| |
| |
| |
Metafoor: wiens begrip is het eigenlijk?
Fred Van Besien
1 Inleiding
In zijn artikel over ‘Het gebruik van taalkundige begrippen buiten de linguïstiek’ in de nieuwe taalgids nr. 85-3 (1992) beklaagt Van Hulst er zich over dat steeds meer romanschrijvers en journalisten het woord ‘metafoor’ gebruiken zonder dat daarbij voor de lezer duidelijk is wat ze ermee bedoelen. Ergerlijker is echter, aldus Van Hulst (p. 229), dat taalkundige begrippen zoals metafoor, taalspel, taaldaad, paradigma, enzovoort, in toenemende mate voorkomen in niet-linguïstische wetenschappelijke teksten. Daarbij wordt volgens Van Hulst gedaan alsof deze begrippen tot de niet-linguïstische wetenschappen behoren en er wordt niet verwezen naar taalkundige studies. Omdat Van Hulst in zijn artikel vooral het zich ‘wederrechtelijk toeëigenen’ (p. 233) van het begrip metafoor aanklaagt, wil ik aantonen dat metafoor een concept is dat op de meest vruchtbare wijze kan worden benaderd vanuit een interdisciplinair standpunt en dat het een belangrijke rol speelt in de wetenschapsbeoefening.
| |
2 Het begrip metafoor
Aristoteles
De vroegste gedetailleerde behandeling van het begrip metafoor vinden we bij Aristoteles, meer bepaald in de ‘Poetica’ en, in mindere mate, in de ‘Rhetorica’. Een definitie vinden we in de ‘Poetica’: metafoor is het toepassen op een zaak van een naam die bij een andere zaak hoort.
Aristoteles beschouwt de metafoor als het krachtigste middel om tot een waardige stijl te komen: ‘[...] maar veruit het belangrijkste is dat [de dichter] goed is in de metafoor, omdat het maken van een metafoor het enige is waarvoor de dichter niet op een ander kan terugvallen, en alleen daaruit intelligentie blijkt. Want het tot stand brengen van een goede metafoor berust op het vermogen het overeenkomstige te zien’ (Van der Ben & Bremer 1988, p. 74).
De kracht van een metafoor, aldus Aristoteles in de ‘Rhetorica’, is haar levendigheid en haar vermogen de lezer te verrassen: omdat de lezer iets anders verwachtte, zal zijn verwerving van een nieuw idee hem des te meer onder de indruk brengen (1412a). Door een metafoor kunnen we het best iets nieuws vatten (1410b). Taal en denken zijn beide actief om ons snel een nieuw idee te laten vatten (1410b). Metaforen moeten worden gehaald uit dingen die aan het origineel verwant zijn, maar toch niet te sterk verwant, want net zoals in de filosofie vindt een scherpe geest overeenkomsten in dingen die ver van elkaar verwijderd zijn (1411b en 1412a).
| |
Retorica
Metafoor werd na Aristoteles een centraal begrip in de retorica, met name in het onderdeel van de elocutio, dat we nu stijlleer zouden noemen, en waarin o.a. aandacht wordt besteed aan stijlkwaliteiten. De belangrijkste stijlkwaliteit is de ornatus (versiering). Versiering kan worden bekomen door het gebruik van
| |
| |
bepaalde stilistische procédés. Meestal worden deze procédés ingedeeld in tropen en (stijl)figuren, hoewel duidelijke grenzen vaak ontbreken. Een troop is in het algemeen een vorm van overdrachtelijk taalgebruik. De metafoor wordt daarbij steeds als de belangrijkste troop beschouwd. In een stijlfiguur worden woordverbindingen en syntaxis gemanipuleerd. Stijlfiguren worden nog verder ingedeeld in woordfiguren en gedachtenfiguren (zie Leeman & Braet 1987). Net zoals bij de stijlfiguren, zijn er bij de tropen ontelbaar veel taxonomieën opgebouwd, waarin de ene keer dertien tropen worden onderscheiden, een andere keer slechts twee (met name metafoor en metonymie), in andere gevallen dertig of meer.
De retorici voegden in feite slechts weinig toe aan Aristoteles' benadering van metafoor. Ze beschouwen metafoor als een belangrijke troop en geven aanwijzingen voor het gebruik ervan. De retorica is overigens sterk normatief ingesteld. Bovendien beschouwt de retorica metafoor uitsluitend als een verbaal fenomeen, met name als een stilistisch verschijnsel, dat meestal slechts een versierende functie heeft. Hierdoor wordt echter het oorspronkelijke begrip verengd: bij Aristoteles ligt het accent namelijk op de manier waarop een metafoor ontstaat, d.w.z. de cognitieve activiteit van het vinden van een overeenkomst in verschillende domeinen, en niet op metafoor als louter verbaal object, dat het resultaat is van deze activiteit (zie in dit verband ook Stutterheim 1941, p. 70-71).
Tijdens de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renaissance was de retorica een belangrijke discipline aan de universiteiten en zelfs tot in de achttiende eeuw bleef de retorica nog druk beoefend, o.a. in Frankrijk met het werk van Dumarsais, medewerker aan de ‘Encyclopédie’ van Diderot en d'Allembert, en van Bauzée (1767). Van Fontanier, tenslotte, verscheen nog in 1821 en 1827 een overzicht van tropen en figuren. Het begin van de negentiende eeuw betekende echter het eind van de retorica (zie hierover bijvoorbeeld Todorov 1977).
| |
Linguïstiek
Metafoor behoort sinds Aristoteles dus tot het domein van de retorica. De aanvang van de linguïstiek wordt meestal gesitueerd in het begin van de 19de eeuw met de bloei van de historisch-vergelijkende taalwetenschap. Nu hebben retorica en linguïstiek wel een bepaalde verwantschap: men zou kunnen zeggen dat de leer van de elocutio een soort voorloper van de tekstwetenschap is. Het is echter duidelijk dat object, doel en methode van retorica en linguïstiek sterk uiteenlopen. De taalwetenschap heeft de term metafoor wel uit de retorica overgenomen (zie Stutterheim 1941, p. 43), maar als object van studie is de belangstelling voor metafoor tot ca. 1975 matig. Een aantal monografieën worden wel aan het onderwerp gewijd, maar de benadering is ofwel psychologisch (Stählin 1914; Werner 1919) ofwel stilistisch (Brinkmann 1878; Pongs 1927). In 1941 is er dan in Nederland het werk van Stutterheim, waarin een overzicht wordt gegeven van retorische, filosofische en linguïstische opvattingen over het begrip metafoor. Stutterheim moet constateren dat de linguïstiek weinig te bieden heeft. Wel ziet hij enig nut in de woordtheorie van Reichling (1935): metafoor kan dan worden beschouwd als een vorm van disjunct taalgebruik, d.w.z. dat slechts één betekenisonderscheiding van het metaforisch gebruikte woord op de zaak toepasselijk is. Deze theorie is echter slechts op gebruikelijk geworden metaforen toepasbaar en niet op nieuwe metaforen (zie Stutterheim 1968).
| |
| |
Pas vanaf 1975 kan men spreken van een grotere belangstelling voor metafoor vanwege de linguïstiek; dit gebeurde nadat epistemologische theorieën waren geformuleerd, in de eerste plaats die van Max Black (zie verder).
In de linguïstiek van de jaren 70 en 80 vinden we twee benaderingen ten opzichte van metaforische zinnen zoals (1) en (2): een semantische en een pragmatische.
(1) | Ik hoorde een purperen symfonie. |
(2) | Rita is een koelkast. |
In de semantische benadering gaat men ervan uit dat metaforische zinnen afwijkend zijn omdat ze bepaalde semantische regels overtreden, nl. selectiebeperkingen: in zin (1) wordt voor het woord ‘symfonie’ een adjectief geselecteerd dat er niet mee combineerbaar is (symfonieën hebben geen kleur); in zin (2) wordt een levend subject (Rita) gelijkgesteld met een levenloos object. Ondanks deze overtreding van semantische regels hebben deze zinnen toch een betekenis. In de semantische benadering (bijvoorbeeld Van Dijk 1975; Levin 1977) gaat men nu proberen vast te stellen in welke gevallen afwijkende zinnen een betekenis kunnen krijgen, m.a.w. welke condities moeten worden vervuld opdat ze een waarheidswaarde zouden kunnen hebben.
Voor de pragmatische benadering dient de oplossing van het probleem niet te worden gezocht in de semantische regels, maar in het taalgebruik: taalgebruikers zijn in staat om bepaalde taaluitingen te interpreteren op een wijze die niet direct in overeenstemming is met de eigenlijke inhoud ervan. Binnen de pragmatiek treft men twee benaderingswijzen t.o.v. metafoor aan: die van metafoor als taalhandeling en die van metafoor als conversationele implicatuur.
Een taalhandelingstheorie van metafoor stelt dat in een metafoor een speciale vorm van illocutionaire handeling wordt verricht. Deze opvatting vinden we bij Loewenberg (1975), Mack (1975) en Searle (1979).
Bij de benadering van metafoor als conversationele implicatuur gaat men ervan uit dat een spreker bepaalde communicatieve conventies kan overtreden en op die wijze meer, of zelfs iets anders, kan uitdrukken dan datgene wat hij/zij in feite zegt. Hoorders zijn in staat om deze overtredingen als zinvol te interpreteren. Toepassingen hiervan op metafoor treffen we aan bij Grice (1975) en bij Sperber & Wilson (1986). Volgens Grice kan een metafoor worden beschouwd als een geval van ostentatief negeren van de eerste maxime van de kwaliteit (‘zeg niets waarvan je denkt dat het onwaar is’). De hoorder gaat ervan uit dat de spreker het coöperatief principe volgt en maakt de volgende conversationele implicatuur: ‘De spreker heeft gezegd dat p; er is geen enkele reden om te veronderstellen dat hij/zij de maximes niet volgt, of toch ten minste het coöperatief principe. Hij/zij moet dus denken dat q. Hij/zij weet (en hij/zij weet dat ik weet dat hij/zij weet) dat ik kan zien dat de veronderstelling dat hij/zij denkt dat q inderdaad noodzakelijk is. Hij/zij heeft niets gedaan om mij ervan te weerhouden te denken dat q. Hij/zij wil, of hij/zij laat me toe, te denken dat q’ (Grice 1975, p. 50).
Een verwante benadering wordt gegeven in Sperber & Wilsons ‘relevantietheorie’. Sperber & Wilson (1986) beschouwen communicatie als een vorm van ostensief gedrag, d.w.z. gedrag dat een intentie impliceert om iets duidelijk te
| |
| |
maken. Bovendien communiceert elke ostensieve handeling de veronderstelling van haar eigen optimale relevantie. Een spreker die het voornemen heeft een relevante uiting te produceren heeft twee doelen: ten eerste wil hij/zij een bepaald contextueel effect bij de hoorder creëren; ten tweede wil hij/zij de verwerkingsinspanning van de hoorder minimaal houden. Volgens Sperber & Wilson is er geen discontinuïteit tussen letterlijke en figuurlijke uitdrukkingen: de hoorder beschouwt een uitdrukking als volledig letterlijk, wanneer volledige letterlijkheid beantwoordt aan de veronderstelling van relevantie. Wanneer de hoorder met een metafoor wordt geconfronteerd, beslist hij/zij dat een letterlijke interpretatie niet relevant zou zijn en hij/zij gaat op zoek naar implicaturen die de uiting relevant kunnen maken.
Noch de semantische noch de pragmatische benadering kunnen volledig overtuigen. De eerste gaat mank aan het euvel dat ze metaforische zinnen als afwijkende zinnen beschouwt. Onderzoek toont nochtans aan dat metaforen en andere vormen van figuurlijk taalgebruik zeer frequent voorkomen, ook in niet-literaire teksten en zelfs in wetenschappelijke teksten (zie bijvoorbeeld Pollio, Smith & Pollio 1990). Beide benaderingen gaan er bovendien van uit dat bij het begrijpen van metaforen de hoorder/lezer eerst de letterlijke betekenis bepaalt. Wanneer hij/zij dan constateert dat die in conflict komt met de context, reconstrueert hij/zij een nieuwe betekenis. Dit wordt echter tegengesproken door psychologisch onderzoek: comprehensie van niet-letterlijke taal verschilt niet fundamenteel van de comprehensie van letterlijk taalgebruik; hoorders/lezers reconstrueren niet de metaforische betekenis op grond van de letterlijke betekenis (zie bijvoorbeeld Ortony, Schallert, Reynolds & Antos 1978).
| |
Epistemologie
Een meer vruchtbare benadering van metafoor vinden we in de filosofie, meer bepaald in de epistemologie. De epistemologie bestudeert de aard en de kenmerken van kennis, de representatie van kennis en de manipulatie ervan, alsook de impact van kennis - meer bepaald dan de wetenschappelijke kennis - op het individu en de maatschappij en omgekeerd (zie Vandamme, Hellinck & Mortier 1988, pp. 32-35).
Epistemologisch gerichte metafoortheorieën zijn geïnteresseerd in de wijze waarop in een metafoor kennis wordt gerepresenteerd en in de manier waarop een metafoor toelaat kennis over te brengen op een lezer/toehoorder, m.a.w. in de cognitieve kracht van metaforen. De invloedrijkste theorie is ongetwijfeld de interactietheorie van Max Black (1962, 1979).
Blacks interactietheorie is eigenlijk geïnspireerd op de volgende uitspraak van Richards (1936, p. 93): ‘When we use a metaphor we have two thoughts of different things active together and supported by a single word or phrase whose meaning is a result of interaction’.
Volgens Black heeft een metaforische zin zoals (3)
twee verschillende subjecten: het primaire subject (datgene waarover de zin in werkelijkheid gaat, in dit geval de mens) en het secundaire subject (wolf). In een metafoor worden nu bepaalde kenmerken van het secundaire subject geprojec- | |
| |
teerd op het primaire subject en er ontstaat een interactie tussen de twee subjecten. Die interactie moet als volgt worden gezien: (a) de aanwezigheid van het primaire subject spoort de hoorder aan om enkele van de kenmerken van het secundaire subject te selecteren, in dit geval bijvoorbeeld ‘wreed’, ‘vraatzuchtig’, ‘vals’; (b) nodigt hem/haar uit een parallel implicatiecomplex te construeren dat bij het primaire subject past, en (c) veroorzaakt parallelle wijzigingen in het secundaire subject. In Blacks visie creëert de metafoor dus een overeenkomst tussen twee subjecten in de hoorder, in de plaats van een reeds vroeger bestaande overeenkomst te formuleren. Daarin ligt dan ook de cognitieve kracht van metafoor: ze stelt ons via een wijziging van perspectief in staat om nieuwe aspecten van een subject te zien.
Ook in het werk van Lakoff & Johnson (1980), Johnson (1987), Lakoff (1987) en van Lakoff & Turner (1989) wordt ervan uitgegaan dat metafoor geen linguïstisch fenomeen is maar een cognitieve activiteit, die bovendien centraal staat in het conceptualiseren van de werkelijkheid. Menselijke conceptalisering wordt namelijk door twee belangrijke structuren bepaald: beeldschema's en metaforische projecties (cf. Johnson 1987). Beeldschema's zijn steeds terugkerende, dynamische patronen in onze perceptuele en motorische activiteiten die coherentie en structuur verlenen aan onze ervaring. Veel van die beeldschema's ontstaan vanuit onze lichaamsstructuur en onze manipulaties van objecten. Een voorbeeld van een beeldschema is het containerschema: we ervaren ons eigen lichaam als een driedimensionele container waarin we bepaalde zaken stoppen (voedsel, drank, lucht) en waaruit bepaalde zaken te voorschijn komen (voedsel- en drankresten, bloed, enz.). Als gevolg daarvan ervaren we in onze omgeving veel containers: we zijn in een kamer en wandelen uit een kamer, we zijn in of uit onze wagen, onze kleren, enz., en we manipuleren objecten die we in containers stoppen. Ook visuele perceptie conceptualiseren we als het stoppen van bepaalde zaken in ons lichaam, zoals blijkt uit o.a. de volgende uitdrukkingen:
(4) | Het schip komt in zicht. |
(5) | Ik ben hem uit het oog verloren. |
Metaforische projecties bestaan in het projecteren van een bepaald ervaringsdomein om er een ander domein mee te structureren. Meer bepaald worden metaforische projecties gebruikt om een abstract domein te conceptualiseren. Zo wordt bijvoorbeeld ons beeldschema over visuele perceptie geprojecteerd om het abstracte domein van het begrijpen te structureren, wat blijkt uit bepaalde verbale uitdrukkingen zoals:
(6) | Ik zie het in. |
(7) | Dit is een inzichtrijk idee. |
(8) | Ik heb een andere kijk op dit probleem. |
In deze opvatting is een metafoor dus geen louter linguïstisch gegeven, maar een cognitieve structuur. De cognitieve kracht van metafoor ligt in haar mogelijkheid om een brondomein te projecteren op een doeldomein. Bovendien blijkt dat deze projectie centraal staat in de menselijke cognitie: onze conceptualiseringen zijn voor een groot gedeelte metaforisch van aard: we projecteren voortdurend onze
| |
| |
concrete, fysieke ervaringen op allerlei andere gebeurtenissen, activiteiten en abstracte concepten.
Dat grenzen tussen wetenschappen niet steeds gemakkelijk te trekken zijn, blijkt uit het feit dat deze oorspronkelijk epistemologisch georiënteerde benadering van metafoor een grote invloed heeft gehad op linguïstisch metafooronderzoek. Veel van dit soort onderzoek wordt gepubliceerd in het tijdschrift Cognitive Linguistics. In de cognitieve linguïstiek worden formele linguïstische structuren gezien als reflecties van algemene conceptuele organisatie, categoriseringsprincipes, verwerkingsmechanismen en de invloed van ervaring en milieu (cf. Geeraerts 1990).
Als men metafoor als cognitief instrument centraal stelt, en niet langer als verbale vorm, kan men ook het oude probleem oplossen van het onderscheid tussen metafoor en vergelijking.
In de retorische traditie werd metafoor beschouwd als een gecondenseerde of elliptische vergelijking: Cicero beschouwt de metafoor als een verkorte vergelijking en Quintilianus zegt: ‘in totum autem metaphora brevior est similitudo’ (8:6, 8-9). Metafoor wordt hier dus ondergeschikt aan de vergelijking. Bij Aristoteles, nochtans, vinden we het omgekeerde: de vergelijking is een soort metafoor, want in de beide gevallen is er sprake van betekenisoverdracht (Rhetorica 1406b), en verder: de vergelijking is een metafoor waaraan een woord werd toegevoegd, namelijk het vergelijkend element (Rhetorica 1410b). Toch bleef tot in de twintigste eeuw de visie van metafoor als gecondenseerde vergelijking overheersen (zie bijvoorbeeld Middleton Murry 1927, Leech 1969).
De interactietheorie van Black ziet een zeer duidelijk verschil tussen metafoor en vergelijking: een metafoor kan niet worden geparafraseerd door middel van een vergelijking, omdat een metafoor meer doet dan een analogie te beschrijven; een metafoor creëert namelijk een interactie tussen twee semantische inhouden en die gaat in een vergelijking verloren. Ook de semantische benadering ziet een fundamenteel verschil tussen metafoor en vergelijking: zij vertrekt immers van het standpunt dat metaforen semantisch afwijkende zinnen zijn, die onder ‘normale’ omstandigheden geen waarheidswaarde bezitten. Een vergelijking, daarentegen, is geen afwijkende zin en heeft wel een waarheidswaarde. Een parallelle positie wordt ingenomen door de pragmatische theorieën.
De discussie over het verschil tussen metafoor en vergelijking wordt door twee verkeerde uitgangspunten gehinderd: het ene is dat er tussen beide een duidelijk verschil in oppervlaktestructuur zou bestaan; het tweede is dat elke vergelijking een letterlijke vergelijking zou zijn (cf. Van Besien 1990).
Men kan bepaalde verschillen in oppervlaktestructuur tussen metafoor en vergelijking aantonen. Zo is er bijvoorbeeld het feit dat in een vergelijking de twee elementen steeds aanwezig zijn (A is als B); dat is niet noodzakelijk bij de metafoor, waar de A-term afwezig kan zijn (in de retorica ‘metaphora in absentia’ genoemd), bijvoorbeeld in (9), waar de afwezige A-term een dubieuze debiteur is.
(9) | Het varken is niet thuis. |
Dit mogelijke verschil in oppervlaktestructuren tussen metafoor en vergelijking kan echter niet als absoluut criterium worden beschouwd om de twee af te grenzen. Het toont wel aan dat de metafoor over meer vormelijke variaties beschikt. Het meest expliciete verschil is natuurlijk de aanwezigheid van een vergelijkend
| |
| |
element bij de vergelijking: een metafoor heeft de vorm A is B; een vergelijking heeft de vorm A is als B. Hoewel dit op het eerste gezicht een duidelijk verschil is, zijn er toch enkele problemen.
Zo geeft Brooke-Rose (1958) een overzicht van de koppelwerkwoorden die in een metafoor kunnen voorkomen (in het Engels). Het zijn: to become, to be called, to signify, to seem, to be worth en to be. Twee ervan worden door Brooke-Rose als randgevallen beschouwd, nl. to seem en to be worth, omdat ze dicht in de buurt van vergelijking liggen (p. 127): er is namelijk nog nauwelijks een verschil aan te geven tussen A seems to be B, A is worth B en A is like B.
Hieruit blijkt reeds dat een grammaticaal onderscheid tussen metafoor en vergelijking niet zo eenvoudig kan worden gegeven. Er is echter meer: in bijzinnen van vergelijking die beginnen met de voegwoorden alsof, of en als wordt de propositie van de bijzin als onwaar voorgesteld (zie Geerts et al. 1984, p. 664). In zin (10), bijvoorbeeld, wordt het gangster zijn als niet-werkelijk voorgesteld.
(10) | Hij doet alsof ik een gangster ben. |
Nu is onwaarheid van de letterlijke interpretatie precies een fundamenteel kenmerk dat in verschillende theorieën aan metaforen wordt toegeschreven.
De discussie over de relatie tussen metafoor en vergelijking wordt ten tweede ook overschaduwd door de impliciete opvatting dat een vergelijking een letterlijke overeenkomst uitdrukt. Dat dit niet noodzakelijk het geval is, blijkt als we bijvoorbeeld de volgende twee zinnen nemen:
(11) | Jans vrouw praat net zoals haar moeder. |
(12) | Jans vrouw praat net zoals een machinegeweer. |
In zin (11) is er sprake van een letterlijke vergelijking: de twee vrouwen hebben bepaalde inhoudelijke en/of formele kenmerken in hun manier van praten gemeen. In zin (12) is er geen sprake van een letterlijke overeenkomst. Hier wordt gesuggereerd dat Jans vrouw zeer snel praat.
In Ortony (1979, 1986) wordt een model gepresenteerd, het ‘salience imbalance’ model, dat ons toelaat het verschil te beschrijven tussen letterlijke vergelijkingen (zoals 11) en metaforische vergelijkingen (zoals 12), die Ortony ‘similes’ noemt. Metafoor en simile zijn, in tegenstelling tot letterlijke vergelijkingen, gekenmerkt door een asymmetrie of een onevenwicht in saillantie tussen de kenmerken van de twee termen die naast elkaar worden geplaatst. Met saillantie wordt bedoeld het gewicht dat een bepaald kenmerk heeft ten opzichte van een concept. Metaforen en similes zijn gekenmerkt door de aanwezigheid van saillante kenmerken voor de B-term, die weinig saillant zijn voor de A-term. In letterlijke vergelijkingen, zoals (11), hebben A en B veel gemeenschappelijke kenmerken en een aantal van die kenmerken zijn saillant voor zowel A als B. In metaforen en similes worden een aantal gemeenschappelijke kenmerken tussen A en B gesuggereerd. Deze hebben echter een hoog gewicht voor de B-term en slechts een laag gewicht voor de A-term.
We kunnen dus stellen dat het verschil in oppervlaktestructuur tussen een constructie zoals ‘A is B’ en ‘A is als B’ geen criterium is om een onderscheid te
| |
| |
maken tussen metaforen en andere vormen van figuurlijk taalgebruik. Wat we wel kunnen zeggen is dat een metaforische vergelijking of simile alle kenmerken vertoont van metafoor, en met name ook salience imbalance, ook al heeft ze niet dezelfde vorm.
In dit beknopte overzicht van de studie van metafoor hebben we aangetoond dat het al te eenvoudig is om te stellen dat metafoor een taalkundig begrip is. Ten eerste klopt dat historisch niet. Ten tweede kunnen we niet volhouden dat metafoor een louter verbaal fenomeen is. Ten derde moeten we constateren dat semantische en linguïstisch-pragmatische benaderingen er niet in slagen een goede metafoortheorie te produceren. Ook is aangetoond dat scherpe grenzen tussen wetenschappelijke disciplines (zoals linguïstiek en epistemologie) en tussen concepten (zoals metafoor en vergelijking) niet steeds kunnen worden getrokken. Dat hoeft ons niet droef of boos te stemmen. Integendeel: een inbreng uit ‘andere’ wetenschappen kan nieuwe en vruchtbare inzichten tot stand brengen. En hier raken we trouwens de essentie van metafoor: via metafoor, gezien als cognitieve activiteit, kunnen we een brondomein projecteren op een doeldomein en op die manier een nieuwe kijk krijgen op ons doeldomein. Aan de oppervlakte manifesteert zich dat door het gebruik van verbale metaforen. Deze projectie van een brondomein op een doeldomein komt ook vaak voor in de wetenschapsbeoefening en wordt ons gesignaleerd door het gebruik van termen uit andere wetenschappen. Dit brengt ons tot een tweede thema dat Van Hulst behandelt.
| |
3 Het gebruik van begrippen uit andere wetenschappen
Er is al lang op gewezen dat wetenschappen gebruik maken van modellen. Bijzondere aandacht aan dit fenomeen werd besteed door Mary Hesse (1966). Men onderscheidt meestal twee soorten modellen, die men dan nog verder kan onderverdelen (zie Black 1962; Achinstein 1968): aanschouwelijke modellen en theoretische modellen. Een aanschouwelijk model is een drie-dimensionale fysieke voorstelling van een object en is zo gebouwd dat men door onderzoek van het model feiten kan vaststellen over het object dat het voorstelt. Voorbeelden zijn modellen van het zonnestelsel zoals men die in wetenschappelijke musea aantreft, schaalmodellen van vliegtuigen of schepen, een elektrisch circuit-model voor een acoustisch systeem, enzovoort. Een dergelijk model kan ofwel werkelijk worden gebouwd ofwel enkel worden beschreven.
Een theoretisch model, daarentegen, wordt niet echt gebouwd; het introduceert een nieuw soort taalgebruik. Hier is geen sprake van een object Y dat model staat voor X, maar van een verzameling veronderstellingen over X. Vaak suggereert de wetenschapper hiermee dat men X tot op een bepaalde hoogte kan voorstellen of beschrijven vanuit het standpunt van Y, en dat dit kan gebeuren via het gebruik van concepten en termen die tot Y behoren en waarvan niet vanzelfsprekend was dat die ook op X toepasbaar zijn. Het doel van de wetenschapper is X te verhelderen, een beter inzicht in X te geven. Een theoretisch model is dus niets anders dan een metafoor (cf. Hoffman 1985) die functioneert als een suggestie van nieuwe hypothesen, wetten, principes, onderzoeksmethoden, enzovoort. M.a.w. metafoor fungeert als een uitnodiging tot voortgezet onderzoek.
Aan de oppervlakte wordt een theoretisch model, of een metafoor in de cognitieve betekenis van deze term, gesignaleerd door verbale metaforen. In wetenschappelijke teksten kan men twee soorten metaforen onderscheiden (zie
| |
| |
Boyd 1979): didactische metaforen spelen een rol in het aanleren of beschrijven van theorieën die reeds volledig op niet-metaforische wijze kunnen worden geformuleerd. Voorbeelden zijn ‘wormgaatjes’ in de relativiteitstheorie, ‘electronenwolken’ in de beschrijving van de ruimtelijke lokatie van gebonden electronen, en ‘mini-zonnestelsel’ in de beschrijving van atomen. Deze metaforen kunnen een rol spelen in theorieveranderingen: zoals Kuhn (1970) aantoonde is het inburgeren van een nieuwe wetenschappelijke theorie een zaak van overtuiging, recrutering en indoctrinatie en hierin kunnen didactische metaforen een belangrijke rol spelen.
Van groter belang echter zijn theorie-constitutieve metaforen. Zij vormen, althans tijdelijk, een onvervangbaar onderdeel van de linguïstische machinerie van een wetenschappelijke theorie; ze worden door wetenschappers gebruikt bij het formuleren van theoretische stellingen waarvoor geen adequate letterlijke parafrase beschikbaar is. Een duidelijk voorbeeld is het gebruik van computermetaforen in de cognitieve psychologie. Deze metaforen vormen voor een belangrijk deel de basiswoordenschat van de hedendaagse psychologie (zie hierover o.a. Vroon & Draaisma 1985; Johnson-Laird 1988; Gentner & Grudin 1985; Van Besien 1989). Het beschouwen van de menselijke hersenen als een computer heeft ongetwijfeld in grote mate bijgedragen tot de studie van cognitieve processen. Ook de omgekeerde richting werkt: in het connectionisme, een recente richting in de computerwetenschappen, fungeert de neurofysiologie als brondomein en worden neurale netwerken geconstrueerd die bestaan uit formele neuronen die met elkaar zijn verbonden.
Het bestuderen van het metafoorgebruik in wetenschappelijke teksten verleent ons bijgevolg toegang tot de theoretische modellen die een wetenschap hanteert. Dit soort studie is een vrij recente bezigheid; vroeger behoorde ze uitsluitend tot het domein van de literatuurwetenschap. Zo werd bijvoorbeeld de beeldspraak van Shakespeare vaak bestudeerd (Knight 1929; Spurgeon 1935; Clemen 1936). De opvatting dat wetenschappelijke teksten gekenmerkt zijn door letterlijk taalgebruik en dat metaforen daar uit den boze zijn, is trouwens pas de jongste jaren tegengesproken.
Voor tal van wetenschappen zijn reeds dergelijke studies verricht (zie de bibliografieën van Van Noppen). Voor de linguïstiek bestaat nog geen volledige studie, maar het is duidelijk dat ook in deze discipline vaak termen uit andere wetenschappen werden/worden gebruikt. Het duidelijkste voorbeeld is waarschijnlijk de organische metafoor van de 19de-eeuwse vergelijkende grammatica: een taal wordt gezien als een levend organisme dat een bepaalde ontwikkeling doormaakt; men kan bovendien taalfamilies onderscheiden waarvoor men een genealogie kan opstellen en men kan daarbij bijvoorbeeld een onderscheid maken tussen een stamtaal of moedertaal en dochtertalen.
Analyses van metaforen in wetenschappelijke teksten kunnen ons ook informatie verstrekken over verborgen, onbewuste opvattingen, bijvoorbeeld in verband met opvoeding (cf. Van Besien 1980). De bedoeling is hier uiteraard niet van ‘de linguïstiek te verrijken’ (Van Hulst 1992, p. 230), maar duidelijk te maken dat via de studie van metafoorgebruik in verband met opvoeding veel te leren valt over de visie van een auteur over het kind.
| |
| |
| |
4 Besluit
Misschien heeft Van Hulst gelijk als hij stelt dat het gebruik van de term metafoor een modeverschijnsel of zelfs een statussymbool is geworden (p. 229) in de journalistiek en in de al dan niet erotische literatuur. Dat is natuurlijk helemaal geen ongewoon fenomeen in de taal.
Het standpunt dat de taalkunde het ‘eerstgeboorterecht’ van het begrip metafoor mag opeisen, valt moeilijk te verdedigen. Zoals werd aangetoond, kan men het best metafoor vanuit een interdisciplinair standpunt bestuderen, waarbij de cognitieve activiteit van het projecteren van een brondomein op een doeldomein centraal staat. Deze activiteit wordt meestal gesignaleerd via een verbale formulering, maar dat kan evenzeer op een niet-verbale manier gebeuren, bijvoorbeeld met een gebaar of met een kunstwerk.
De projectie van een brondomein op een doeldomein, de essentie van metafoor, is een fenomeen dat we frequent in de wetenschapsbeoefening aantreffen, en dat vaak leidt tot belangrijke nieuwe inzichten. We merken het aan het gebruik van termen uit andere wetenschappen.
| |
Bibliografie
Achinstein, P. 1968. Concepts of science. A philosophical analysis. Baltimore: Johns Hopkins Press. |
Black, M. 1962. Models and metaphors. Studies in language and philosophy. Ithaca, New York: Cornell University Press. |
Black, M. 1979. More about metaphor. In A. Ortony (ed.), Metaphor and thought. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 19-43. |
Boyd, R. 1979. Metaphor and theory change: what is ‘metaphor’ a metaphor for. In A. Ortony (ed.), Metaphor and thought. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 356-408. |
Brooke-Rose, C. 1958. A grammar of metaphor. London: Secker & Warburg. |
Brinkmann, F. 1878. Die Metaphern. Bonn. |
Clemen, W. 1936. Shakespeares Bilder. Bonn. |
Dumarsais, C. 1776. Des tropes. 3de ed. Paris: Prault. |
Fontanier, P. 1977. Les figures du discours. Paris: Flammarion. |
Geeraerts, D. 1990. Editorial statement. Cognitive Linguistics 1, 1, 1-3. |
Geerts, G., W. Haeseryn, J. de Rooij & M.C. van den Toorn. 1984 Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen/Leuven: Wolters-Noordhoff/Wolters. |
Gentner, D. & J. Grudin. 1985. The evolution of mental metaphors in psychology: a 90-year perspective. American Psychologist 40, 2, 181-192. |
Grice, H.P. 1975. Logic and conversation. In P. Cole & J.L. Morgan (eds.), Syntax and semantics: volume 3. Speech acts. New York: Academic Press, pp. 41-58. |
Hesse, M. 1966. Models and analogies in science. Notre Dame: University of Notre Dame Press. |
Hoffman, R.R. 1985. Some implications of metaphor for philosophy and psychology of science. In W. Paproté & R. Dirven (eds.), The ubiquity of metaphor. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, pp. 327-380. |
Johnson, M. 1987. The body in the mind. The bodily basis of meaning, imagination, and reason. Chicago: University of Chicago Press. |
Johnson-Laird, P.N. 1988. The computer and the mind. An introduction to cognitive science. London: Fontana Paperbacks. |
Knight, G.W. 1929. Myth and miracle: an essay on the mystic symbolism of Shakespeare. London. |
Kuhn, T. 1970. The structure of scientific revolutions. Chicago: University of Chicago Press. |
| |
| |
Lakoff, G. 1987. Women, fire, and dangerous things. What categories reveal about the mind. Chicago: University of Chicago Press. |
Lakoff, G. & M. Johnson. 1980. Metaphors we live by. Chicago: University of Chicago Press. |
Lakoff, G. & M. Turner. 1989. More than cool reason. A field guide to poetic metaphor. Chicago: University of Chicago Press. |
Leech, G.N. 1969. A linguistic guide to English poetry. London: Longman. |
Leeman, A.D. & A.C. Braet. 1987. Klassieke retorica. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten. |
Levin, S. 1977. The semantics of metaphor. Baltimore: Johns Hopkins University Press. |
Loewenberg, I. 1975. Identifying metaphors. Foundations of Language 12, 3, 315-338. |
Mack, D. 1975. Metaphoring as speech act: some happiness conditions for implicit similes and metaphors. Poetics 4, 221-256. |
Middleton Murry, J. 1927. Metaphor. Herdrukt in W. Shibles (ed.). 1972. Essays on metaphor. Whitewater: The Language Press, pp. 27-39. |
Ortony, A. 1979. Beyond literal similarity. Psychological Review 86, 3, 161-180. |
Ortony, A. 1986. Some problems for models of metaphor comprehension and their developmental implications. Communication and Cognition 19, 3/4, 347-366. |
Ortony, A., D.L. Schallert, R.E. Reynolds & S.J. Antos. 1978. Interpreting metaphors and idioms: some effects of context on comprehension. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior 17, 4, 465-478. |
Pollio, H.R., M.K. Smith & M.R. Pollio. 1990. Figurative language and cognitive psychology. Language and Cognitive Processes 5, 2, 141-167. |
Pongs, H. 1927. Das Bild in der Dichtung. Marburg. |
Reichling, A. 1935. Het woord. Zwolle: Tjeenk Willink. |
Richards, I.A. 1936. The philosophy of rhetoric. London: Oxford University Press. |
Searle, J. 1979. Metaphor. In A. Ortony (ed.), Metaphor and thought. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 99-123. |
Sperber, D. & D. Wilson. 1986. Relevance: communication and cognition. Oxford: Basil Blackwell. |
Spurgeon, C. 1935. Shakespeare's imagery and what it tells us. Cambridge. |
Stählin, W. 1914. Zur Psychologie und Statistik der Metaphern. Archiv für die gesamte Psychologie 31, 297-323. |
Stutterheim, C.F.P. 1941. Het begrip metaphoor. Een taalkundig en wijsgerig onderzoek. H.J. Paris: Amsterdam. |
Stutterheim, C.F.P. 1968. Metafoor. Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur. Gent: Story, deel V, p. 450. |
Todorov, T. 1977. Théories du symbole. Editions du Seuil |
Van Besien, F. 1980. Metaforen in de pedagogiek. Pedagogisch Tijdschrift 5, 294-304. |
Van Besien, F. 1989. Metaphors in scientific language. Communication and Cognition 22, 1, 5-22. |
Van Besien, F. 1990. Metaphor and simile. Interface 4,2, 85-106. |
Van Besien, F. 1992. Metafoor en onderwijs. Gent: Communication & Cognition. |
Vandamme, F., A. Hellinck & C. Mortier. 1988. Lexicon voor geavanceerde informatica, toegepaste epistemologie en cognitieve wetenschappen. Gent: Communication & Cognition. |
Van der Ben, N. & J.M. Bremer. 1988. Aristoteles: Poetica. Amsterdam: Atheneum-Polak & Van Gennep. |
Van Dijk, T.A. 1975. Formal semantics of metaphorical discourse. Poetics 4, 173-198. |
Van Hulst, J.W. 1992. Het gebruik van taalkundige begrippen buiten de linguïstiek. De Nieuwe Taalgids 85,3, 227-233. |
Van Noppen, J.-P., S. de Knop & R. Jongen. 1985. Metaphor. A bibliography of post-1970 publications. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins. |
| |
| |
Van Noppen, J.-P. & E. Hols. 1990. Metaphor II. A classified bibliography of publications 1985 to 1990. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins. |
Vroon, P. & D. Draaisma. 1985. De mens als metafoor. Over vergelijkingen van mens en machine in filosofie en psychologie. Baarn: Ambo. |
Werner, H. 1919. Die Ursprünge der Metapher. Leipzig. |
Universiteit Gent
Seminarie voor Toegepaste Epistemologie
juni 1992 |
|