| |
| |
| |
Leeswoordenboeken
M.C. van den Toorn
In de laatste jaren is een wassende belangstelling waarneembaar voor taal en taalverschijnselen. Die belangstelling reikt van alle mogelijke op taal of spelling gebaseerde spelletjes voor de televisie tot serieuze interesse voor taalgebruik bij de zogenaamde belangstellende leek. Dat laatste blijkt uit het ongekend floreren van het maandblad Onze taal, waarin op verantwoorde wijze en voor een breed publiek toegankelijk over taal geschreven wordt. Het blijkt ook uit de ongeëvenaarde verkoopsuccessen van stijl- en spellinghandleidingen en van woordenboeken. Niet alleen de grote handwoordenboeken worden door velen aangeschaft, maar zelfs een goedkope editie van het WNT in handzame deeltjes blijkt het door voldoende intekenaars tot commerciële haalbaarheid gebracht te hebben. Min of meer in de schaduw van die grote projecten leven de vele kleinere woordenboeken - vaak alleen maar met het verkleinwoord woordenboekjes te benoemen - die in veel gevallen tot lering en vermaak van een breed belangstellend publiek op touw zijn gezet. Dat maakt ze niet onbelangrijk: als verschijnsel zijn ze heel opmerkelijk, maar ook intrinsiek is er soms waardevolle lexicografische informatie in aan te treffen. Naast dilettantische missers zijn er ook heel behoorlijke produkten onder te vinden. In de hierna volgende beschouwing gaat het om een aantal van die kleine, specialistische, alfabetisch geordende woordenboeken die in recente tijd verschenen zijn. Veel van dit soort werken of werkjes zijn, ondanks hun alfabetisch gepresenteerde woordmateriaal, duidelijk geconcipieerd om erin te lezen en niet in eerste instantie om als naslagwerk te gebruiken, hoewel dat natuurlijk ook kan. Het is met dat al een verschijnsel waarvoor we de benaming leeswoordenboek zouden kunnen gebruiken: een woordenboek over een zeer bepaald gebied, dat zo intrigerend is, dat men er af en toe een uurtje lezend aan wil besteden.
Tot zo'n specialistisch gebied van de lexicologie behoort de studie van de eponiemen. Een eponiem is een soortnaam die van een eigennaam is afgeleid; een mooi voorbeeld is diesel, een motor die zijn naam te danken heeft aan de uitvinder ervan, Rudolf Diesel. Er zijn in onze taal heel wat van dit soort woorden die teruggaan op historische personen. Bekende gevallen zijn baedeker, fokker, röntgen, sandwich, zeppelin en verkleinwoorden als flikje, hopje, kiekje. Ze komen soms alleen in composita voor: pêche-melba, molotowcocktail of als denominaal verbum: fröbelen, lynchen, boycotten. Weer iets verder verwijderd is een commerciële afleiding als bakeliet, dat zijn naam te danken heeft aan de Belgische uitvinder Leo Hendrik Baekeland. Mettertijd is bakeliet van merknaam tot soortnaam geworden en daarmee is opname onder de eponiemen gerechtvaardigd. Definitorisch blijven er wel vraagtekens bestaan bij de afbakening van eponiemen, niet alleen morfologisch, maar ook etymologisch: gewoonlijk wordt de herkomst beperkt tot persoonsnamen en denkt men niet aan geografische namen (bijv. krijt, dat teruggaat op Kreta e.d.)
Een mooie verzameling eponiemen, ook lexicografisch verantwoord, is te vinden in het Eponiemen woordenboek van Ewoud Sanders. Waar een verklarend handwoordenboek bij diesel - terecht - volstaat met een korte omschrijving (‘mo- | |
| |
tor, genoemd naar Diesel’, e.d.), geeft Sanders onderhoudende biografische informatie over de betrokken uitvinder en zijn raadselachtige dood in 1913. Door dit soort verhalende toelichtingen is zijn woordenboek een werk dat je van kaft tot kaft kunt doorlezen, wat bij de meeste woordenboeken niet het geval is.
Ook cursorisch leesbaar, maar lexicografisch veel minder verantwoord is het werk van Marcel Grauls, Bintje en Kalasjnikov, met de wel erg definitieve ondertitel Het eponiemenboek (op de kaft staat trouwens eponiemen boek, niet aaneengeschreven dus, wat wel weer op het conto zal moeten komen van de natuurlijke vijand van de auteur, de vormgever die zijn tekst mooi wil verdelen; ook de titel van Sanders' boek is trouwens in twee woorden gezet op de omslag!). Grauls vermeldt zelf in zijn voorwoord dat hij zich nauwelijks heeft bekommerd om de taalkundige afbakening van het begrip eponiem. Het ging hem om de ‘verhalen rond de woorden-waar-mensen-in-zitten’. Zo is een vrij willekeurige verzameling woorden tot stand gekomen, variërend van echte eponiemen als stetson en diesel via pasteuriseren en merceriseren tot merknamen als Mercedes en Nescafé. De laatstgenoemde woorden zijn zeker geen eponiemen, maar nog steeds eigennamen, die dan ook nog altijd met een hoofdletter geschreven worden. Vergezocht is de vermelding van afleidingen als joviaal of robinsonade en van heel andere aard zijn woordgroepen als ziekte van Parkinson, ring van Möbius, schaal van Richter. Buiten de verzameling had ook moeten vallen in Morpheus' armen, Guinness book of records en onbegrijpelijk in dit geheel is Downing Street. Het eind is weg als straatnamen in een eponiemenwoordenboek worden opgenomen. Grauls' criteria voor opneming zijn eenvoudigweg veel te ruim en te willekeurig. Daardoor is zijn boek weliswaar aardig leesbaar, maar als naslagwerk van onzekere status. De vergelijking met het eerdergenoemde eponiemenwoordenboek dringt zich hier als vanzelf op, maar dan wel zeer in het voordeel van Ewoud Sanders, die lexicografisch veel verantwoorder te werk gaat. Van groot nut zijn bij Sanders ook de bijvoegsels en de registers, die de
bruikbaarheid als naslagwerk verhogen, iets wat bij Grauls ook pijnlijk ontbreekt.
Het streng toepassen van vooraf vastgestelde criteria bij het opnemen van woorden is een onontbeerlijke eis bij lexicografisch werk. De liefhebber neemt het niet zo nauw met de nomenclatuur, de vakman wel. Dat vakmanschap is uiteraard aanwezig bij Hans Heestermans, wiens scheldwoordenboek Luilebol veel succes oogstte. Heestermans heeft niet alleen zijn materiaal geordend naar het naamgevingsmotief, maar hij verantwoordt ook zijn wijze van verzamelen. Door middel van talloze informanten heeft hij zijn scheldwoorden verzameld en hij heeft alleen die gevallen genomen die door vijf of meer mensen uit verschillende delen van het land waren opgegeven. Hij geeft een inleiding over de principes die aan schelden en de vorming van scheldwoorden ten grondslag liggen en de uiteindelijke toegankelijkheid is gewaarborgd door een alfabetisch register aan het slot van het boekje. Het is ook al weer een typisch leeswoordenboek geworden, waaraan zeker velen hun plezier zullen hebben. Wel begrijpelijk, maar niettemin betreurenswaardig is dat Heestermans geen etnofaulismen (scheldwoorden voor etnische groepen) heeft opgenomen. Begrijpelijk, want zo'n boekje moet leuk blijven, maar ook betreurenswaardig, want juist in een samenleving die er officieel prat op gaat niet te discrimineren naar ras of huidskleur, leeft er ondergronds meer afkeer van allochtonen dan men wil toegeven. Maar als redacteur van Van Dale wijs
| |
| |
geworden door de commotie over het lemma jood heeft Heestermans hier kennelijk voor de veiligste weg gekozen.
Scheldwoorden zijn er uiteraard ook te kust en te keur aan te treffen in een woordenboek van jongerentaal: Aso's, bigi's, crimi's van Marc Hofkamp en Wim Westerman. De moeilijkheid is alleen dat jongerentaal ongrijpbaar en ondefinieerbaar is (zoals de auteurs zich bewust zijn blijkens hun nawoord). Het taalgebruik van jonge mensen is sterk vlottend, aan snelle veranderingen onderhevig en ook regionaal van grote verscheidenheid. Het initiatief van de auteurs is aardig te noemen: veel woorden en uitdrukkingen uit de jongerentaal zijn bij ouderen niet bekend en bovendien is het van belang dat typische woorden van de jeugd uit de late jaren tachtig hier vermeld staan. Helaas zijn de schrijvers niet ontkomen aan het gevaar van de onduidelijke selectiecriteria die enthousiaste dilettanten parten kunnen spelen. Daardoor staan er erg veel algemeen Nederlandse woorden in dit boekje, waaraan niets specifiek jongerentaalachtigs is waar te nemen, zoals bijstand, conrector, decaan (op een school), drugs, fan, flauwekul, fuif en ontelbare andere woorden.
Van hetzelfde laken een pak is het met Het eerste Nederlandse studentenwoordenboek, een lichtelijk schertsende titel die wel aardig gevonden is. Hoewel studenten een deelverzameling van de zgn. jongeren vormen, is er merkwaardigerwijs in de beschrijving van hun vocabulaire geen overlap tussen dit boekje en het vorige. Sterker nog: de studenten wier woordgebruik hier vastgelegd is, vormen een deelverzameling van de hele Nederlandse studentenpopulatie, zo lijkt het wel. Het gaat hier namelijk vooral om studenten die georganiseerd zijn in verenigingen, vooral in corpora, en hun taalgebruik is blijkbaar gecentreerd om sociëteitsleven, bierdrinken en sexualia. Sociologisch interessant, maar niet erg representatief. De kleine groep die hier bestreken is, heeft au fond te weinig specifieke woorden om een heel woordenboekje te rechtvaardigen. Om dat tekort op te heffen hebben de samenstellers, Albert Gillissen en Paul Olden, nogal wat algemeen bekende woorden opgenomen (brallen, het doen, sufferd, OV-jaarkaart e.v.a.) en heel wat universitaire termen (basisbeurs, senaatskamer, pedel, toga, U.B. e.v.a.). Merkwaardig is de opname van Huizingalezing en Jaromircyclus; in de inleiding staat dan ook: ‘Geselecteerd hebben we nauwelijks’. Dat is goed merkbaar, hoewel er toch overleg aan te pas moet zijn gekomen om woorden uit 18e- en 19e-eeuwse studentenliteratuur te kiezen. Veel is daar trouwens niet van merkbaar. Wat resteert is een grappig boekje voor (een aantal) medestudenten van de samenstellers; de taalkundige vindt in dit overigens fraai uitgegeven gebonden boekje niet veel van zijn gading.
Nog zo'n gebied waarop lexicografisch minder te beleven valt dan men geneigd is aan te nemen, is dat van de gelijkgeslachtelijke liefde. Dat valt sterk op bij het doorlezen van Lesbiaans. Lexicon van de lesbotaal, samengesteld door Hanneke Kunst en Xandra Schutte. Behalve dat hier inderdaad een aantal specifieke termen te vinden zijn, is er ook veel algemeen Nederlands in te vinden, dat bezwaarlijk alleen maar tot het taalgebruik van lesbische vrouwen gerekend kan worden. Dit geldt iets minder voor het drie jaar oudere Homo-erotisch woordenboek van Arendo Joustra, dat hier en daar interessante historische informatie bevat. Beide boekjes bevatten trouwens bij veel lemma's citaten, alle met vindplaats verantwoord, wat voor later komende lexicografen van groot nut is. Ook staan er heel
| |
| |
wat ‘trendy’ afkortingen in, wat een typerend tijdsbeeld geeft van de periode der turbotaal.
Ook een leeswoordenboek, maar van veel bedenkelijker lexicografisch gehalte is het Verklarend oorlogswoordenboek van G.L. van Lennep. Hier wordt op pijnlijke wijze duidelijk wat het niet of slordig toepassen van opnemingscriteria tot gevolg kan hebben. De schrijver beweert woorden te hebben verzameld die tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstonden of een aparte betekenis of bekendheid kregen. Dat is een ruim geformuleerd uitgangspunt, maar de lezer is toch wel verbaasd als hij het lemma boterham of Nederland aantreft of Berlijn met als toelichting ‘Hoofdstad van Duitsland’. De opname van woorden is dus vrij willekeurig en dan zijn er bovendien nog Duitse, Franse, Engelse, Amerikaanse en zelfs enkele Japanse woorden en afkortingen opgenomen. Die afkortingen worden in veel gevallen niet opgelost of nader verklaard en veel toelichtingen verliezen door een gewilde leukheid hun zin. Bij het woord tuinslang staat niets naders aangegeven dan ‘Daar fietste men op’. Wie van de naoorlogse generatie kan zich daarbij iets voorstellen? Behalve dat de encyclopedische informatie, die in zo'n oorlogswoordenboek natuurlijk onontbeerlijk is, onvolledig en willekeurig is, staan er ook (veel) fouten en onjuistheden in; vooral de spelling van Duitse woorden is soms erbarmelijk.
We moeten hier helaas vaststellen dat dit oorlogswoordenboek een gemiste kans is. Wat een heel aardig leeswoordenboek had kunnen worden, is nu niets anders dan een arbitraire verzameling woorden en uitdrukkingen, nu eens met uitvoerige documentatie, dan weer met veel te weinig toelichting. Deze mislukking is daarom zo jammer, omdat de kans nu verkeken is dat binnen afzienbare tijd een beter boek verschijnt. In Duitsland is op dit gebied meer en veel beter werk geleverd, maar het veel grotere taalgebied garandeert daar ook een grotere afzet.
Een echt vaktaalwoordenboek is het juridisch woordenboek van Victor Lebesque, Juristentaal, waarin zo'n 1500 juridische begrippen op begrijpelijke wijze verklaard worden. Het werk is niet te gedetailleerd, niet al te specialistisch en ook niet te technisch. De belangstellende leek kan erin vinden wat precies consignatie, dwangvertegenwoordiger, erflater, lijdelijkheid of octrooi betekent, maar ook wat de juridische implicaties zijn van algemeen bekende begrippen als stroperij, rechtvaardigheid, proces, overmacht of eigendom. Dit boek is daarom zo goed gelukt, omdat we hier te maken hebben met een echte vaktaal, d.w.z. een specifieke woordenschat en een verzameling woorden die wel algemeen bekend zijn, maar een speciale betekenis hebben voor de jurist. De lemma's zijn uitvoerig genoeg om als leerstof te kunnen dienen, maar ook als handig naslagwerk is Juristentaal goed geslaagd.
Minder goed geslaagd is het bij dezelfde uitgever verschenen Bestuurderstaal van Dick Houwaert en Willem Breedveld. Dat ligt eigenlijk al voor de hand, want het is niet eenvoudig te omschrijven wat bestuurderstaal is; de ondertitel een staatkundig en politiek woordenboek laat al zien hoe breed, maar ook hoe vaag het bestreken gebied is. Dat de auteurs zich in het voorwoord verontschuldigen, omdat ze geen volledigheid hebben kunnen nastreven, is begrijpelijk en geheel terecht; minder terecht is dat ze ook verklaren van wetenschappelijke precisie te willen afzien. Dat blijkt dan ook uit slordigheden als niet-equivalente omschrijvingen (bijv. Nederlanderschap = de Nederlandse nationaliteit bezittend) of schrijffouten (bijv. Habas corpus in plaats van Habeas corpus) en nog zo wat kleinighe- | |
| |
den. Door het onafzienbaar grote gebied waaruit de auteurs hun 1500 begrippen hebben gekozen, is willekeur bij de opneming van woorden bijna onvermijdelijk. Niettemin is onduidelijk waarom gekozen is voor opneming van een aantal historische begrippen als April-beweging, Monroe-doctrine, Provo of Quisling. Inderdaad kunnen zulke woorden nog wel eens in politieke beschouwingen opduiken, maar het is onbegonnen werk daarmee rekening te willen houden. Naast de verklaring van veel officiële staatkundige termen als amendement, ecotax, geloofsbrief of kiesdeler is echter vooral aardig dat in dit boek politiek slang is opgenomen: bandbreedte, denktank, lijstduwer, maatvoering, nul-optie, pakkans e.d. Het verhoogt niet alleen de leesbaarheid, maar het geeft ook enigszins een beeld van het taalgebruik in de jaren tachtig en negentig, iets wat vooral in de volgende eeuw van historisch belang kan zijn.
Datzelfde geldt voor het Politiek woordenboek van Marco Bunge, een werk waarvan de teneur al duidelijk wordt uit de ondertitel: de taal van ambtenaren en politici in het Nederlands vertaald. Met dat woord vertaald geeft de auteur al aan dat hij een geheimtaal beschrijft die vertaling in normaal Nederlands behoeft. Het boekje beoogt dus duidelijk amusement te verschaffen aan de lezer, maar daarnaast biedt het een beeld van het taalgebruik van het parlement in de jaren tachtig: aftoppen, belubberen, eisenpakket, gestaalde kaders, prullemanderen, rode familie, trendbeleid, uitkeringsvloer, dat zijn een paar van die woorden die niet in het bovengenoemde Bestuurderstaal zijn opgenomen en die toch tekenend zijn voor een bepaalde periode. Ook dit materiaal kan mettertijd bruikbaar zijn voor een taalbeschrijving van de twintigste eeuw.
Het meest uitvoerige leeswoordenboek (ook op de kaft aangeprezen als een boek om van begin tot eind te lezen) is dat van Marc De Coster, Woordenboek van jargon en slang. Het is een boek van 631 bladzijden en geeft een overzicht van specifieke woorden van vele beroepsgroepen (bijv. medici en verpleegkundigen), sociale groepen (bijv. studenten), sportbeoefenaars (bijv. voetballers) en amateurs (bijv. flipperfanaten). De behandelde woorden zijn steeds per groep gerangschikt, waarbij grote verschillen optreden: de flipperfanaten moeten het met twee bladzijden doen, maar voor de wielrenners (waarover de auteur al eerder een woordenboekje samenstelde) worden 75 bladzijden uitgetrokken. Tot gemak van de gebruiker worden alle besproken woorden samengevat in een register; het zou anders ondoenlijk zijn om erachter te komen dat een woord als fietsenrek ‘slecht gebit’ bij de taal van de medici is ondergebracht of mof‘scheldwoord voor Duitser’ bij de afdeling voor de soldaten. Ook in dit boek is natuurlijk weer een zekere willekeur bij de selectie merkbaar, maar dat kan moeilijk anders wanneer zoveel slang en jargon bestreken moet worden. Daardoor komen wel eens woorden in een afdeling terecht waar ze best gemist hadden kunnen worden: aanleg en diagnose zijn zo algemeen dat ze bij de woordenschat van de medici nauwelijks nog als vaktaal opvallen en hetzelfde geldt voor aanpappen onder studententaal. Ietwat zonderling is ook de opname van 16e- en 17-eeuwse woorden in de afdeling van prostituées en pooiers.
De Coster heeft zich met het samenstellen van dit woordenboek een moeilijke taak gesteld; de titel maakt dat al duidelijk: het is een woordenboek van jargon en slang, en de grens tussen beide soorten taalgebruik is niet erg duidelijk, iets wat de auteur zich blijkens zijn inleiding goed bewust is. Jargon is te omschrijven als vak of groepstaal en het woordenboekje met juristentaal geeft daarvan een helder
| |
| |
voorbeeld. Moeilijker wordt het als bovendien slang opgenomen wordt. Ook dat kan omschreven worden als groepstaal, gebruikt door de leden van een bepaalde sociale groep of door de beoefenaars van een beroep, maar aan slang is een informeel karakter inherent. Zo zijn uitdrukkingen van junkies en flipperfanaten eerder onder slang te rekenen, die van medici onder jargon. Maar zoals gezegd lopen de grenzen door elkaar. Een woord als bonusaandeel is jargon van beursspeculanten, loeier is slang van discjockeys, maar Rotterdammertje voor een soort schipperspet kan zowel jargon als slang genoemd worden.
Het is met deze leeswoordenboeken vreemd gesteld. We hebben er hier een aantal genoemd - er zijn er veel meer - en opvallend is de uiteenlopende kwaliteit. Dat is terug te voeren op het feit dat nogal wat dilettanten zich geroepen voelen lexicograaf te spelen. Te veel mensen die tot een bepaalde sociale groepering behoren, zijn van mening dat ze ook over een opmerkelijk jargon beschikken. Ze vergeten daarbij dat een vaktaal geen taal in strikte zin representeert, maar slechts beperkt blijft tot een bepaald vocabulaire, dat meestal niet erg groot is. Daardoor ontstaan soms vreemde opgeklopte verzamelingen woorden, vaak niet al te kundig omschreven, maar anderzijds toch ook woorden bevattend die niet zo snel in de handwoordenboeken terecht komen. Behalve dat deze leeswoordenboeken typerend zijn voor een tijd waarin de belangstelling voor de eigen taal, juist onder leken, bepaald heel groot genoemd kan worden, is het nut van deze boeken en boekjes gelegen in het feit dat ze soms opmerkelijk materiaal boven water brengen, dat in een taalbeschrijving van het twintigste-eeuwse Nederlands niet mag ontbreken. Het is te hopen dat zo'n twintigste-eeuws woordenboek er mettertijd komt, zodat een lezer in volgende eeuwen bij zijn lectuur daarop kan teruggrijpen, zoals een hedendaagse lezer van Huygens het WNT raadpleegt.
| |
Bibliografie
Macro Bunge, Politiek woordenboek. De taal van ambtenaren en politici in het Nederlands vertaald, Uitg. Contact, Amsterdam 1985. |
Marc De Coster, Woordenboek van jargon en slang, Uitg. Bert Bakker, Amsterdam 1992, prijs geb. f 79.50, paperback f 59.50. |
Albert Gillissen en Paul Olden, Het eerste Nederlandse studentenwoordenboek, Novella Uitgeverij, Amersfoort 1991, prijs f 18.90. |
Marcel Grauls, Bintje & Kalasjnikov. Het eponiemenboek, Uitgeverij Boek, Zonhoven (B), z.j. (1991). |
Hans Heestermans, Luilebol! Het Nederlands scheldwoordenboek, Thomas Rap, Amsterdam z.j. (1989). |
Marc Hofkamp en Wim Westerman, Aso's, bigi's, crimi's. Jongerentaalwoordenboek, Uitg. De Fontein, Baarn 1989. |
Dick Houwaert en Willem Breedveld, Bestuurderstaal. Een staatkundig en politiek woordenboek, Academic Service, Schoonhoven 1991, prijs f 29.90. |
Arendo Joustra, Homo-erotisch woordenboek, Thomas Rap, Amsterdam 1988. |
Victor Lebesque, Juristentaal. Een juridisch woordenboek, Academic Service, Schoonhoven 1991, prijs f 29.90. |
G.L. van Lennep, Verklarend oorlogswoordenboek, Uitg. Bert Bakker, Amsterdam 1988. |
Hanneke Kunst en Xandra Schutte, Lesbiaans. Lexicon van de lesbotaal, Prometheus, Amsterdam 1991. |
Ewoud Sanders, Eponiemenwoordenboek. Woorden die teruggaan op historische personen, z.p., Nijgh en Van Ditmar 1990. |
|
|