Bonset meldt nu dat hij helemaal niet gelukkig is met de definitieve CVEN-voorstellen. Hij suggereert dat de CVEN de mondelinge vaardigheden op termijn wil ruilen voor taalkunde. Die veronderstelling zegt meer over hem dan over de CVEN. Ik moet wel toegeven dat hieruit blijkt welke blijvende kloof er gaapt tussen hem en een taalkundige als Hans Bennis, die inderdaad uiteindelijk elke vorm van apart taalvaardigheidsonderwijs wil schrappen.
Verder weidt Bonset uit over de achtergronden van de zwakke positie van de moedertaaldidactiek. Ook wijst hij erop dat de moedertaaldidactici toch nog heel wat presteren. Waar het echter om gaat, is dat het onderzoekspotentieel van de moedertaaldidactiek (helaas, en zeker deels buiten de schuld van didactici) te klein is en dat van de vakwetenschap relatief zeer groot, vooral door de tientallen oio- en aio-plaatsen.
Ik krijg de indruk dat Bonset eigenlijk vooral gekwetst is door de geringe aandacht die ik aan de moedertaaldidactiek heb besteed. Mijn opzet was echter de vakwetenschap, met de vele onderzoeksmogelijkheden, bij het moedertaalonderwijs te betrekkken. De didactici zijn al betrokken en hebben weinig onderzoeksmogelijkheden.
Maar zie ik dan geen makelaarsrol voor de didactici? Ook daar ging mijn stuk niet over, maar ik wil best op de vraag antwoorden. Ik denk dat veel activiteiten van didactici een brugfunctie kunnen hebben, al betreden de vakneerlandici de brug (ten onrechte) nog maar zelden. Ik noem de door mij zeer gewaardeerde nascholing, HSN- en LIO-conferenties, werk in de redactie van Levende Talen en Moer, e.d.
Anderzijds zeggen en doen sommige didactici soms nog steeds dingen die ze bepaald minder geschikt maken als middelaars. Neem wat Rijlaarsdam, onder bijval van Bonset, zegt over de manier waarop de CVEN omgesprongen is met de inspraak van de docenten. Hij vindt dat de CVEN ondanks de massale tegenstand onder docenten de mondelinge vaardigheden toch had moeten doordrukken. Omgekeerd verwijt hij de CVEN het doordrukken van taalkunde tegen de mening van de docenten in. In feite is echter de (kleinst mogelijke) meerderheid van de docenten voor taalkunde. Dit vond de CVEN voldoende voor een klein vrijwillig experiment, maar ze meldde er meteen bij dat voor algehele invoering een breder draagvlak nodig is. Dit staat allemaal duidelijk in het CVEN-rapport.
Het heeft er alle schijn van dat mensen als Rijlaarsdam en Bonset, die ook veel goeds verrichten, zo emotioneel betrokken zijn dat ze opvattingen en beslissingen die van de hunne afwijken alleen maar vertekend kunnen weergeven. Dat is heel menselijk, maar wel een handicap voor personen die zich als tolken opwerpen.
Tot slot wil ik opmerken dat mijn bijdrage niet bedoeld was om didactici, maar om vakwetenschapsbeoefenaren uit de dagen. Nu heb ik wel wat toevallige mondelinge bijval gekregen en er is zelfs naar aanleiding van mijn stuk een aio aangesteld om onderzoek te doen naar literatuuronderwijs, maar ik zou liegen als ik beweerde tevreden te zijn. Ik hoop maar dat mij veel ontgaan is of dat de beoogde effecten nog komen.
A. Braet