De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| ||||||
BoekbeoordelingenNescio, De uitvreter. Historisch-kritische uitgave met commentaar over de genese van verhaal en verhaalfiguur, verzorgd door Lieneke Frerichs. Van Gorcum, Assen enz., 1990. 2 dln. Dl. 1: Teksten. Dl. 2: Apparaat. Monumenta Literaria Neerlandica IV, 1 en IV, 2. 165 + 356 p. Ills. Schema's. f 195,-. ISBN 90-232-2586-4 (dl. 1) en 90-232-2587-2 (dl. 2).Het werk van Nescio is - tot op heden - niet vaak object van wetenschappelijk onderzoek geweest. Blijkbaar is de overheersende mening dat zijn verhalen voor zichzelf spreken, en inderdaad: het zijn geen duistere teksten die door een gecompliceerde vertelstructuur of intertekstuele allusies een uitdaging vormen voor onderzoekers. Ze maken een bijna ‘vanzelfsprekende’ indruk, net als de inmiddels klassiek geworden openingszin van ‘De uitvreter’. Die indruk blijkt nu onjuist te zijn. Niet alleen blijkt de man die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond een voorganger te hebben gehad - namelijk ‘de man die zich in de Waal verdronken heeft’ -, maar ook is nu aan het licht gekomen dat het ogenschijnlijk zo eenvoudige verhaal over Japi in werkelijkheid het resultaat is van een langdurig en moeizaam ontstaansproces. In 1903 schreef Nescio een korte schets, ‘Heimwee’ geheten, waarin een zekere Gerard Heldring; voorkomt, een ‘schilder, die meestal nix verdiende’. Deze schilder heeft bepaalde aspecten gemeen met de uitvreter-figuur uit 1910/1911. Omdat Nescio (vrijwel) al het ontstaansmateriaal van zijn verhalen bewaarde - zelfs korte kladjes of aanzetten -, zijn de ontwikkelingen in de tussenliggende jaren vrijwel op de voet te volgen. Dat ontstaansproces is nu gedocumenteerd en geïnterpreteerd door Lieneke Frerichs in de historisch-kritische uitgave van ‘De uitvreter’, waarop zij in 1990 promoveerde. Zij is er in geslaagd de omvangrijke en complexe materie in een heldere en uiterst leesbare stijl uiteen te zetten. De gewichtigdoenerij die met name de Duitse editietechniek kan ontsieren, ontbreekt bij haar volledig. Haar toon is vaak relativerend en laconiek, zonder dat dit ten koste gaat van de exactheid van de formuleringen. De heldere typografie ondersteunt haar betoog voortreffelijk; heel nuttig zijn ook de schema's, waarin de grote lijnen in de tekstgenese zichtbaar worden gemaakt. De werkwijze van Nescio past niet in de gangbare tweedeling, die - in een muzikale metafoor - getypeerd kan worden als het Mozart-procédé tegenover het Beethoven-procédé. Manuscripten van het Mozart-type bevatten weinig of geen varianten, omdat het ontstaansproces zich niet op papier, maar in het hoofd van de auteur afspeelt. Het Beethoven-type daarentegen begint met een ruwe eerste versie en gaat vervolgens aan het schrappen en schaven. Nescio werkte - zo blijkt uit de studie van Frerichs - volgens een nog andere methode: de genese van zijn werk cirkelt rond een kern van anekdotes, motieven, formuleringen en ideeën, die steeds weer terugkeren. Bepaalde elementen - bijvoorbeeld de kapotgestookte kachel of het bietsen van sigaren - worden nu eens met de ene, dan weer met de andere verhaalfiguur verbonden. Bij Nescio ging het niet om detailverbeteringen, bijvoorbeeld van woordkeus of zinsbouw, maar om zogenaamde macrostructurele veranderingen. Zijn probleem was het vinden van een intrige, een plot. Vandaar | ||||||
[pagina 76]
| ||||||
dat dezelfde losse elementen voortdurend terugkomen, in steeds wisselende samenstellingen. De uitgave van mevrouw Frerichs bestaat uit twee delen: deel 1 bevat de Teksten, deel 2 het Apparaat. Volgens de editeur staan in het eerste deel ‘alle schetsen, verhalen en fragmenten die rechtstreeks of indirect in verband te brengen zijn met het verhaal “De uitvreter” en/of met de gelijknamige hoofdpersoon van dat verhaal, en die op papier gekomen zijn vóór het verschijnen van “De uitvreter” in De Gids van januari 1911.’ (deel 2, p. 15) In concreto betreft het twaalf al dan niet afgeronde schetsen en verhalen, geschreven in de periode 1903-1908/1909, plus vier versies van ‘De uitvreter’ uit de jaren 1909-1910. Deze teksten zijn geselecteerd uit de omvangrijke litteraire nalatenschap van Nescio, op grond van het criterium dat ze ‘een bepaalde relatie [hebben] met enigerlei aspect van het “Uitvreter”-verhaal’ (deel 2, p. 31). Die relatie kan berusten op een materiële zaak als een manuscript, maar ook op inhoudelijke kwesties als personages, lokaties of anekdotes. Naar het oordeel van de editeur is er ‘geen materiaal veronachtzaamd, dat voor de genese van “De uitvreter” relevant zou kunnen zijn.’ (deel 2, p. 31) Ik wil dat niet bestrijden: mevrouw Frerichs kent het Nescio-archief als geen ander en bovendien blijkt uit haar editie dat zij zorgvuldig en met grote inventiviteit te werk is gegaan. Toch acht ik het onbevredigend dat de lezer op zo'n cruciaal moment in het onderzoek - de geselecteerde teksten vormen immers de pijlers van de genetische commentaar - geen controlemogelijkheid heeft en het zelfs moet stellen zonder enig concreet inzicht in de selectieproblematiek en de daarvoor gekozen oplossingen. Dat de selectie een proces van langdurig wikken en wegen, met een niet altijd zekere uitkomst moet zijn geweest, valt op te maken uit het volgende voorbeeld. Deel 1 bevat drie teksten die niet - zoals gebruikelijk - afzonderlijk worden becommentarieerd, maar als onderdeel van een ander verhaal, namelijk ‘Venloër Grensbode’. Het zijn documenten rond de inzending van ‘Grensbode’: een begeleidende brief, een merkwaardig protest, ondertekend met Nescio's werkelijke naam Grönloh, tegen ‘dat malle artikeltje’ van Koekebakker - zijnde ‘Venloër Grensbode’ - en een onvoltooid gebleven artikel, waaruit blijkt dat ‘Grensbode’ is afgewezen (deel 1, respectievelijk p. 33, p. 35-38 en p. 39-40). Deze documenten staan in het tekstdeel omdat ze inzicht geven in Nescio's gemoedsgesteldheid tijdens het schrijven van ‘Grensbode’ en omdat ze de thematiek er van verduidelijken (deel 2, p. 129 en p. 131). Ze behoren echter niet tot de feitelijke voorgeschiedenis van ‘De uitvreter’ en zouden daarom meer op hun plaats zijn geweest in een van de Bijlagen, vooral omdat daar al een document in is opgenomen (namelijk ‘De Pionier van 5 Januari’ - deel 1, p. 133-136), dat net als de bovenbedoelde stukken inzicht geeft in Grönlohs gemoedsgesteldheid van dat moment (‘gevoelens van artistieke onmacht en sociale vervreemding’ - deel 2, p. 133). De grens tussen de drie documenten in het tekstdeel en het document dat naar de Bijlage verbannen is, is heel vaag en laat zien dat de selectie geen eenvoudige zaak is geweest. Daarom valt het te betreuren dat de lezer in dit opzicht alleen de autoriteit van de editeur heeft om op af te gaan. Een voordehandliggende oplossing voor dit probleem zie ik overigens niet. Men zou kunnen denken aan een redelijk uitvoerige en expliciete bespreking van twee grensgevallen, waarvan er uiteindelijk één wel en één niet in de selectie is opgenomen. Met zo'n exemplarische uiteenzetting - die wel voorkomt bij de eveneens ingewikkelde datering van de manuscripten, zie bijvoorbeeld deel 2, p. 139-142 - zou de lezer zich tot op zekere | ||||||
[pagina 77]
| ||||||
hoogte een eigen oordeel kunnen vormen. Nu moet hij daarvoor wachten op de complete editie van Nescio's gepubliceerde en nagelaten werk, waaraan op dit moment door dezelfde editeur wordt gewerkt (deel 2, p. 29). De genese van ‘De uitvreter’ vertoont een opmerkelijke breuk: na jaren van geploeter vielen - op een zondag in september 1909, tussen vijf en acht uur 's avonds - de stukken van de puzzle op hun plaats. In wat een explosie van creativiteit moet zijn geweest, werd de intrige van ‘De uitvreter’ geboren: personages en anekdotes uit de voorafgaande fragmenten en verhalen vonden ten slotte een zinvolle samenhang. De neerslag hiervan is te vinden in het eerste nethandschrift uit een reeks van vier (V1 - V4). Het laatste manuscript uit de reeks - de ‘definitieve versie’ (deel 2, p. 203) - vormde de kopij voor de Gids-publikatie in januari 1911. Volgens mevrouw Frerichs begint met V1 ‘de ontstaansgeschiedenis van het eigenlijke verhaal’ (deel 2, p. 163). De vier handschriften vertonen tekstueel zo veel overeenkomsten dat men deze fase uit de genese zou kunnen karakteriseren als het Beethoven-procédé. Verschillende typen genese vereisen verschillende presentatievormen. In de eerste fase van de genese - die loopt vanaf ‘Heimwee’ (1903) tot aan V1 (1909) - leidde het bijzondere karakter van het materiaal tot een onorthodoxe aanpak: Nescio's montagetechniek liet zich niet in een van de traditionele apparaatmodellen onderbrengen. De ‘laatste laag’ van de verschillende schetsen en verhalen is afgedrukt in het tekstdeel. Verworpen vroegere versies binnen de afzonderlijke teksten - bijvoorbeeld doorgehaalde woorden of passages - zijn opgenomen in de ‘Tekstverantwoording’ (deel 2, p. 265-287). De term ‘Tekstverantwoording’ in plaats van het gebruikelijke ‘Variantenapparaat’ is typerend voor het belang dat aan dit onderdeel wordt toegekend: de varianten zijn niet ter wille van zichzelf afgedrukt - ze spelen in Frerichs' interpretatie van de genese ook geen rol -, maar ter verantwoording van de tekstconstitutie. Vandaar dat ze in één systeem zijn ondergebracht met de editeurscorrecties, iets wat principieel afgewezen moet worden omdat een auteursvariant, hoe onbelangrijk ook, een geheel andere status heeft dan een corrigerende ingreep van een editeur. Het onorthodoxe van Frerichs' aanpak is echter vooral gelegen in de wijze waarop zij de verschuivingen tussen de opeenvolgende teksten behandelt. Zij is er in geslaagd Nescio's ‘tekst-transplantatie’ (deel 2, p. 38) adequaat weer te geven in een doorlopend verhaal, waarin - dóór alle wetenschappelijke details been - de grote lijnen zichtbaar blijven. Dit bij tijden meeslepende betoog vormt het zwaartepunt van de editie en maakt deze interessant voor een breder publiek dan het strikt wetenschappelijke. Tot de ‘details’ behoorde de vaak moeizame datering van de voorstudies. Mevrouw Frerichs vond een invalshoek die verbluffende resultaten opleverde: door het oplossen van toespelingen op de buitentekstuele werkelijkheid kon van veel manuscripten de terminus-ante- en -post-quem worden bepaald. Mede op basis van het zinnetje ‘[...] de Naardermeer is nog geen vuilnisbelt [...]’ staat het bijvoorbeeld vast dat het verhaal ‘Japi stond op 't zuiderhoofd’ werd geschreven nà november-december 1904. In die maanden namelijk discussieerde de gemeenteraad van Amsterdam over het plan de Naardermeer aan te kopen en door vuilstort te veranderen in landbouwgrond. Er waren veel protesten, waarbij Jac. P. Thijsse met zijn ideeën over ‘natuurgedenkteekenen’ een voortrekkersrol vervulde. Het voorstel werd verworpen; Thijsse en de zijnen kochten het gebied aan, daarmee de | ||||||
[pagina 78]
| ||||||
basis leggend voor de Vereeniging tot behoud van natuurmonumenten. Nescio's ‘tijdloze’ proza, waarin de eeuwige, onveranderlijke natuur zo'n essentiële rol vervult, komt door dit soort gegevens in een ander licht te staan: het blijkt een voorgeschiedenis te hebben, waarin geregeld wordt gereageerd op omstreden kwesties uit de toenmalige actualiteit. Naarmate het ontstaansproces vorderde, werd - zo heb ik de indruk - de band met de werkelijkheid van alle dag steeds losser. Een van de rode draden in de commentaar betreft de relatie tussen de ontstaansgeschiedenis van ‘De uitvreter’ en Nescio's - of eigenlijk: Grönlohs - veranderende opvattingen over het bestaan. Opmerkelijk is dat mevrouw Frerichs op dit punt de persoon van de schrijver in haar betoog betrekt en daarmee buiten de ‘wereld in woorden’ van de litteratuur treedt. De grondtoon in Nescio's werk wordt bepaald door het conflict tussen vrijheid en gebondenheid, tussen het wenselijke en het mogelijke of - in de woorden van Elsschot, met wie Nescio vaak in één adem wordt genoemd - tussen droom en daad. De persoon Grönloh zocht aanvankelijk een uitweg uit dit dilemma in de idealen van de wereldverbeteraars rond 1900, waartoe ook Frederik van Eeden behoorde. Zijn maatschappelijk engagement maakte plaats voor het verlangen het eigen lot te verbeteren door ‘er uit te gaan’ en mondde ten slotte uit in het streven naar een stoïsche levenshouding, waarin de wanhoop bestreden werd met de liefde voor de eeuwige natuur. Voor de presentatie van de vier nethandschriften, - die te zamen de tweede fase van de genese vormen en die een veel ‘gangbaarder’ werkwijze laten zien dan de voorstudies -, heeft mevrouw Frerichs zich laten inspireren door de uitgave van de Dagboeken van Anne Frank door het RIOD (1986). Het is toe te juichen als niet elke editeur zijn eigen systeem ontwikkelt, maar juist tegen dit systeem - de paralleldruk - zijn duidelijke bezwaren ingebracht, die door Frerichs' varianten op het basispatroon niet zijn ondervangen.Ga naar voetnoot1 De vier ‘Uitvreter’-versies zijn onder elkaar afgedrukt, met de oudste versie (V1) onder aan de pagina en de jongste (V4) boven. Overeenkomstige passages zijn gecombineerd weergegeven; ontbreekt een bepaalde scène in een of meer van de vier handschriften, dan bevat de tekst van de desbetreffende bron(nen) een open plek. Problemen ontstaan wanneer een scène verplaatst is en bijvoorbeeld van voor (V1-3) naar achter (V4) in het verhaal verhuist. In zo'n geval is de (vrijwel) identieke tekst tweemaal afgedrukt, eerst in V1-3, waarbij V4 op die plaats schijnbaar een hiaat heeft en vervolgens in V4, met een open plek in V1-3. Om dergelijke gevallen met elkaar in verband te brengen moet de lezer over een goed geheugen beschikken. Een bezwaar van het gekozen systeem is bovendien dat de editie geen toegankelijke leestekstGa naar voetnoot2 bevat. Wie de kopij voor de Gids-publikatie wil lezen, zal voortdurend delen uit eerdere stadia moeten ‘meelezen’. Bestudering van de varianten uit de gedrukte bronnen (deel 2, p. 327-339), die | ||||||
[pagina 79]
| ||||||
tegen de Gids-kopij moeten worden afgezet, wordt zo wel heel ingewikkeld. Ten slotte biedt de paralleldruk geen bevredigende oplossing voor het probleem van de varianten tussen de vier nethandschriften onderling. De varianten binnen elk manuscript afzonderlijk zijn verantwoord in een lemma-apparaat (deel 2, p. 288-315), maar de tekstuele verschillen tussen (de laatste laag van) V1, V2, V3 en V4 zijn niet als zodanig gedocumenteerd. Het gevolg is dat de lezer geen duidelijk beeld voor ogen krijgt van de tekstontwikkeling van het eigenlijke ‘Uitvreter’-verhaal. Ten slotte: mijn (voornamelijk technische) kritiek doet niet af aan mijn waardering voor de durf van mevrouw Frerichs om buiten de traditionele grenzen van de historisch-kritische editie te treden; waar nodig heeft ze originele oplossingen gevonden voor de uitzonderlijke problemen, waarvoor de eigensoortige en gecompliceerde overlevering van ‘De uitvreter’ haar plaatste. Ze heeft bovendien een prachtige interpretatieve studie geschreven, vol waardevolle observaties en conclusies, die een helder inzicht geeft in de werkwijze van een van de grote Nederlandse schrijvers uit deze eeuw en in de ontwikkeling in zijn denken.
A. Kets-Vree | ||||||
Jaap Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid. Hes uitgevers, Utrecht 1992. 117 pp. Prijs: f 22,50‘De nieuwe zakelijkheid is een zo belangrijk verschijnsel in de moderne letteren, dat men geen inzicht in onze hedendaagse litteratuur kan verkrijgen zonder het grondig onderzocht te hebben.’ Wanneer de criticus Victor van Vriesland deze woorden in 1935 schrijft, behoort de kortstondige hausse van de nieuwe zakelijkheid in de Nederlandse letterkunde al grotendeels tot het verleden, en is het begrip nieuwe zakelijkheid inmiddels gedevalueerd tot een tamelijk kleurloos passe-partout dat tot op de dag van vandaag gebruikt wordt als aanduiding voor een grote diversiteit aan verschijnselen in vele artistieke disciplines en daarbuiten. Om een aantal nog te noemen redenen heeft de als nieuw zakelijk te typeren literatuur de canon niet gehaald. Ongetwijfeld heeft die omstandigheid ertoe bijgedragen dat het tot de jaren tachtig, om precies te zijn 1982, heeft geduurd voordat er in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving aandacht werd besteed aan deze stroming op een manier die enigszins tegemoet kwam aan het onderzoek dat Van Vriesland bedoelde. In dat jaar verscheen mijn boek Van realisme naar zakelijkheid. (De lezer vergeve het mij dat ik in een boekbespreking bij uitzondering verwijs naar eigen werk). In die publikatie concentreerde ik me vooral, overeenkomstig de opzet van de overigens nimmer tot stand gekomen reeks, op de externe poetica, dus op literatuuropvattingen die buiten het creatieve werk om in essays, kritieken, manifesten e.d. te vinden zijn. Ofschoon verbanden met werk van enkele buitenlandse auteurs ter sprake kwamen, was een andere beperking gelegen in de fixatie op de Nederlandse literatuur. Deze lacunes zijn in het boek Nieuwe Zakelijkheid van Jaap Goedegebuure ruimschoots en adequaat opgelost. De monografie telt zes hoofdstukken waarin achtereenvolgens wordt ingegaan op de herkomst en de betekenissen van het concept nieuwe zakelijkheid (1), de | ||||||
[pagina 80]
| ||||||
relatie tussen literatuur en werkelijkheid (2), de aandacht voor de politieke en sociale actualiteit in Rusland en Amerika (3), de invloed van de film en de journalistiek op de literatuur (4), de metafysische dimensies (5) en de vergelijking met het expressionisme en magisch-realisme (6). De grote lijnen zijn bekend. De nieuwe zakelijkheid openbaart zich in de Nederlandse letterkunde rond 1930. Dan verschijnt er een aantal opmerkelijke romans over actuele onderwerpen in de sfeer van bedrijf en beroep. Dit reportageachtig proza is geschreven in een uiterst geserreerde stijl en gestructureerd met technieken die beïnvloed zijn door de film of het filmscenario. Deze reportageromans of gefictionaliseerde documentaires werden door een aantal critici aanvankelijk enthousiast ontvangen als proeven van wezenlijke prozavernieuwing, die al jaren onderwerp van ampele discussies en theoretische reflecties was. Het zijn met name Theo van Doesburg, H. Marsman en Constant van Wessem die in de voorafgaande periode een modernistische esthetiek propageren die het proza bevrijdde uit de kluisters van het breedvoerige verwaterd naturalisme. De nieuwe zakelijkheid heeft raakvlakken met het expressionisme en de Duitse Neue Sachlichkeit, en is geïnspireerd door uiteenlopende kunstenaars uit de internationale avantgarde als Filippo Tomasso Marinetti en Jean Cocteau. Terecht releveert Goedegebuure de rol van Van Wessem, met Van Doesburg ‘de belangrijkste importeur van het avantgardistisch ideeëngoed’. In 1929 publiceert Van Wessem de vijfdelige artikelenreeks ‘Het moderne proza’ in De vrije bladen, op dat moment nog het toonaangevende jongerentijdschrift. In deze verhandeling presenteert hij zijn modernistische poeticale denkbeelden het volledigst. Als eerste in Nederland brengt hij daar de nieuwe zakelijkheid ter sprake in een voor hem typerende context: de zogenaamde ‘moderne gevoeligheid’ die hij al in 1925 in verband had gebracht met Cocteau en Charlie Chaplin. In 1929 schrijft Van Wessem: ‘Wij hebben “afstand” tot onze gevoelens weten te nemen. Hierin manifesteert zich onze tijd met zijn zin voor realiteit, zijn bewustzijn van het moderne leven, zijn nuchterheid voor feitelijkheden, zijn symptoom, dat men in de kunst “nieuwe zakelijkheid” heeft genoemd. Het is een vorm van zich weer objectief kunnen stellen tegenover het object.’ In dit citaat komen enkele centrale noties voor die in veel uitspraken over het moderne proza domineren: objectiviteit, nuchterheid, feitelijkheid en het moderne leven. De mening dat objectiviteit in dit soort uitspraken object-gericht betekent en niet onpartijdig, werkt Goedegebuure in het tweede hoofdstuk uit. De nadruk waarmee hij wat volgens mij een evidentie is hier verdedigt en aantoont, wordt gemotiveerd door te verwijzen naar stellingen uit de zogenaamde confronterende literatuurgeschiedschrijving die de sporen draagt van de ‘kritische Theorie’ uit de jaren zestig (Adorno, Marcuse). Vanwege het tekort aan maatschappelijk engagement werd ‘realisme-zonder-meer’ (nieuwe zakelijkheid o.a.) afgewezen. Deze beperkte visie doet geen recht aan de nieuw zakelijke literatuur, die dan ook geen realisme-zonder-meer is. Vandaar Goedegebuure's ‘bestrijding’ van de opvatting dat de nieuwe zakelijkheid niet maatschappijkritisch is, geen sociale betrokkenheid kent en zich aanpaste aan de literaire conventies. Op het gegeven dat cultuurkritiek en sociaal engagement in hoge mate in verschillende gradaties inherent zijn aan de nieuwe zakelijkheid, en dat zo bezien niet van objectiviteit (onpartijdigheid, neutraliteit) kan worden gesproken, is al eerder de aandacht gevestigd, bijvoorbeeld door Van den Toorn (1987) en in mijn artikelen over Revis (1990). Ofschoon Goedegebuure hier dus | ||||||
[pagina 81]
| ||||||
allerminst nieuwe gezichtspunten biedt, is het toch goed nog eens te lezen hoe schrijvers als Ehrenburg, Revis, Last, Kuyle en Wagener vanuit verschillende ideologische posities hun maatschappelijk engagement gestalte geven. Al was het alleen maar om eraan te worden herinnerd dat het hoofdstuk engagement en literatuur tijdens het interbellum meer bevat dan exposé's over Ter Braak en Du Perron. Bovendien laat Goedegebuure overtuigend zien dat de manier waarop in sommige romans gebruik wordt gemaakt van literaire technieken om op indirecte wijze te getuigen van maatschappelijke betrokkenheid, sterk contrasteert met de conventies van het traditionele realisme. Uit de in hoofdstuk drie besproken fascinatie en waardering voor het nieuwe vitalistische elan dat uitstraalde van Rusland en Amerika, blijkt dat de gerichtheid van de nieuw zakelijke auteurs op de maatschappelijke actualiteit niet alleen leidde tot een anti-kapitalistische stellingname en idealisering van een pre-industriële pastorale samenleving. Het enthousiasme waarmee films van Russische cineasten als Eisenstein en Poedovkin werden onthaald bewijzen dat, evenals het nogal naïeve en clichématige amerikanisme in enkele verhalen van Marsman en Kuyle. Toch bevestigt dit deel van het betoog het bekende beeld van het anti-amerikanisme dat vrij algemeen in kritieken, essays en fictie werd uitgedragen. Heinrich Hauser besloot zijn reportage Feldwege nach Chicago (1931), waarin hij overigens een genuanceerde visie op Amerika geeft, aldus: ‘Ich meine, es handelt sich darum, das Unmenschliche unserer Zivilisation, das Unmenschliche unseres Lebens in den Große Städte den Menschen bewußt zu machen.’ Voor velen, niet het minst de belangrijkste representanten van de nieuwe zakelijkheid, stond de Amerikaanse civilisatie uiteindelijk voor een abjecte mentaliteit die gekenmerkt werd door oppervlakkigheid, nivellering, materialisme en vulgairiteit. Dat sommige tegenstanders van de nieuwe zakelijkheid ironisch genoeg juist dit soort kwalificaties gebruikten om hun afkeer van het genre onder woorden te brengen, is te herleiden tot vooroordelen waardoor niet verder gekeken werd dan de oppervlakte van cijfers en feiten uit de moderne handel en industrie. Zo'n lezer is bijvoorbeeld de protestantse letterkundige C. Tazelaar, die zijn beschouwingen over wat hij nieuw zakelijke literatuur noemt steeds besluit met de waarschuwing dat ‘voor onzen kring’ het besproken proza ‘volkomen onaanvaardbaar’ is. Hij doet dat in zijn boek Het proza der nieuwe-zakelijkheid (1935), dat als literair-historisch curiosum in deze context door Goedegebuure wel genoemd had mogen worden. Maar ook meer serieus te nemen critici als P. Minderaa hekelen de nieuwe zakelijkheid vanwege de vermeende minachting voor ‘bovenzinnelijke mysteriën en metaphysische gronden’. Alhoewel het nieuw zakelijke proza geen christelijke tendensliteratuur is, is het toch opmerkelijk dat metafysische aspecten in dit proza dikwijls niet werden onderkend. In het vijfde hoofdstuk maakt Goedegebuure aan de hand van een groot aantal voorbeelden duidelijk hoezeer de nieuwe zakelijkheid en de verwante historische avantgarde (Kandinsky, Mondriaan, Breton) op verschillende wijze metafysisch georiënteerd zijn. Een uitstekend voorbeeld is Revis' eerste boek 8.100.000 M3 Zand, waarin het motief van de vergankelijkheid der dingen en de ijdelheid van al het menselijke streven geschraagd wordt door tal van citaten uit de bijbel. Op grond van dergelijke observaties is het goed mogelijk het zakelijke en mimetische gehalte van de stroming te relativeren, waardoor de scheidslijnen tussen expressionisme, nieuwe zakelijkheid en magisch realisme minder scherp | ||||||
[pagina 82]
| ||||||
getrokken kunnen worden dan doorgaans gebeurt. In het laatste hoofdstuk, een bewerking van zijn bijdrage aan het Leids kunsthistorisch jaarboek Aspecten van het interbellum (1988), belicht Goedegebuure de anti-mimetische tendensen in de nieuw zakelijke schilderkunst (Grosz, Dix), architectuur (Oud) en literatuur om vervolgens aannemelijk te maken dat in ideologisch, poeticaal en stilistisch opzicht de nieuwe zakelijkheid en het expressionisme op essentiële punten overeenkomsten vertonen. Discutabel echter vind ik Goedegebuure's voorstel om F. Bordewijks roman Knorrende beesten in te lijven bij de nieuwe zakelijkheid op grond van de voor deze stroming karakteristieke metaforiek die de verhouding mens - machine omkeerbaar maakt. Als deze roman en Blokken en Bint dan toch van een etiket moeten worden voorzien, zou ik kiezen voor expressionistisch. Bordewijk zelf gaf er de voorkeur aan deze romans niet met de nieuwe zakelijkheid maar met het expressionisme in verband te brengen, op grond van stilistische procédé's waarvan Goedegebuure er een aantal noemt om te illustreren ‘hoeveel de Nieuwe Zakelijkheid voor de vorming van haar literaire middelen te danken heeft aan het expressionisme’. De bewering dat Bordewijks drie korte romans de kroon zetten op de nieuwe zakelijkheid lijkt mij dan ook weinig gelukkig. Goedegebuure stelt dat ‘de Bordewijk van Blokken, Knorrende beesten en Bint in het begin van de jaren dertig nog een onder velen [is], maar zestig jaar later blijkt hij de enige van zijn oorspronkelijk milieu te zijn die ons weet te overtuigen van zijn authenticiteit.’ Ik geloof niet dat Bordewijks oorspronkelijk milieu de nieuwe zakelijkheid is. Ondanks de gesignaleerde overeenkomsten verschillen het literaire niveau en de originaliteit van deze boeken toch in tal van opzichten te veel van de gedefictionaliseerde romans of gefictionaliseerde documentaires die de kern van de Nederlandse nieuwe zakelijkheid uitmaken. Het is in dit verband veelzeggend dat Ter Braak, in wie de nieuwe zakelijkheid een van haar voornaamste bestrijders vond, veel waardering had voor het werk van Bordewijk. Ook andere tijdgenoten als Binnendijk en Vestdijk distantieerden zich nadrukkelijk van degenen die Bordewijk typeerden als een nieuw zakelijk schrijver. In zijn conclusie somt Goedegebuure een aantal redenen op waarom de nieuwe zakelijkheid vrij snel in de Nederlandse literatuur werd gemarginaliseerd. De journalist Revis is de enige die de principes van de nieuwe zakelijkheid trouw bleef. In de jaren dertig verschijnt fictie van onder meer Vestdijk, Du Perron, Walschap en Slauerhoff (en Bordewijk, zou ik er op deze plaats aan willen toevoegen) dat een literair hoogwaardiger vernieuwing van het proza betekende dan het werk van de nieuw zakelijken. Bovendien diskwalificeerden de toonaangevende critici Ter Braak en Du Perron de nieuwe zakelijkheid van ‘het Nederlandse filiaal van de firma Ehrenburg & Co’ (Ter Braak) als epigonistisch en modieus maakwerk van beperkte talenten. Goedegebuure bevestigt deze visie over de Nederlanders: ‘Revis, Stroman, Wagener, Kuyle, Last en anderen hebben het niveau van Ehrenburg, Kisch en Döblin nooit weten te bereiken.’ Het proza van deze auteurs van het tweede echelon is desalniettemin literair-historisch en cultuursociologisch alleszins de moeite waard; dat heeft Goedegebuure met zijn studie nog eens treffend duidelijk gemaakt.
Hans Anten | ||||||
[pagina 83]
| ||||||
Bibliografie
| ||||||
Tromp de Vries, Leven en taal van het eiland Urk. Kampen, IJsselakademie, 1992. Pap. 159 pp. f 17,95.Dit boek verscheen als nummer 71 in de reeks Publikaties van de IJsselakademie. De auteur, van wie de IJsselakademie eerder een boek publiceerde onder de titel Urker Spùkkies, begint zijn werk met een beschrijving van het leven op het voormalige eiland Urk en de veranderingen die zich daar gedurende de laatste eeuw hebben voltrokken. Vervolgens komt de taal van het eiland aan de orde, waarbij ook wordt ingegaan op enkele taalveranderingen. Daarna krijgt de lezer reeksen van opvallende woorden, uitdrukkingen en spreekwoorden voorgeschoteld. Tot slot volgt een selectie uit eigen verhalen en gedichten van de auteur. Het boek heeft vijf hoofdstukken, die we hieronder kort zullen bespreken.
Het eerste hoofdstuk, Het leven op Urk, bevat een grote verscheidenheid van onderwerpen. De auteur informeert de lezer over zaken als de plaatselijke geschiedenis en folklore, woonomstandigheden, veldnamen en dergelijke. Daarbij legt hij voortdurend verband met de taal van Urk door bijvoorbeeld namen en benamingen in het dialect te vermelden of door bepaalde onderwerpen te illustreren met Urkse zegswijzen of liedjes. Het tweede hoofdstuk, De taal van Urk, geeft een korte bespreking van het onderzoek dat in het verleden heeft plaatsgevonden voor het Urker dialect. Vervolgens gaat de auteur in op de Urker klinkers en tweeklanken, de medeklinkers, woordvorming en een aantal veranderingen die de afgelopen eeuw hebben plaatsgevonden. Over de lange vocalen ee, oo en eu merken we hier op dat deze het licht diftongisch karakter missen van hun tegenhangers in het standaard Nederlands en daarin overeenkomen met sommige Oostnederlandse dialecten als het Twents. Opvallend is de grote klinkervariatie. Zo verschijnt bijvoorbeeld de Nederlandse ui in het Urks als ui (fluit), u (ruk ‘ruik’), eu (meul ‘muil’), uu (pluus ‘pluis’) en ea, uitgesproken als de klinker in ‘flair’ (speat ‘spuit’). Van de consonanten vermelden we dat het Urks geen sch, maar sk heeft aan het woordbegin, terwijl de h in anlaut niet voorkomt. In beide kenmerken komt het daarmee overeen met een ander Zuiderzeedialect, het Blokzijls (zie Poorter 1989, 22-24). De paragraaf over woordvorming gaat bijna uitsluitend over verkleinwoordvorming. Het Urks kent vijf alternanten van het diminutiefsuffix: -ien, -jen, -pien, -tjen en -etjen. De tweede komt voor na dentale occlusieven, de eerste na de overige obstruenten. Wat ik in het gedeelte over verkleinwoordvorming mis, is een bespreking van de vormen met -ng: ding, aring e.d. Er wordt opgemerkt dat het | ||||||
[pagina 84]
| ||||||
Urks nog het suffix -ege kent voor het Nederlandse -ing (suzege ‘suizing’, bedoelege ‘bedoeling’ e.d.), maar dat dit suffix bezig is het veld te ruimen voor de vorm -ing. Ook hier is de lezer benieuwd naar de Urkse diminutieven. Enigszins onduidelijk is het gedeelte dat gaat over de diminutieven met -tjen. Van nomina op een korte vocaal + sonorant + schwa (kanne, skólle e.d.) wordt gezegd dat ze, net als de nomina op een lange vocaal + sonorant, de uitgang -tjen ‘toevoegen’. Wie weet dat het Blokzijls (zie Poorter 1989, 25-27) diminutieven kent als mantjen (van man) en beltjen (van bel), zou hier kunnen denken dat de Urkse verkleinwoorden (die De Vries niet vermeldt) geen schwa bezitten: kantjen en skóltjen. Aangezien de nomina op een korte vocaal + sonorant in het Urks de alternant -etjen krijgen (knol-knolletjen, dam-dammetjen), zal hier waarschijnlijk het volgende bedoeld zijn: kanne en skólle met de uitgang -tjen levert kannetjen en skólletjen (dus zonder schwadeletie) op. Die tweede veronderstelling wordt ondersteund door Meertens en Kaiser 1942, waarin op pagina 310 enkele nomina op korte vocaal + sonorant + schwa met hun diminutieven worden gegeven: nune-nunetjen, tònge-tòngetjen en ulle-ulletjen. In het derde hoofdstuk, Leven en taal, beschrijft de auteur het verband tussen de leefomstandigheden en het taalgebruik van de bewoners van Urk. Veel dingen werden bij hun naam genoemd, vaak heel plastisch. De schrijver noteerde maar liefst vijfhonderd uitdrukkingen en zinswendingen waarin een lichaamsdeel voorkomt. Een selectie daaruit is in het vierde hoofdstuk opgenomen. Toch werd er ook vervangende en verzachtende taal gebruikt. Bij onderwerpen die op de sexualiteit betrekking hadden, werd verhullende taal gebezigd. Net als in hoofdstuk 1 wordt ook hier een en ander geïllustreerd met Urks taalmateriaal. Heel onderhoudend is het gedeelte waarin de auteur scheldwoorden, bijnamen en een groot aantal zeemanstermen bespreekt. Hetzelfde geldt voor de voorbeelden die hij geeft van de taal die vaak gebruikt werd tegen kinderen om hen af te schepen als de ouders geen tijd of zin hadden om op hun vragen en opmerkingen in te gaan. Het gaat hier om traditionele voorbeelden van vraag en antwoord die ieder zich uit zijn jeugd zal herinneren. In het vierde hoofdstuk, Taalmateriaal, bespreekt de auteur een groot aantal opvallende werkwoorden, woordparen, vergelijkingen, spreekwoorden en gezegden, en uitdrukkingen. Het laatste hoofdstuk, Geschreven om te lezen, bevat een aantal stukjes in het Urks. Zij zijn van de hand van De Vries zelf en vormen een keuze uit wat hij schreef aan dialogen, gedichten en verhalen.
Leven en taal van het eiland Urk is een interessant boekje vol afwisseling, dat in helder Nederlands allerlei kanten van het leven op Urk en het Urkse dialect belicht. Er is grote zorg besteed aan de vormgeving van de tekst en de keuze van het illustratiemateriaal. Ook de buitenkant met zijn fraaie voor- en achterkaft ziet er piekfijn uit.
Jan Nijen Twilhaar oktober 1992 | ||||||
[pagina 85]
| ||||||
Bibliografie
|
|