De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||||||
F. JansenVan correct naar begrijpelijk‘Druk u zo uit, dat uw lezers uw bijdrage herkennen en interpreteren in overeenstemming met uw bedoeling’. Zo luidt, vertaald en een beetje toegespitst, de hoogste communicatienorm volgens Bartsch (1987: 212). Deze open deur is een gemakkelijke binnenkomer voor de volgende beschouwing over stijlnormen. Uit die hoogste norm kunnen we immers eenvoudig twee van de vier traditionele stijldeugden afleiden, namelijk correctheid en helderheid. Bij correct taalgebruik moeten we denken aan taalvormen die volgens de regels van de Nederlandse standaardtaal opgebouwd zijn. Deze norm leidt tot grotere homogeniteit in het taalgebruik van schrijver en lezer, waardoor de kans op misverstand en onbegrip vermindert. Bij helderheid denken we aan teksten die begrijpelijk en toegankelijk zijn. Deze normen leiden op hun beurt tot de taaladviezen die al decennia te vinden zijn in normatieve grammatica's en handleidingen voor het formuleren. Maureau (1983) concludeert uit een analyse van de schrijfadviezen van de laatste veertig jaar dat er verschuivingen zijn opgetreden in de aandacht voor de bovengenoemde stijlnormen. Waren de taaladviseurs tot omstreeks 1965 vooral taalverzorgers (dat wil zeggen: vooral gericht op correctheid, dus geen barbarismen, geen contaminaties en andere ongrammaticale zinnen), daarna probeert men vooral de helderheid van teksten te verbeteren, in het bijzonder de begrijpelijkheid ervan. Daaronder wordt een relatieve eigenschap verstaan: een tekst is begrijpelijker naarmate het de lezer minder tijd kost om de inhoud te reconstrueren. Een ingewikkeld geconstrueerde zin bijvoorbeeld stelt de lezer voor begrijpelijkheids-problemen. Daarnaast is er aandacht voor de toegankelijkheid van een tekst. Een tekst is toegankelijker naarmate de lezer voor het reconstrueren van de gewenste inhoud minder een beroep hoeft te doen op kennis die niet in de tekst te vinden is. Onbekende woorden en dubbelzinnige zinnen maken de tekst ontoegankelijk. De conclusie van Maureau is ongetwijfeld juist. Bovendien kunnen we concluderen dat de genoemde verschuiving in aandacht na 1983 doorgegaan is. Dat blijkt bijvoorbeeld uit Overduin (1986), waarin heel veel aandacht aan begrijpelijkheid wordt geschonken. In het licht van deze ontwikkeling is het misschien interessant om na te gaan of zich in de appreciatie van stijlnormen de afgelopen tijd nog veranderingen hebben voorgedaan. Een goede aanleiding voor zo'n onderzoekje is het Stijlboek van de Volkskrant dat in het voorjaar van 1992 verscheen. Dit boek, een bewerking van een versie voor intern gebruik uit 1986, is een lijst van naar schatting 1800 alfabetisch geordende woorden en begrippen waarmee journalisten het wel eens moeilijk hebben. Uit de snelle opeenvolging van oplagen blijkt hoeveel belangstelling er is voor deze materie. Voordat ik de adviezen probeer te interpreteren in het | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
licht van oude en nieuwe taalnormen, zullen enkele algemene opmerkingen volgen over de vorm en inhoud van de adviezen, alsmede over de beoogde lezersschare. | |||||||||||||||
Lapidaire adviezenWat de vorm betreft, wijkt het boek sterk af van andere taaladviesboeken (bijvoorbeeld Overduin (1986) en Renkema (1989)). Ik noem enkele punten:
1 een alfabetische ordening in plaats van een taalsystematische. Een goede beslissing, want het alfabet is het enige ordeningsprincipe voor taal, dat alle gebruikers kennen.
2 zo concreet mogelijke trefwoorden: elke grammaticale terminologie die boven ‘werkwoord’ uitgaat, is vermeden. Alle adviezen worden alleen aan de hand van voorbeelden uitgelegd. Wie het splitsen van voornaamwoordelijke bijwoorden als een probleem ziet, moet bij ervan en ervoor kijken, of bij ‘aan elkaar of niet’.
Hierin hadden de auteurs wat mij betreft nog wel verder mogen gaan, door ook veel voorkomende onjuiste benamingen als ingang voor een lemma te gebruiken. Zo noemen sommigen de apostrof wel komma, en het koppelteken en het gedachtenstreepje beide simpelweg streepje. Waarschijnlijk hebben juist die taalgebruikers het meest aan de vaak lapidaire adviezen. Dus waarom niet ook zulke verkeerde termen als ingang opgenomen met een verwijzing naar de juiste term? Dat linguïstische terminologie vermeden wordt, juich ik toe; het gebrek aan taalkundige kennis bij de auteurs betreur ik. Proeflezing door een vakgenoot had ongelukkige formuleringen als de volgende kunnen voorkomen: ‘We behandelen part time, full time en free lance in samenstellingen als bijvoeglijke naamwoorden’ (p. 72). ‘Vaak wordt ten onrechte het woord homofiel gebruikt. Homofiel is volgens Van Dale een bijvoeglijk naamwoord’ (p. 87). ‘Leestekens in de kop maken het paginabeeld onrustig en leiden tot samengestelde zinnen’ (p. 112). (Over optimaal:) ‘Kan niet in de vergrotende trap (optimaler) of overtreffende trap (optimaalst) worden gebruikt’ (p. 92). Natuurlijk kan dat best, maar het mag niet van de Volkskrant. En het klapstuk: ‘De lijdende vorm(...) is, zoals de benaming al zegt, een weinig actieve wijze van uitdrukken.’ (p. 121).
3 liever informatie dubbel geven dan de lezer doorverwijzen: de lezer wordt nooit meer dan één keer doorverwezen. Het gevolg is wel dat veel informatie twee, drie en zelfs vierdubbel te vinden is. Ik vind dat voor een naslagwerk goed. Ten eerste zal het weinigen opvallen. Ten tweede blijkt telkens weer dat raadplegers van adviesliteratuur niets erger vinden dan doorverwijzingen.
4 geen argumentatie. Meestal geeft het Stijlboek alleen het advies, bijvoorbeeld: ‘Rekeningrijden. Een woord. Niet: road pricing’ (p. 153). Soms vervangt bestempeling de argumentatie, bijvoorbeeld in: ‘Bij interviews gebruiken we prof of professor niet als aanspreekvorm: Professor mag ik u iets vragen? Ouderwets’ (p. 148). Ook dit aspect van de advisering zal stroken met de voorkeur van de lezer. Het is mijn ervaring dat die alleen adviezen willen; ze vragen pas naar de achtergronden als ze het niet met het advies eens zijn. | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
5 geen nuance. De duidelijkheid waarmee de adviezen worden gegeven, laat meestal niets te wensen over: zo moet het wel, en zus niet. De adviezen zijn ook lekker concreet, en daarmee goed leerbaar. Een voorbeeld is het antwoord op de vraag welke alinealengte het optimaalst is: ‘Alinea's mogen in principe in gedrukte vorm niet langer zijn dan ze breed zijn (dit komt neer op maximaal zes a acht schermregels van zestig aanslagen per regel, afhankelijk van de kolombreedte)’ (p. 19).
Op enkele punten is misschien nog verbetering mogelijk. Zo is het in ‘De puntkomma kan vaak worden vervangen door een punt’ (p. 150) niet duidelijk of de Volkskrantstilisten impliciet de - overigens twijfelachtige - metaregel ‘wat kan, dat moet’ hanteren. Vergelijk ook: ‘De punt is niet nodig als de laatste letter van de afkorting ook de laatste letter van het volledige woord is’ (p. 16). Als gebruiker wil ik de zekerheid dat ‘niet nodig’ betekent: ‘niet doen’. Een probleem in dit genre adviesboeken is verder dat de journalistieke werkelijkheid schakeringen vertoont die niet in een rigide advies te vangen zijn. Zo wordt verschillende malen geadviseerd een taalteken ‘spaarzaam’ te gebruiken: ‘In het algemeen is een spaarzaam gebruik van de dubbele punt tussen lopende zinnen aan te bevelen’ (p. 57). Beter leerbaar lijkt me een advies op het volgende stramien: ‘gebruik taalteken X nooit, tenzij...’. Twee andere adviezen lijken me onleerbaar, omdat ze een te groot beroep doen op kennis van de buitentalige werkelijkheid. Het eerste voorbeeld betreft het hoofdlettergebruik voor eskimo's e.d.: een ‘verzamelnaam voor verspreid levende bevolkingsgroepen’ krijgt geen hoofdletter (p. 25, 65, 95). Dit dwingt de taalgebruiker tot het raadplegen van een atlas voordat hij het advies kan toepassen. Bovendien leidt het advies tot subtiliteiten als ‘De Chinezen in China zijn armer dan de chinezen in Indonesië en Nederland.’ Mijn advies: alle bevolkingsgroepen krijgen een hoofdletter. Een ander onleerbaar advies staat op p. 88: namen voor gebieden die met een windstreek beginnen krijgen een hoofdletter: Zuid-Limburg. Wie een deel van een landstreek wil aanduiden door er een windstreek voor te plaatsen, moet dat met een kleine letter doen: zuid-Engeland. Ook dit advies vooronderstelt te veel parate aardrijkskundige en geschiedkundige kennis van de lezer, vergelijk: ‘Toen Piet deze zomer oost-Duitsland bezocht, bleek zijn wegenkaart van Oost-Duitsland volkomen verouderd’. Mijn advies: alle windstreek-streeknamen met hoofdletters. | |||||||||||||||
Geen stijlDe vorm waarin het Stijlboek gegoten is, mag interessant zijn voor collega-taaladviseurs, het publiek zal meer belang stellen in de inhoud. Waarover gaan de adviezen van de Volkskrant? Als het werk iets duidelijk maakt dan is het dit: de geletterde Nederlander heeft zo'n ruim stijlbegrip, dat het nergens meer op slaat. Een groot deel van het boek bestaat uit spellingadviezen (behalve een top-50 van spelfouten, voornamelijk de schrijfwijze van aardrijkskundige namen als Kirgizstan en Kiribati). Kunnen we de spellingprobleempjes met een beetje goede wil nog tot de stijl rekenen, dat geldt zeker niet voor de woordverklaring. De betekenis van termen uit de wereld van rechtspraak en bestuur wordt uitgebreid uit de doeken gedaan. Maar natuurlijk geeft het boek ook normen voor interpunctie, typografie, woordenkeus, zinsbouw, en de tekststructuur van enkele journalistieke genres. De | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
laatste normen zijn tamelijk nieuw. De gebruiker kan bijvoorbeeld antwoord vinden op vragen als: wat is de normale lengte en structuur van nieuwsbericht, situationer, kortje, reportage, interview? Hoe ziet een intro, lead of fotobijschrift eruit? Waarin verschilt een kop van een fotokop? Belangrijk is ook wat niet in het boek staat. Hoewel de advertenties anders suggereren (‘Maar het Volkskrant-Stijlboek bevat ook handzame adviezen over het schrijven van een helder bericht of een boeiende reportage’), is het werk verstoken van schrijfprocesadviezen ter bevordering van een goede stijl. In het Stijlboek wordt net gedaan alsof het werk voornamelijk voor collega's van de Volkskrant en andere kranten is. Dat blijkt uit het handhaven van allerlei specifieke zet-instructies en het commentaar bij Copyright. Hoewel het een aanvaardbaar retorisch middel is om je doelgroep te vleien door hem bewust iets te specifiek en te hoog in te schatten, blijkt hier uit het boek zelf dat het een beetje volksverlakkerij is. Bij het lemma rectificatie staat immers: ‘Een rectificatie wordt nooit buiten de hoofdredactie om in de krant gezet. Richtlijnen staan in het “Blauwe Boekje”, het interne redactie-ABC van de Volkskrant, uitgave mei 1988’ (p. 152). De verspreide kanttekeningen in het voorgaande mogen niet de indruk doen postvatten dat ik het Stijlboek afraad. Het is goed bruikbaar voor schrijvers zonder enige kennis van grammatica, speciaal voor diegenen die even kwijt zijn, hoe de hoofdstad van Kiribati ook alweer heette, of die willen weten hoe een lead in elkaar zit. | |||||||||||||||
CorrectNu weer terug naar de taalnormen. Waar staan we nu met onze stijlprioriteiten? Welke accenten legt het Stijlboek blijkens zijn adviezen? Een oude correctheidsnorm, de zuiverheid, is helemaal op de achtergrond geraakt. Bij het lemma ‘Germanismen’ staan nog maar drie woorden (meerdere, middels en tachtiger jaren), een voorlopig dieptepunt nadat de belangstelling de afgelopen 50 jaar gestaag achteruitgegaan is. Andere barbarismen worden als zodanig niet aan de orde gesteld. Ziet het dan helemaal geen gevaar uit het westen? Jawel, maar de anglicismen treffen we alleen onder het kopje ‘Vertaalfouten’ aan. Uit die vertaalfouten kunnen we trouwens opmaken dat alleen bij vertalingen uit het Engels fouten gemaakt worden, (of dat de Volkskrant alleen uit het Engels vertaalt). Bij de spellingadviezen is de autoriteitsnorm oppermachtig: ‘We volgen de voorkeurspelling van het Groene Boekje’ (p. 189). In een heel enkel geval wordt de inconsequentie van dat werkje de journalisten te gortig: ‘het Groene Boekje geeft fotocopie en fotocopiëren, maar kopie. Deze inconsequentie willen wij niet overnemen’ (p. 71). Hier wint de leerbaarheidsnorm. Bij nieuwe woorden hangt men de statistische norm aan. Bijvoorbeeld fax: ‘Met een -x volgens ingeburgerd gebruik, hoewel het woord eigenlijk met -cs moet worden geschreven (de oorsprong is fascimile)’ (p. 69). Bij de adviezen voor woordkeuze speelt de etymologische norm een belangrijke rol, luidende: ‘gebruik woorden alleen in hun oorspronkelijke vorm en betekenis’. Een voorbeeld vinden we bij gelijk ‘wordt vaak foutief gebruikt in de betekenis van meteen’ (p. 75). Deze traditionele invulling van de etymologische norm is veel minder frequent dan de volgende, wat abstractere interpretatie: ‘de naamdrager | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
beslist over de vorm van de naam’. Dit geldt voor buitenlandse aardrijkskundige namen, en voor bedrijfsnamen: ‘Als regel schrijven we namen van bedrijven en instellingen zoals het logo van het bedrijf dat voorstelt’ (p. 59). Het Stijlboek beseft wel dat hierdoor de deur wijd openstaat voor inconsequenties (en dus onleerbaarheid): naast de Volkskrant staat immers De Telegraaf. Daarom mogen we van de norm afwijken, maar alleen als handhaving van de norm tot ‘ernstige consequenties voor de leesbaarheid’ zou leiden. Het belang van dit vernieuwde etymologisch principe blijkt verder bij het advies ten aanzien van het aanduiden van personen met of zonder voornaam: ‘We gebruiken alleen voornamen als de personen zelf met hun voornaam plegen op te treden (...)’ (p. 189). Correctheid speelt bij de zinsbouw-adviezen een ondergeschikte rol: bij het traditionele advies om bij vergelijkingszinnen alleen dan te gebruiken (p. 19), bij de behandeling van contaminaties (p. 46) en van congruentieverschijnselen (p. 61-63). | |||||||||||||||
HelderRecente adviesboeken als Overduin (1986) en Renkema (1989) besteden ruim aandacht aan een begrijpelijke formulering. Het Stijlboek niet. Het beperkt zich tot: een bijzin per zin, geen tangconstructies, geen omslachtig taalgebruik (p. 34-35). Veel belangrijker is het toegankelijkheidsmotief. Dat maken de schrijvers zelf al duidelijk naar aanleiding van de schrappenswaardige uitdrukking zoals bekend: ‘We geven de informatie die nodig is om het artikel te begrijpen, bekend of niet’ (p. 199). Toegankelijkheidsadviezen zijn:
| |||||||||||||||
PassendDe traditionele stijldeugden waren niet beperkt tot correctheid en helderheid: de formulering van de tekst moet ook passend en aantrekkelijk zijn. Een journalistieke tekst is passend als die eerlijk en beleefd is. De allerbelangrijkste eis is eerlijkheid, waaraan twee aspecten zijn te onderkennen: waarheid en | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
fatsoen. Een krante-artikel moet een waarachtige indruk maken.Ga naar voetnoot1 Alles wat daaraan afbreuk doet, moet worden vermeden. Gebeurtenissen na de deadline mogen niet worden ‘verslagen’: ‘Grote omzichtigheid is geboden met het anticiperen op gebeurtenissen die vannacht plaatsvinden’ (p. 182). Een bureauverslaggever mag niet door middel van de dateline suggereren dat hij vanuit een exotische plaats rapporteert (p. 50). Commerciële produktnamen worden geweerd, om de indruk tegen te gaan dat reclame wordt bedreven (p. 75). Ook mogen aan het einde van berichten over acties geen giro- en telefoonnummers vermeld worden, waarschijnlijk omdat die niet in overeenstemming zijn met de objectieve berichtgeving (p. 80). De fatsoensnorm vinden we onder meer terug bij de adviezen die een gelijke behandeling van personen beogen: etnische groepen en vrouwen mogen niet gediscrimineerd worden. Deze - tamelijk nieuwe - norm heeft tot de meeste ingezonden stukken geleid. Hoe dat komt, is niet zo moeilijk te achterhalen. Neem de volgende passage op p. 53: We moeten bedacht zijn op woorden die een discriminerend effect (kunnen) hebben. (...) Soms worden berichten onbegrijpelijk als de bevolkingsgroep niet wordt vermeld. Bij de ontvoering van een Marokkaans meisje kan de culturele context bijvoorbeeld belangrijk zijn. Omzichtigheid en overleg zijn te allen tijde aanbevelenswaardig. Het laatste is nooit weg, maar als taaladvies is de passage niet geslaagd. Ten eerste is hij onduidelijk. Is de volgende interpretatie de bedoelde? ‘Vermeld de etnische achtergrond nooit, tenzij de lezer het stuk anders niet volledig kan begrijpen’. Ten tweede is deze richtlijn veel te vaag en te subjectief, omdat het Stijlboek niet aangeeft welk niveau van begrip hier bedoeld is (zie voor de begripsniveaus bij het lezen nog steeds Stutterheim (1970)). Mag de journalist in een misdaadverslag de etnische achtergrond van de betrokkenen aangeven? Misschien vindt hij die zelf bijzonder relevant voor het begrip van zijn verslag (en voor de daders), maar denken zijn lezers daar anders over en schrijven ze de journalist discriminerende bedoelingen toe. Het omgekeerde is trouwens nog veel waarschijnlijker. Het punt is natuurlijk dat je bij een groot maatschappelijk probleem als dat van de positie van minderheden alleen maar kunt verwachten dat de lezers verschillende opvattingen zullen hebben van ‘wat voor hun begrip noodzakelijk is’. Anders was het geen maatschappelijk probleem. Daar komt nog iets bij. Ik betwijfel steeds meer of het weglaten van de etnische achtergrond van een persoon in een misdaadverslag wel het positieve effect heeft dat ermee beoogd werd. Wat we eerst zouden moeten weten is, of veel lezers de kale aanduiding niet automatisch invullen met vooronderstellingen ten aanzien van de etnische achtergrond. | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
De journalist moet behalve eerlijk ook nog beleefd zijn. Dat heeft tweeërlei gevolg. Hij moet waar mogelijk de gevoelens van zijn lezers ontzien, wat leidt tot eufemismen zoals lichaam voor lijk (p. 66). Hij moet ook de besprokene ontzien: een verdachte (niet: aangeklaagde) heeft er recht op met initialen te worden aangeduid (p. 95). | |||||||||||||||
AantrekkelijkAantrekkelijkheidsadviezen die op de traditionele motieven variatie, eufonie en originaliteit teruggevoerd kunnen worden, zijn in het Stijlboek betrekkelijk schaars. De voorkeur voor variatie treffen we aan bij het vermijdenswaardige aldus: ‘Probeer te variëren, met zei, verklaarde of betoogde’ (p. 18), en bij alinealengte (p. 19). Eufonie zit achter het advies om het werkwoord in bijzinnen achteraan te plaatsen: ‘Dat geeft vaak een betere zinsmelodie en een krachtiger effect’ (p. 91) en om de eerste zin te laten ‘beieren als een klok’ (p. 118). Originaliteit ten slotte ligt ten grondslag aan de weerzin tegen clichés, modieuze woorden en ‘vreselijke uitdrukkingen’ (inderdaad te vinden bij de v). Ik rangschik het vermijden van ouderwetse taalvormen, waarvan in het begin al een voorbeeld werd gegeven (de professor-passage), eveneens onder deze norm. Veel belangrijker dan deze traditionele aantrekkelijkheidsnormen is een andere, die ik hier de soberheidsnorm zal noemen: ‘gegeven een uit te drukken betekenis, kies daarvoor het taalteken dat deze betekenis het kaalst en minimaalst uitdrukt’. Het is opvallend hoe vaak de woorden spaarzaam, zuinig, met mate in de tekst terugkeren. Deze norm is in adviezen op diverse taalniveaus terug te vinden: - grafematisch: ‘accenten zijn overbodig als er voor het begrip geen misverstanden worden gewekt’ (dit pleonasme staat op p. 13). - interpunctie: spaarzaam met het uitroep-, vraag- en beletselteken. Aanhalingstekens zijn meestal overbodig. - woordkeus: bij herhaald noemen van een persoon, alleen de achternaam en niet de voorletters en titels herhalen (95), in een interview spaarzaam gebruik maken van sfeertekening en paralinguïstische kenmerken van een geïnterviewde (p. 97), zuinig omspringen met adjectieven (p. 14), geen stoplappen zoals al met al (p. 18), geen omslachtige verbindingen zoals ondanks het feit dat (69), vermijden van aanstaande en jongstleden (p. 103), omzichtig gebruik van woorden met een sterk emotionerende lading: geen terrorist, wel activist, (p. 173). Geen hoera-patriottisme: ‘Oranje mag alleen met mate in voetbalverslagen, en slechts bij hoge uitzondering in de kop’ (p. 139-140). - Algemeen: ‘koppen horen geen kreten of opschriften te zijn (p. 110), en humor mag helemaal niet’ (p. 92). Een aantal van deze adviezen zijn hoogstwaarschijnlijk specifiek voor de Volkskrant die zich hiermee impliciet afzet tegen De Telegraaf en andere bladen van het ‘onze bladen’-type. In die gevallen reflecteert de soberheidsnorm een van de diepere drijfveren die Veering (1966) aan taalverzorgers toeschreef: de handhaving van maatschappelijke scheidslijnen. De meeste soberheidsadviezen lijken mij echter kenmerkend voor wat in onze tijd als een aantrekkelijke stijl voor informatief en functioneel taalgebruik wordt gezien, | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
Van begrijpelijk naar toegankelijk en soberHet is verleidelijk de adviezen van het Stijlboek te vergelijken met die van eerdere werken met een even ruime verspreiding. Welke verschuivingen in ons stelsel van taalnormen laat het Stijlboek dan zien? Voordat ik mijn antwoord op deze vraag geef, moet ik op twee duidelijke beperkingen wijzen. Ten eerste vormen deze observaties op grond van een adviesboek een smalle basis voor echt stevige conclusies. Ten tweede kan men zich afvragen of de impliciete vergelijking met andere taaladviseurs wel eerlijk is. Overduin (1986), Renkema (1989) en de meeste adviseurs die Maureau (1983) behandelt, richten zich immers primair op een andere doelgroep dan het Stijlboek (ambtelijke en zakelijke schrijvers tegenover journalisten) en op andere genres (functionele teksten versus krantestukken). Wordt het beeld daardoor niet vertekend? Naar mijn mening is dat zeer ten dele het geval. Natuurlijk besteedt het Stijlboek aandacht aan heel genrespecifieke normen (bijvoorbeeld ‘uit hoeveel regels bestaat een lead?’), maar het merendeel van de adviezen heeft betrekking op geschreven taal in het algemeen, en hetzelfde geldt voor de genoemde voorgangers. Als we ons tot die niet genrespecifieke adviezen beperken, welke trends kunnen we dan formuleren?
september 1992 Vakgroep Nederlands van de Universiteit van Utrecht | |||||||||||||||
Bibliografie
|
|