De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Casus in het NederlandsGa naar voetnoot1Johan Kerstens0 InleidingIn 1987 heb ik in het artikel Wat zijn Θ-rollen? voorgesteld aan te nemen dat de aard en de distributie van Θ-rollen bepaald wordt door een parametrische variant van de bind-theorie. Voortgaand onderzoek heeft me doen inzien dat dat voorstel in z'n uitwerking onhoudbaar is: het gaat niet om Θ-rollen maar om Casussen. In dit artikel wil ik laten zien welke consequenties deze wijziging heeft voor de analyse van met name Nederlandse zinnen en voorzetselconstituenten.Ga naar voetnoot2 Het betoog is als volgt ingericht. Eerst (in §1) bespreek ik (kort) wat het onderzoek binnen het kader van de regeer- en bindtheorie tot nu toe aan inzichten met betrekking tot Casus aan het licht heeft gebracht. Die inzichten blijken nogal aan de buitenkant te blijven: over de eisen waaraan Casus(-toekenning) moet voldoen weten we veel meer, maar over wat Casus nu eigenlijk is en dus waarom het aan die eisen moet voldoen, daarover tast men eigenlijk nog steeds in het duister. Mijn voorstel (dat ik in §2 uiteenzet) brengt daar, als het goed is, verandering in. Dat komt naar voren in §3, waar ik een aantal conceptuele en empirische voordelen van deze aanpak noem. Ik besluit (in §4) met een paar problemen en enkele consequenties waarvan mij niet duidelijk is of ze voor of tegen de analyse pleiten. Bij de lezer wordt enige bekendheid met de regeer- en bindtheorie (vgl. Haegeman 1991) verondersteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 De GB-visie op CasusDe gangbare visie op Casus is dat het iets is dat wordt toegekend aan argument posities. De toekenner is een hoofd (een X in de zin van de Xbar theorie) en toekenning kan plaats vinden onder rectie of via een agreement-relatie met een specificeerder. Aangenomen wordt dat argumenten Casus nodig hebben om thematisch geinterpreteerd te kunnen worden. Doorgaans maakt men een onderscheid tussen inherente en structurele Casus: inherente Casus gaat samen met Θ-markering en wordt toegekend in de d-structuur, terwijl structurele Casus geen thematisch correlaat heeft en wordt toegekend in de s-structuur. De nominatief casus van het subject, die naar men aanneemt wordt toegekend door de (finiete) verbale inflectie, is het proto-type van de structurele Casus (de inflectie kent geen Θ-rol toe aan het subject), maar gewoonlijk worden ook preposities en werkwoorden opgevat als structurele Casus-toekenners; alleen nomina en adjectieven zouden dan inherente Casus-toekenners zijn (van de Genitief). Ook neemt men aan dat Casus-toekenning onder rectie van bepaalde richting heeft: naar links of naar rechts, en dat die richting in bijv. het Nederlands per hoofd (of soort hoofd) kan verschillen. In het Nederlands zou het werkwoord Casus naar links toekennen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(zodat het Nederlands onderliggend een SOV volgorde heeft) terwijl preposities twee kanten op kunnen (zodat het Nederlands voorzetsels en achterzetsels heeft). Een en ander wordt geillustreerd door de voorbeelden in (1).
In (1)a wordt het externe argument Jan Θ-gemarkeerd door de VP slaapt (aangegeven met superscripten) en Casus-gemarkeerd door de verbale inflectie (aangegeven met subscripten). In (1)b wordt het interne argument Jan Θ-gemarkeerd door de ergatieve V, en pas na verplaatsing naar de Nominatief positie wordt voldaan aan de eis van thematische zichtbaarheid. In (1)c wordt het Nominatieve expletieve het zo te zien niet Θ-gemarkeerd. Deze drie gevallen illustreren het structurele karakter van de Nominatief: deze Casus heeft geen bepaald thematisch correlaat. Dat zelfs de notie ‘subject’ geen quasi-thematisch correlaat van de Nominatief is, laat (1)d zien: het subject van slapen heeft daar zo te zien de Casus van een direct object. Ook (1)e laat dat zien: het PRO subject van slapen heeft niet eens een Casus-toekenner zodat onduidelijk is wat voor Casus het heeft (als het dat al heeft).
De constructies in (1)f en g laten zien dat voorzetsels hun Casus twee kanten op kunnen sturen.
Hier doen zich verschillende mogelijkheden voor: of er is sprake van één Casus die twee kanten opgaat, of er is sprake van twee onderscheiden Casussen die elk hun eigen richting hebben. Aannemen dat er maar één Casus te vergeven is, heeft het voordeel dat de onmogelijkheid van bijvoorbeeld (1)g' (met een interpretatie die een combinatie is van die van hij vaart vaargeulen in en hij vaart in sluizen) verantwoord is. Nu kan men veronderstellen dat er sprake is van Casustoekenning onder rectie en dat de richting van toekenning varieert (links, rechts). Het bestaan van de zgn. absolute met-constructie in (1)h laat bovendien zien dat Casus-naar-rechts structureel is (zoals in (1)d): hem krijgt wel Casus maar geen Θ-rol van met. Gaat men er vanuit dat in (1)f een andere Casus wordt toegekend dan in (1)g, dan verliest men de verantwoording van het feit dat PPs nooit meer dan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
één Casus-positie realiseren. Een andere mogelijkheid is dat in (1)f en h Casus wordt toegekend onder rectie terwijl de Casus in (1)g wordt toegekend aan de specificeerder onder agreement met het toekennende hoofd. De richting van Casus-toekenning kan dan een bijverschijnsel zijn (van het onbegrepen maar (vermoedt men) onafhankelijke feit dat specificeerders links staan van het hoofd). Het idee dat niet de richting van Casus-toekenning kan varieren maar de manier waarop (onder rectie of onder agreement) is ook toegepast op INFL en V. In Koopman en Sportiche (1990), bijvoorbeeld, is voorgesteld dat in (2)a beide NOM posities door INFL van Casus voorzien kunnen worden: NOM1 in spec,I' onder agreement en NOM2 in spec, VP onder rectie. In (2)b zou de naamval van het direct object onder agreement in de specificeerder van de VP terechtkomen.
Nog recenter is de opvatting (vgl. Chomsky 1989; Mahajan 1990; Johnson 1991) dat de Casus van subject en direct object in een eigen agreement projectie (AGRP) bovenop de VP of de TP door AGR aan de specificeerder wordt toegekend (of meegedeeld). In plaats van (2)b vinden we dan (2)c. In (1)i-k, tenslotte, wordt (volgens Chomsky 1986) door het nomen een inherente Genitief Casus toegekend, tweemaal zelfs in (1)k. In (1)i wordt de Casus gerealizeerd als het possessieve affix -s, en in (1)j als het prepositionele affix van; in (1)k vinden we beide. Chomsky zelf wijst op het problematische karakter van deze analyse.
De geschetste benadering van Casus bevat ontegenzeggelijk waardevolle elementen zoals het onderscheid tussen inherente en structurele Casus en dat tussen Casus-toekenning onder rectie en onder agreement. Toch maakt ze over de gehele linie een nogal desperate indruk. Het is eerder een vergaarbak van inzichten en stipulaties die min of meer adequate beschrijvingen opleveren maar overigens weinig samenhang vertonen, dan een restrictieve theorie met verklarend potentieel die in het regeer- en bindkader een natuurlijke bedding heeft. Daarbij komt dat deze benadering op de been gehouden moet worden met stipulaties waarvan niet duidelijk is of ze een fatale inconsistentie dekken of een onschuldige tekortkoming in onze kennis. Een voorbeeld van zo'n stipulatie is de veronderstelling dat PRO inherent Casus-gemarkeerd is (en daarom zichtbaar voor Θ-markering). Er is dus alle reden voor een benadering die meer recht doet aan het verlangen naar verklarende adequaatheid, een aanpak waarbij men er niet voor terugdeinst er op te gokken dat de feiten die beschreven moeten worden (en waar we nu tamelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
solide ideeen over lijken te hebben) zich als het goed is naar haar zullen schikken. In de volgende paragraaf volgt wat volgens mij de aanzet van zo'n benadering zou kunnen zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Een echte Casus-moduleDe essentie van mijn voorstel is dat de Casus-module (van het Nederlands) een parametrische variant is van het bind-systeem zoals dat is voorgesteld door Chomsky (1982). Dat bind-systeem kan worden weergegeven als in (3).
Het idee, nu, is dat (3) een instantie is van het schema in (4) dat 4 variabelen bevat: α, β, R en x. Het systeem in (3) is dan verkregen door de waarde van die 4 variabelen vast te stellen als achtereenvolgens anaforisch, pronominaal, gebonden en bind(- domein).
Nemen we nu aan dat de variabelen in (4), zoals alle variabelen in het taalsysteem, in het ongemarkeerde geval twee waarden hebbenGa naar voetnoot3, en we nemen aan dat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontbrekende waarden achtereenvolgens zijn: complement, specificeerder, geregeerd en Casus, dan levert dat als parametrische tegenhanger van (3) het Casussysteem van (5) op.
Om (5) te kunnen toepassen zijn specifieke definities nodig van regeren en Casusdomein. De definities in (6) en (7) voldoen. Opmerkelijk is wellicht dat regeren in (6) een richtingsparameter bevat die gefixeerd is als ‘naar rechts’. Ik stel voor daaraan hier geen aandacht te besteden en gemakshalve aan te nemen dat het dient ter voorkoming van onnodige complicaties in het betoog. Het voorstel heeft overigens als implicatie dat het Nederlands geen SOV-taal is maar een SVO-taal zoals het Engels; ook van die implicatie gelieve de lezer te abstraheren.Ga naar voetnoot4
Het is niet moeilijk in te zien hoe de twee kenmerken [± complement] en [± specificeerder] van (5)I de vier Casussen in (5)II definieren, en daarmee 4 klassen van NPs die wat Casus betreft verschillen. Gaan we bovendien uit van het rigide Xbar-systeem in (8), en de daardoor geimpliceerde definities van complement en specificeerder, dan relateren de regels in (5)III elk van die Casussen aan specifieke structurele posities.
Laten we elk van die Casussen nader bekijken aan de hand van de d-structuur van zin (9)a, die we ons volgens gangbare opvattingen moeten voorstellen als in (9)b. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het minst problematisch zijn de Accusatief van dat en de Datief van mij. Een Accusatieve NP moet volgens regel (5)IIIA geregeerd worden in z'n Casusdomein, d.w.z. een rechterzuster zijn van de Casus-toekenner geeft. De Datief moet volgens regel (5)IIIB in z'n Casus-domein niet geregeerd worden. Onder de aanname van het Xbar schema (8) lijkt de specificeerder positie de enige welbepaalde positie die daaraan voldoet. De Adjunct Casus is de tegenhanger van de pronominale anafoor PRO die door het bind-systeem wordt gegenereerd: volgens Chomsky (1982) een ‘lege’ NP zonder eigen bind-domein. Een NP die gespecificeerd is als [+ s, + c] kan op gevaar van inconsistentie geen eigen Casus-domein, en dus geen Casus-toekenner hebben. Als het een Casus-toekenner en daarmee een Casus-domein zou hebben, zou het moeten gehoorzamen aan zowel regel (5)IIIA als aan regel (5)IIIB, en dus tegelijk geregeerd en niet geregeerd moeten zijn in z'n Casus-domein. Het kan dus niet anders of een NP met Adjunct-Casus is inherent Casus-gemarkeerd. En dus moet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het om NPs gaan die als zodanig herkenbaar zijn. Het Nederlands, nu, kent precies twee klassen van zulke NPs. De ene klasse wordt gevormd door de plaatsaanduidende NPs van (10)a; de andere bestaat uit de tijdaanduidende NPs van (10)b.
Beide klassen zijn onafhankelijk gegeven. De plaatsbepalingen door het morfonologisch kenmerk + R (dat ook kenmerkend is voor pronomina die complement zijn of willen zijn van voorzetsels; vgl. *op het vs er op), de tijdadjuncts door de temporele referentie van de N en het overwegend deictische karakter van de verwijzing; het contrast in (11)a laat dat laatste zien.
In (11)a zijn deze en die verplicht en is het niet-deictische de uitgesloten. Zin (11)b suggereert dat dit deictische aspect kan ontbreken, maar voor de handliggend is te veronderstellen dat een week in (11)b geen referentiele uitdrukking is zoals deze week in (11)a, maar een modificerende (of kwantificerende) uitdrukking zoals kort in (11)c. Voorheen werden de adjunct NPs van (10) wel geanalyseerd als in (12)a, d.w.z. als bevat in een PP met een leeg voorzetsel.
Weliswaar doet zo'n analyse recht aan bepaalde distributionele en interpretatieve overeenkomsten van de bepaling in (11)a met volbloed voorzetselconstituenten zoals die in (12)b (die overigens niet precies hetzelfde betekent), ze stuit ook (zoals al beargumenteerd in werk van Larson uit 1985) op ernstige bezwaren, niet in de laatste plaats omdat het het bestaan van een ongeidentificeerd of op onbekende wijze te identificeren leeg hoofd vereist. De aanname van het Casus systeem (5) maakt zo'n analyse onnodig. Sterker, het voorspelt in feite het bestaan van inherent voor Casus-gemarkeerde NPs die geen Casus-toekenner kunnen hebben.Ga naar voetnoot5
De Nominatief Casus, d.w.z. de Casus-tegenhanger van de R-expressie van het bind-systeem, vormt op het eerste gezicht een probleem. Volgens (5) gaat het om een NP die zich buiten het Casus-domein van zijn (of een) Casus-toekenner moet bevinden en niet geregeerd mag zijn. Gegeven de definitie van regeren in (6), betekent dat een specificeerder positie van een niet Casus-toekennend hoofd of een geadjungeerde positie. Deze onduidelijkheid wordt deels opgelost als we aannemen dat het het agreement deel van de verbale inflectie is dat inherent gespecificeerd is als Nominatief. Omdat dit affix (volgens gangbare opvattingen) syntactisch geprojecteerd wordt als AGR, kunnen NPs in spec, AGR' via agreement deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
specificatie deelachtig worden. We veronderstellen dan dat de referentiele NP in spec, AGR' geldt als Casus-gemarkeerd en doelwit is van Θ-markering. In (13)a is een en ander weergegeven voor de s-structuur van de zin Jan slaapt.
Volgens (13)a is de d-structuur positie van de subjects-NP Jan een zuster van de VP.Ga naar voetnoot6 Zouden we aannemen dat die VP Jan Θ-markeert onder rectie, dan moet Jan rechts geadjungeerd zijn aan de VP zoals aangegeven in (13)b. Om zichtbaar te zijn is verplaatsing naar spec,AGR' nodig waar de Nominatief Casus via spec, head agreement met AGR beschikbaar komt. De veronderstelling dat de verbale inflectie, althans het agreement deel ervan, inherent gespecificeerd is voor Nominatief is op zich allerminst onaannemelijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Voordelen van het voorstel2.1 Conceptuele voordelenWat zijn nu de voordelen van deze aanpak? Er zijn volgens mij in ieder geval twee conceptuele voordelen. Het eerste is dat we nu eindelijk een restrictieve Casus-theorie hebben, d.w.z. een theorie die een principiele beperking inhoudt op de klasse van mogelijke Casussen. Dit voordeel is niet te onderschatten binnen het kader van een theorie die mikt op meer dan beschrijvingen. Het tweede voordeel is dat deze Casus-theorie in feite gratis is, ja zelfs winst oplevert. Ze is gratis omdat alle concepten waarvan ze gebruik maakt er al waren: ze waren er al voor het bindsysteem, en de vier nieuwe waarden voor de variabelen zijn òf onafhankelijk gemotiveerd (complement, specificeerder, regeren) òf herleidbaar tot onafhankelijk gemotiveerde noties (de definitie van Casus-domein laat dat zien). En daar komt nog bij dat deze theorie het mogelijk maakt concepten die vanuit de traditie zijn aangereikt en eigenlijk vreemde eenden in de bijt zijn, te elimineren. Niet alleen de noties Nominatief, Datief, Accusatief en Ablatief zijn overbodig (en fungeren hier slechts als handige ‘labels’), ook het onderscheid tussen inherente (d-structuur) en structurele (s-structuur) Casus kan worden herleid tot een onafhankelijk te karakteriseren onderscheid. Er is meer winst, en die zit 'm er in dat deze aanpak substantie geeft aan het idee dat de grammatica een systeem is met parameters die gefixeerd worden. Kennelijk kunnen niet alleen verschillende talen instanties zijn van één abstracte grammatica (door het verschillend vaststellen van de parameters), ook verschillende subsystemen of modules van één taal kunnen verschillende instanties zijn van één abstract schema. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Empirische voordelenEen aantal van de meer empirische voordelen zijn al de revue gepasseerd: deze Casus-theorie voorspelt wat onder gangbare aannames een anomalie is. De voorspelling van het bestaan van de adjunct-Casus is zo'n voordeel, maar ook het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feit dat de Adjunct-Casus de enige is die onbeperkt kan voorkomen bij één Casus domein. De juistheid van deze voorspelling laat zin (14) zien.
Een ander voordeel is dat geimpliceerd is dat de Genitief (in het Nederlands althans) geen Casus is. Dit is een voordeel omdat de veronderstelling dat er wel sprake is van ‘gewone’ Casus, raadselachtig maakt waarom alleen pronomina en eigennamen voor die Casus in aanmerking komen. Maar dit voordeel is betrekkelijk, want de vraag rijst nu hoe het possessieve argument Jans in bijvoorbeeld Jans komst dan wel zichtbaar wordt voor de thematische interpretatie. Het zou te ver voeren te proberen dit probleem hier op te lossen, en de lezer zij verwezen naar Kerstens (te verschijnen) waar ik aannemelijk gemaakt heb dat een principiele oplossing op een andere leest niet alleen mogelijk maar zelfs verkieselijk is.Ga naar voetnoot7 Een schijnbaar nadeel verkeert dan in een voordeel. Een ander empirisch voordeel van deze Casus-theorie is dat ze het mogelijk maakt een opvallende parallel tussen indirecte objecten en argumenten in postpositionele PPs op een eenvoudige wijze te verklaren. De parallel wordt geillustreerd in (15) en (16).
In (15) blijken indirecte objecten bij werkwoorden die een beweging met richting uitdrukken thematisch geinterpreteerd te worden als Doel (in (15)a) of als Bron (in (15)b). Uit (16) kan worden afgeleid dat complementen bij postposities (die allemaal een beweging met richting uitdrukken) ook geinterpreteerd worden als Doel (in (16)a) of als Bron (in (16)b). Het gegeven dat de NP het gebouw in alle gevallen zich in de specificeerder positie bevindt en Casus-gemarkeerd is als Datief, maakt van de overeenkomst in thematische interpretatie in feite een voorspelling.Ga naar voetnoot8 Een laatste voordeel dat verdient hier te worden opgemerkt is dat we een verklaring hebben voor de generalizaties in (17).Ga naar voetnoot9
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De generalisatie in (17) verantwoordt het contrast in (18).
Uit (18)a-c blijkt dat er verschillende functie kan hebben. In (18)a wordt het locatief (LOC) begrepen, in (18)b kwantitatief (Q) en in (18)c prepositioneel (P). Uit (18)d blijkt dat er meer dan één functie tegelijk kan vervullen, maar locatief gaat nooit samen met kwantitatief (vgl. (18)e) of prepositioneel (vgl. (18)f). De generalizaties in (17), nu, kunnen worden afgeleid uit de aanname dat locatief er een element is dat inherent gespecificeerd is voor Adjunct Casus. Dat kan op verschillende manieren. Volgens de eerste veroorzaakt, gegeven dat locatief er in een Abar-positie staat, binden van de A-positie in (18)g en f een Abar-keten waarvan niet de voet, maar het hoofd Casus-gemarkeerd is. Onder de (standaard)aanname dat dat niet mag, volgt het contrast onmiddellijk. Volgens de tweede afleiding bindt locatief er in (18) e en f een positie die tot een Casus-domein behoort, met als gevolg dat er een keten ontstaat die enerzijds tot een Casusdomein behoort en anderzijds niet tot een Casus-domein kan behoren. Er is nog een derde (en meest dwingende) afleiding waarvan het echter te ver zou voeren die hier te bespreken (maar zie Kerstens (te verschijnen)). Een consequentie daarvan is de voorspelling van de generalisatie in (19) plus de bijbehorende observaties in (20) en (21).
Maar het wordt tijd aandacht te besteden aan problemen die door mijn voorstel worden opgeroepen. Eerst de veelbelovende, daarna de vooralsnog uitzichtloze. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Conceptuele en empirische problemen/consequenties3.1 Conceptuele consequentiesOnder de hier gemaakte aannames ligt het voor de hand het gangbare onderscheid tussen inherente en structurele Casus-toekenning op te geven en te herleiden tot één van de onderscheidingen die blijkens (22) mogelijk zijn.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de Nominatief Casus de enige Casus is die echt geen thematisch correlaat heeft. Verder is duidelijk dat Casus-toekenning zoals dat hier is voorgesteld met geen mogelijkheid een richtingsparameter kan hebben. Ook de in het begin genoemde analyses uit Koopman en Sportiche (1990) zijn onverenigbaar met wat hier is voorgesteld. Dat geldt overigens niet voor analyses die Casus een eigen AGRP gunnen: zulke analyses volgen onmiddellijk uit wat is voorgesteld als we aannemen dat Datief- en Accusatief-kenmerken net zoals verbale inflectie gerealizeerd kunnen worden als een functionele projectie.Ga naar voetnoot10 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Empirische problemen/consequentiesHet idee dat het nominale gedeelte van de verbale inflectie inherent gespecificeerd is voor Casus kan worden afgedwongen door de aanname dat persoonlijke voornaamwoorden inherent Casus-gemarkeerd zijn. In ieder geval vormen persoonlijke voornaamwoorden in het Nederlands de enige klasse van nominale elementen die Casus morfonologisch realizeren. Het paradigma in (23) laat dat zien.
Uit (23)a blijkt dat de meeste voornaamwoorden twee Casus-vormen kennen; alleen de 3de persoon meervoud uit (23)b onderscheidt drie vormenGa naar voetnoot11, en het uit (23)c is de enige die onberoerd lijkt door Casus. Een geval apart vormt men in (23)d dat enkel als Nominatief optreedt. Uit (23)e blijkt dat geen van de pronomina in (23)a-d een Adjunct-Casusvorm hebben: wat eveneens lijkt te pleiten voor inhe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rente (lexicale) Casus-markering. Hoe het verder zij, laten we aannemen dat pronomina inherent gespecificeerd zijn voor Casus. Gegeven dat het nominale deel van de verbale inflectie in feite pronominaal is, dan ligt het in de rede te veronderstellen dat ook AGR (als syntactische projectie van dat pronominale deel) inherent voor Casus gemarkeerd is. Omdat Datief, Accusatief en Adjunct geen mogelijke Casussen zijn (de verbale inflectie voldoet niet aan de regels (5)IIIA en B, en het heeft niet het kenmerk + R of een temporele referentie), is Nominatief de enige optie. Een vraag die door het paradigma in (23) wordt opgeroepen is: hoe kunnen we het patroon verklaren (als we het al moeten verklaren en niet aan een of ander historisch toeval toeschrijven)? Elders heb ik beargumenteerd dat de eenvormigheid van het uit (23)c verre van toevallig is en een systematisch correlaat heeft elders in de grammatica, maar daar kan ik hier niet op ingaan (zie Kerstens (te verschijnen). Nemen we aan dat de eenvormigheid van het geen (on)gelukje is, dan ligt het voor de hand te veronderstellen dat het contrast tussen de vormen van (23)a (tweevormig) aan de ene kant, en die van (23)b (drievormig) aan de andere kant ook iets diepers verraadt. Ik zou willen suggereren dat de tweevormigheid van de vormen in (23)a correleert met het gangbare onderscheid tussen structurele en inherente Casus: we nemen dan aan dat Casus die direct aan een argument wordt toegekend thematisch significant is en dat de toekenning (als een selectie restrictie) op d-structuur plaats vindt, terwijl Casus die via via bij een NP terecht komt (zoals de Nominatief) structureel is en op s-structuur pas z'n beslag hoeft te krijgen. We kunnen of moeten dan tevens de gangbare veronderstelling over de verbinding van inherente Casus-toekenning met Θ-markering bijstellen als in (24): een inherente Casus-toekenner hoeft geen Θ-rol-toekenner te zijn, maar z'n doelwit moet een Θ-positie zijn.
Zo'n bijstelling is nodig wegens de ECM-constructies van (1)d en h, die ik hier herhaal.
In (1)d kent zie Accusatief toe aan de NP Jan die Θ-gemarkeerd wordt door slapen, terwijl hem in (1)h eveneens inherent Casus-gemarkeerd wordt door met, maar Θ-gemarkeerd wordt door de PP in de goal. Maar deze gevallen brengen tevens een ander probleem aan het licht. Als de structuur van (1)d (waartoe we ons voor alle duidelijkheid even beperken) inderdaad is als aangegeven, dan kan er geen sprake zijn van Accusatief toekenning: Jan is geen zuster van zie en wordt dus niet door zie geregeerd volgens definitie (6). Regel (5)IIIA verbiedt toekenning van het kenmerk [+c], c.q. van Accusatief. Een aantal mogelijke oplossingen dienen zich aan. Eén is aan te nemen dat zie de SC regeert en dat regeren van een maximale projectie XP, regeren van het hoofd X en de specificeerder spec,X' impliceert. We moeten dan aannemen dat Jan een specificeerder is van de SC. Een probleem dat zich nu aandient is evenwel dat een NP in specificeerder positie Casus-gemarkeerd wordt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als een complement, nl. als [+c,-s]. Misschien is dit een schijn-probleem, maar als dat niet het geval is (en daar ziet het naar uit), dan zijn we gedwongen te overwegen de d-structuur van bijvoorbeeld (1)d bij te stellen als in (25).
In (25)a nemen we een structuur aan die zin (26)a thematisch op één lijn brengt met zin (26)b, en niet met zin (26)c zoals gangbaar (maar overigens ongemotiveerd) is.
In (25)b nemen we, contra (24), aan dat de Accusatief kan worden toegekend aan een positie die geen Θ-positie is. Willen we (24) handhaven, dan krijgt (25)a de voorkeur. Aldus hebben we in aanleg een argument dat ECM in het Nederlands niet voorkomt.Ga naar voetnoot12 De structuur in (25)a herinnert ons ook aan het probleem van PRO: om thematisch zichtbaar te zijn heeft het Casus nodig, maar hoe past het in het hier voorgestelde kader? Ook voor dit probleem geldt dat het te ver zou voeren daar hier op in te gaan. Ik volsta er daarom mee te suggereren dat PRO de specificeerder is van een voor Casus (‘default’) als [-c] gespecificeerde AGR, de syntactische projectie van de (pronominale) infinitieve inflectie (-en in slapen). Zo kan PRO desgewenst gelden als thematisch zichtbaar, terwijl het ontbreken van een tweede Casus-kenmerk (nl. [-s]) verantwoordelijk gehouden kan worden voor de fonologische ‘onzichtbaarheid’.Ga naar voetnoot13
Ook de analyse van PPs is niet zonder problemen. Eén daarvan is de onwelgevormdheid van (1)g', d.w.z. *hij stuurt vaargeulen in sluizen: niets in de theorie lijkt dit te verbieden.Ga naar voetnoot14 Een ander ernstig probleem, tenslotte, is van een andere orde: in talen als het Latijn en Duits komen voorzetsels voor die verschillende Casussen lijken toe te kennen. De Latijnse voorbeelden in (27) en (28) illustreren dit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (27) ‘regeert’ ante de Accusatief en ab de Ablatief, terwijl (op het oog) hetzelfde voorzetsel in in (28) zowel de Accusatief als de Ablatief neemt (met een semantisch verschil). Onder de aannames die hier gemaakt zijn lijken deze feiten regelrechte tegenvoorbeelden omdat een complement positie niet meer dan één Casus kan hebben. Nader onderzoek zal moeten uitmaken of deze problemen oplosbaar zijn. Op dit ogenblik zie ik drie richtingen waarin de oplossing kan worden gezocht. In volgorde van onaantrekkelijkheid zijn dat: 1. talen als het Latijn hebben een ander Casus-systeem; 2. de structuur van bijv. (27)b is als in (29)a en de structuur van een PP met als hoofd een voorzetsel dat een Datief complement neemt zou er uit kunnen zien als in (29)b; 3. in talen als het Latijn zijn er meer Casus-features dan de twee van systeem (5); het verschil tussen (28)a en b zou dan kunnen zijn als aangegeven in (30).
Volgens (29)a is een voorzetsel met een schijnbaar Ablatief complement een intransitieve P met een Adjunct NP, en volgens (29)b is het voorzetsel aus eigenlijk een postpositie die omhooggeklommen is naar de positie van een (functionele?) prepositie die een postpositionele PP als complement neemt. In (30)a en b worden in feite twee soorten Accusatief onderscheiden, waarvan er één (die in (30)b) het uiterlijk heeft van de Ablatief. Elk van deze oplossingen zijn mogelijk, maar daarmee wordt eerder een zwakte van de tot dusver ontwikkelde analyse blootgelegd dan een pluspunt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 BesluitDe hier verdedigde benadering van Casus staat er volgens mij empirisch gezien niet slechter voor dan de gangbare. Maar in het licht van de onderzoeksidealen van de regeer- en bindtheorie, is zij veruit te verkiezen. Ze doet voorspellingen (die bevestigd worden door de feiten), en legt een principiele beperking op aan wat een mogelijke Casus is. Bovendien is het niet langer toeval dat binden en Casustoekenning het exclusieve voorrecht is van NPs (of argumenten). Als het hierom gaat slaat de standaardaanpak een slecht figuur. Maar als het goed is, zal de winst echt blijken door de repercussies die het hier voorgestelde heeft voor de rest van de regeer- en bindtheorie. Een voorbeeld daarvan zou kunnen zijn dat, als bepaalde Casus-feiten bijstelling eisen van één van de regels van (5), de daardoor geïmpliceerde correctie op de corresponderende regel van het bind-systeem ons niet in moeilijkheden zou brengen maar een verbetering zou betekenen. Een ander, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooralsnog nauwelijks voorstelbaar voorbeeld zou zijn als aan het licht kwam dat de (primaire) verwerving van het Casus-systeem in bepaalde opzichten dezelfde trekken vertoont als de verwerving van het bind-systeem, trekken die niet anders verklaard kunnen worden dan door de aanname dat het hier in wezen om één en hetzelfde systeem gaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|