De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| ||||||||||||
BoekbeoordelingenJohan Snapper: De spiegel der verlossing in het werk van Gerard Reve. Veen, uitgevers. Utrecht-Antwerpen, 1990. 199 pp. ISBN 90-204-1941-2. Prijs f37,90.In de geschiedenis van de Nederlandse naoorlogse roman hebben de Grote Drie zich definitief een ereplaats veroverd. De strijd om de opvolging is al ontbrand: welke auteur kan zich meten aan het formaat van Hermans, Reve en/of Mulisch? Een formaat dat niet alleen door de kwaliteit van hun werk is bepaald, maar zeker ook door de literaire persoonlijkheden die zij daaraan wisten te verbinden. Alledrie stonden ze in een hoofdrol op het letterkundig toneel van de jaren vijftig en zestig en naarmate de kwaliteit van hun romans steeg, steeg ook de omvang van de discussie die zij steeds weer wisten uit te lokken. Twee van de drie hebben al sinds geruime tijd hun domicilie niet meer in het land van de taal waarin zij schrijven, en dat geeft te denken. De wetenschappelijke bestudering van de roman binnen de neerlandistiek maakte in dezelfde jaren een belangrijke ontwikkeling door, in gang gezet door Merlyn, opgepakt en uitgewerkt door Blok en Sötemann, om slechts enkele, inmiddels overbekende, ijkpunten te noemen. De benadering richtte zich bijna uitsluitend op het werk en nauwelijks op de maatschappelijke verankering ervan, terwijl vreemd genoeg de auteurs zich nadrukkelijk niet autonoom opstelden. Hoe verschillend de Grote Drie zijn, blijkt o.m. uit het feit dat het werk van Hermans de meeste aandacht vanuit de neerlandistiek heeft gekregen: talloze artikelen en monografieën, waaronder enkele dissertaties wijzen erop dat diens werk zich uitstekend leende voor een structurele, werkimmanente benadering. Mulisch is daar met een zekere vertraging achteraan gekomen; ook zijn werk is aan gedegen studie onderworpen. Het behalen van een doctorsgraad op het oeuvre van Reve daarentegen, lijkt de neerlandicus nauwelijks een aanlokkelijk idee. Hebben wij een blinde vlek of zit er iets in Reves werk dat zich daartegen verzet? In het gedicht ‘Literatuur’ uit de bundel Het zingend hart (1973) meet Reve zich met een Grote Schrijver van een voorgaande generatie. Wanneer Nescio zich laatdunkend over De avonden uitlaat en diens vrouw hem tegenwerpt dat het boek hem toch maar heeft aangegrepen, pareert hij de aanval met de opmerking: ‘Dat is zo. Net als de cholera.’ Hoezeer hun beider werk ook verschilt, één ding hebben Nescio en Reve gemeen: de waardering ervoor is niet evenredig aan de (wetenschappelijke) bestudering ervan. Er is geen schrijver zo onbetwistbaar gecanoniseerd als Nescio; geen weldenkende lezer haalt het in zijn hoofd om over De uitvreter, Dichtertje of Titaantjes ook maar iets lelijks te zeggen. Maar het proefschrift dat deze auteur verdiende, kreeg hij pas in 1990, met het prachtige boek van Lineke Frerichs. De lezer wordt geraakt door Nescio of Reve, vindt herkenning, begrijpt alles direct en heeft er misschien weinig behoefte aan dat alles nog eens breed en duidelijk opgeschreven te zien. Want als de lezer niet wordt geraakt, niets herkent, begrijpt hij ook niets en zullen artikelen of boekwerken daar niet veel aan veranderen. Mogelijk ligt de verklaring ook in de betrekkelijke (en bedrieglijke) eenvoud van het werk: hoe verschillend de personages in | ||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||
Titaantjes ook zijn, ze blijven in het geheugen van de lezer hangen als één complex stemgeluid, dat van Nesico. Kortom wat is het probleem? De parallel Reve-Nescio viel mij in na het lezen van Snappers studie over het werk van Gerard Reve, waarin de centrale vraag die naar de eenheid binnen het oeuvre is. Het antwoord dat Snapper geeft vormt tevens de belangrijkste verdienste van zijn boek. Het is geen motievenstudie geworden, zoals de lezer op het eerste gezicht wellicht zou denken (de titels van sommige hoofdstukken, ‘het tijdsprobleem’, ‘het ruimteprobleem’, geven er enigszins aanleiding toe), maar een verslag van een speurtocht naar het epicentrum van een oeuvre. Een niet geringe onderneming, die direct al duidelijk maakt dat er veel niet zal zijn opgeschreven. Snapper is in zekere zin een buitenstaander en hij voelt zich in die positie ook duidelijk thuis. Slechts van een grote afstand heeft hij Reves maatschappelijke capriolen kunnen volgen: ‘Vanuit mijn uitkijkpost aan de andere kant van de Atlantische Oceaan [Snapper is hoogleraar in de neerlandistiek aan de University of California, Berkeley] konden de persoonlijke publiciteitsstunts van Reve mij nauwelijks boeien, maar ik zag wel een overeenkomst tussen het gedrag en de uitspraken van de schrijver en die van zijn personages.’ (9) De auteur lijkt als een bioloog op veilige afstand naar het gedrag op de apenrots van de Nederlandse letterkunde te kijken, nu eens glimlachend om de plotselinge buitelingen van een jong chimpanseetje, dan weer geërgerd door het agressief gedrag van een der oudere dieren. ‘In mijn poging aan te tonen hoe de fictieve Revische wereld is opgebouwd en hoe hij werkt, heb ik mij in deze synchronische analyse doelbewust onthouden van waardeoordelen aangaande de leefbaarheid ervan, al zal zowel mijn enthousiasme als mijn irritatie soms tussen de regels door te lezen zijn.’ (11) Snapper heeft zich duidelijk niet aangesloten bij de Revische Club, maar schrijft zakelijk en afstandelijk (de betiteling ‘objectief’ die hij zelf aan zijn streven geeft, vind ik ongelukkig) en tegelijkertijd boeiend, soepel en levendig. Het eerste hoofdstuk behandelt het aspect van de tijd in Reves werk met de nodige aandacht voor het vroege werk. Snapper laat zien dat er binnen het oeuvre twee soorten tijd aanwezig zijn: de externe tijd (die door de klok wordt gedicteerd) en de metafysische tijd. De plot in Reves werk ‘bestaat doorgaans uit de strijd tussen de almachtige klok en de held, die niet weet hoe hij die moet verslaan.’ (14) Alles is erop gericht het mysterie van het bestaan te ontraadselen en dat gebeurt mede door een constant gevecht tegen de tijd, naar het verleden en naar de toekomst toe. Alles vormt een mysterie dat ontraadseld moet worden; alleen op die manier is er enige hoop dat het kwellende verschil tussen onbelangrijke en belangrijke, tussen triviale en mystieke zaken zal worden opgeheven in één grote synthese. Het verleden is een metafoor voor ‘de oorsprong’, de toekomst een metafoor voor de uiteindelijke hereniging met het Goddelijke principe. Maar tegelijkertijd wandelen de personages door een zinloos bestaan, gekweld door een tikkende klok. ‘Voor Reve is de externe tijd alleen van belang als teken, als symbool van de metafysische tijd, waarvan het mysterie ontrafeld zal worden als de dood het bedrog van de externe klok ontmaskert en zijn overweldigende waarheid openbaart.’ (33) In dit licht ziet Snapper de motieven trein-dood-wachten in een organisch verband opgenomen. In het tweede hoofdstuk bouwt de auteur verder aan het web waarin hij Reves werk langzaam maar zeker spint en laat hij zien hoe een Revisch huis eruit ziet: vol verval, duister en van een intense troosteloosheid. Wat ten aanzien van de tijd gold, | ||||||||||||
[pagina 541]
| ||||||||||||
geldt ook hier: alles is een teken dat moet worden geïnterpreteerd. Slaapkamers, kelders, schuurtjes, berghokken en tuinhuizen en niet te vergeten de ‘Revische gevangenis der liefde waarin de heterocliet in zijn eentje een duet of trio zingt’ (76): het zijn evenzovele plaatsen waar de personages hun fictieve ontsnappingspogingen doen. Fictief, want altijd is er weer de dood die de ruimte tot op de grond afbreekt. Telkens ‘heeft het woonschip van de dood het toverkasteel van het leven in de diepte laten zinken.’ (75) In ‘De Revische karakterschets’ wordt de cirkel nauwer. Alle personages, zo betoogt Snapper, zijn evenzovele facetten van één Personage. ‘Om voldoende inzicht te krijgen in een van zijn figuren moet men de anderen ook begrijpen. Ze horen allemaal tot een gemeenschappelijk Revisch karaktersyndroom, samengesteld uit spiegels en echo's. Als splinters van een collectief karakter zijn ze vergelijkbaar met Reves andere micro-macrothese: dat alle ervaringen tezamen een enkel teken of boodschap vormen’ (86). De wereld wordt bevolkt met personages die prismatisch uit het hoofdpersonage voortkomen of er als reflectoren naar terug verwijzen. In dit verband wijst Snapper op de veel voorkomende, anagrammatische naam André, een personage dat als ‘de ander’ in relatie met het broedersyndroom wordt gebracht. Aangezien ‘de denkbeeldige broer slechts een projectie is van de held zelf of misschien zijn alter ego, is er weinig of geen verschil tussen Reves ‘ik’ en de geliefde ‘Ander’. Zelfs daar waar men van verschillen moet spreken, vullen ze elkaar aan als componenten van het fictieve Revische Zelf.’ (101) Snapper laat zien hoe in het meervoudig ik ook de talrijke dieren zijn in te passen om er uiteindelijk ook God een plaats in te geven. Als het de hoofdpersoon ooit gegeven zal zijn in de spiegel der verlossing te mogen kijken, dan zal daar de eenheid tussen God, mens en dier zijn waar te nemen. Hoofdstuk vier behandelt de wijze waarop Reve vertelt, zijn spel met autobiografie en fictie, het dwangmatig observeren van personages en het moeten vertellen van de schrijver. Ook de omkering van realiteit en fictie, waarbij de verteller doet alsof de werkelijkheid een tekst is die ‘gelezen en geïnterpreteerd moet worden’ (145). Alle schrijven is een vorm van zelfonthulling, sterker nog: ‘door het schrijven zelf krijgen de vage projecties van de held vorm en dus rechtvaardiging en duurzaamheid.’ (152) Op deze manier kan Snapper een relatie met het vorige hoofdstuk leggen: het collectieve Personage is fictief, want geschreven, en tegelijk reëel, want geschreven. Uiteindelijk is alles gericht op Verlossing, een verlossing die in en door de taal zal moeten plaatsvinden, maar die door datzelfde medium wordt uitgesteld, tegengehouden, omdat de werkelijkheid waaruit hij verlost wil worden, altijd opnieuw binnendringt. Met ‘Een terugblik’ sluit Snapper zijn studie af: vanuit het perspectief van het vroege werk, leest hij het latere, met een speciaal accent op de roman Oud en eenzaam. Het motief van de spionerende buitenstaander, de vraag naar de samenhang van alles, de versplintering van het ‘ik’ in een aantal personages, het spel tussen fictie en autobiografie: het keert allemaal in een nieuwe talige ordening terug. In de laatste alinea van zijn boek laat Snapper even een kritisch geluid klinken: de lezers zullen ‘moeten vaststellen of het Revische spiegelsprookje niet op een dood spoor geraakt en of de inherente ironie niet een onvermijdelijke parodie van zichzelf dreigt te worden.’ (193) | ||||||||||||
[pagina 542]
| ||||||||||||
Ieder geschreven woord dat bewondering verdient, krijgt kritiek. Snapper interpreteert soepel, zonder gebruik te maken van overbodig jargon en zonder hinder te ondervinden van een methodisch keurslijf. Soms echter gaat hij wat snel over kwesties heen en zou je als lezer willen dat er wat meer interpretatiemogelijkheden werden geboden. Ik geef een voorbeeld. In het eerste hoofdstuk kent Snapper het Revisch hoofdpersonage nogal eens ‘profetische gaven’ toe: op zichzelf onbeduidende voorvallen leiden tot een bizar, vaak gruwelijk einde. Maar als er sprake is van een profetie, dan wordt die wel altijd achteraf gegeven. Is het niet veeleer zo, dat Reve in de werkelijkheid causale verbanden legt, of impliceert, die voor de lezer absurd zijn, maar die voor de verteller een uiting zijn van zijn niets ontziende wil om in alles causaliteit te ontdekken? Als alles een teken is dat moet worden geïnterpreteerd, dan zal ieders dood een logisch gevolg moeten zijn van een oorzaak, hoe bizar ook. Een dergelijke redenering had Snapper kunnen voeren naar de ‘Brief in een fles gevonden’ uit Op weg naar het einde. Het is een belangrijk stuk, dat ik in deze studie mis, omdat Reve daarin enkele fundamenten van zijn poetica blootlegt: de eenheid die het literaire werk moet zijn, wordt keer op keer verstoord door de werkelijkheid die met Zinloze Feiten de fictieve constructie kapot maakt. Wanneer enkele personages in de romanwerkelijkheid in een auto-ongeluk betrokken raken, treurt Reve niet om hun persoonlijk lot, maar om het feit dat zij hun bruikbaarheid voor zijn nieuwe roman hebben verloren, en daarmee zijn plan hebben verstoord. ‘Ze had naderhand van alles te klagen, maar ik vind dat ze er nog goed is afgekomen, want iemand die, met een Zinloos Feit van zulk een destruktief karakter, meent een verhaal, waarvan het Voorlopig Schema al bijna klaar is en de meeste verbindende draden al zijn gespannen, te mogen verkankeren, zou op zijn minst verdienen geheel uitgeschud en [...] verkracht te worden.’ (185) Dergelijke passages laten zien dat de spiegel der verlossing ook een grotesk en bizar beeld reflecteert. Ik mis in Snappers boek een relatie met het decadentisme dat in de Reveliteratuur toch een belangrijke plaats inneemt. Juist wanneer de (mystieke) eenheid in zoveel facetten wordt geaccentueerd, zou een verwijzing naar het boek van Peet (De mythe van M.: Gerard Reve en de Maagd Maria uit 1985) welkom zijn geweest. (Ik mis eveneens een referentie aan E. van der Heijdens artikel over Oud en eenzaam: ‘Reves testament’ dat in 1984 in Literatuur heeft gestaan.) Het zou de conclusies van Snappers studie niet hebben tegengesproken, maar verrijkt. De spiegel der verlossing in het werk van Gerard Reve is een boek dat respect afdwingt, het fundament voor verder onderzoek verstevigt en dat meer aandacht verdient dan het totnogtoe gekregen heeft.
W.J. van den Akker | ||||||||||||
A.F. Florijn, Beregeling van Nederlandse woordvolgorde. Thesis publishers, Amsterdam 1992. [Dissertatie Universiteit van Amsterdam.] 275 p. ISBN: 90.5170.129.2. Prijs f45,-Het Vooraf van dit boek bevat een Dankwoord waarin o.a. een aantal personen bedankt wordt ‘[v]oor het geduld waarmee ze als echte vaderfiguren mijn knoeiwerk hebben aangezien’ en een Leeswijzer die ik voor het gemak citeer: | ||||||||||||
[pagina 543]
| ||||||||||||
‘Hoofdstuk 1 is een korte opsomming van de categorieën, schema's en regels die in hoofdstuk 2 en 3 besproken worden. Hoofdstuk 2 gaat over de ordening van woorden in een woordgroep, en hoofdstuk 3 over de ordening van zinsdelen in een zin. In hoofdstuk 4 worden voorgeschiedenis en achtergronden van het onderzoek beschreven, praktisch gesproken doen ze er misschien niet zo veel toe, maar ik wilde er toch graag iets over kwijt. In hoofdstuk 5 worden enkele pogingen tot toetsing en implementatie kort beschreven. De aanhangsels bevatten voorbeelden bij dit laatste hoofdstuk.’
Wat een eigenaardig proefschrift is dit. Ik prijs me gelukkig dat ik nog een gedegen portie letterkunde in mijn opleiding heb gehad, anders was ik er denkelijk nooit achtergekomen hoe dit boek in elkaar zit. Hier en daar lijkt het wel postmodern. Bij voorbeeld waar Florijn al direkt aan het begin van zijn boek meedeelt dat hij, waar het om wetenschappelijke verhandelingen gaat, een hekel heeft aan detectives (interextualiteit: mijn proefschrift Sturm (1986) heb ik willens en wetens als een detective gepresenteerd) en dat hij daarom direct al zijn kaarten in het eerste hoofdstuk op tafel zal leggen, waarmee ‘dit hoofdstuk in feite een samenvatting is van wat in de volgende hoofdstukken nog ter discussie wordt gesteld’ (p. 13). Maar vervolgens weet Florijn tot aan hoofdstuk 4 (achtergronden), dus tot aan p. 195 de lezer volstrekt in het ongewisse te laten waarom deze de niet alledaagse kost van de eerste drie hoofdstukken krijgt voorgeschoteld. Als de schrijver dit bedoeld heeft als een vorm van superieure ironie, had hij er beter voor moeten zorgen dat alle sporen uitgewist werden die erop wijzen dat dat vierde hoofdstuk oorspronkelijk het eerste is geweest. Het is mij iets te vermakelijk om ongeveer aan het einde van het boek (p. 196) te lezen te krijgen: ‘De taak van deze component (i.e. de woordordeningscomponent van een model voor zinsproductie, A.S.) [...] zal in dit proefschrift centraal staan.’ En wie de uitvoerige besprekingen van Van der Lubbe (1958) en Van den Berg (1963) in de hoofdstukken 2 en 3 achter de kiezen heeft, zit niet meer verlegen om de eerste mededeling van p. 211: ‘De publicaties die ik in eerste instantie tot uitgangspunt gekozen heb, zijn...’ Inderdaad. Waar die lezer wel om verlegen zit, is bij voorbeeld een uitleg van het al op p. 22, midden in een uiteenzetting over structuralistische woordgroepenleer, opduikende begrip IPG-implementatie, maar daar moet hij op wachten tot hoofdstuk 4 (p. 196). In ieder geval heeft Florijn er wel goed aan gedaan om zijn aanvankelijke eerste hoofdstuk naar achter te verplaatsen. Had hij dat niet gedaan, dan hadden veel van zijn potentiële lezers zijn boek waarschijnlijk meteen bij het begin al terzijde gelegd. In hoofdstuk 4 geeft Florijn namelijk o.a. uitvoerig lucht aan zijn ‘onvrede met de huidige taalkundige praktijk’ (p. 198) en dat ruikt niet bepaald fris. Die praktijk kenschetst hij onder meer als ‘een proliferatie van theoretische veronderstellingen, met ieder hun eigen aanhangers, hun eigen jargon, hun eigen tijdschriften en congresjes’ (p. 198) en zijn pia vota is dat er een einde komt aan ‘gebazel over mentalisme, leerbaarheid en dergelijke onderwerpen’ en aan ‘de vigerende wetenschappelijke cultuur waarbinnen het prestige gaat naar de personen die zich het handigst kunnen ‘profileren’, onder andere door zich op vaak onredelijke wijze tegen vakgenoten af te zetten’ (ibid.) Als voorbeeld noemt hij het schelden op de ANS terwijl ‘de manco's, die zeker aan de ANS kleven, toch in de eerste plaats zo'n vijfentwintig jaar onachtzaamheid van de | ||||||||||||
[pagina 544]
| ||||||||||||
Nederlands taalkundigen blootleggen’ (p. 199). ‘Ik wil daar niet aan meedoen’, meldt Florijn parmantig (ibid.). Maar ik vind nu juist dat hij daar, op zijn manier, wel aan meedoet, namelijk door, zoals ik verderop zal tonen, literatuur die voor zijn onderzoek duidelijk relevant mag heten, gewoon te negeren. Dat is ook een vorm van je onredelijk tegen je vakgenoten afzetten. Ook onredelijk is het niet serieus in te gaan op argumentaties in de taalkunde die je onwelgevallig zijn. Wat bijvoorbeeld het gebazel over mentalisme betreft, volstaat Florijn met de mededeling ‘Ik geloof niet dat het object van de taalkunde het menselijk taalvermogen in de zin van Chomsky is’ (p. 199). Het gebazel over leerbaarheid attaqueert hij op de volgende manier: 1. Men bestempelt de taalervaring van een kind als gebrekkig en is vervolgens vol ontzag en bewondering over wat ermee geleerd kan worden. Dit is nu volgens Florijn een spel met woorden en het creëren van een schijnprobleem (p. 203). 2. Het lijkt Florijn ‘vrij normaal dat eindige ervaring resulteert in oneindige kennis’ [sic!], want als je in een Opel Kadett hebt leren rijden kun je ook met andere merken overweg. Overigens wil Florijn ‘niet beweren dat daar [?] geen interessante problemen aan verbonden zijn’, maar wel ‘dat het flauw is om er moeilijk over te doen: “Kijk eens met wat een buitengewoon moeilijke problemen ik me bezighoud! Interessant en diepzinnig hè?”’ (p. 204). 3. Florijn ‘vind[t] het tamelijk vanzelfsprekend’ (ibid.) dat een taallerend kind wel degelijk beschikt over informatie met betrekking tot onwelgevormdheid, parafrase en ambiguiteit van taaluitingen. Ter ondersteuning van deze opvatting dient maar weer eens het volstrekt onhoudbare (zie b.v. Felix (1981) argument dat ‘conceptual understanding’ de belangrijkste factor is in taalwerving. 4. Waarom moet men zich verbazen over het feit dat mensen zulke uiteenlopende talen kunnen leren? Er zijn toch ook ‘verschillen in kleding, haardracht, huidskleur en cultuurpatroon?’ ‘Wie heeft er zich ooit buitengewoon over verbaasd dat een Eskimo zich anders kleedt dan een Bosjesman??’ (p. 205). Een mens kan zeer uiteenlopende dingen leren, dus waarom niet zeer verschillende talen? Als je aanneemt dat er geen aangeboren taalverwervingsvermogen bestaat, hoefje je nergens meer over te verbazen. En bovendien kun je dan verklaren dat een taal niet leerbaar is in strikte zin, zoals Florijn gelooft (ibid.). Immers buiten de schoolvoorbeeldjes lopen taalgebruik en oordelen uiteen en bovendien raak je nooit uitgeleerd: kennis van het taalsysteem, taalvaardigheid [sic], is altijd voor verbetering vatbaar (ibid.). Omdat het me zelfs vrij makkelijk lukt aan eerstejaars studenten uit te leggen dat de punten 1-4 werkelijk totaal onhoudbare flauwekul inhouden, acht ik me ontslagen van de plicht dat hier nogmaals uit de doeken te doen. Als zelfs al in eenvoudige inleidingen als Fanselow en Felix (1987) op niet mis te verstane wijze uitgelegd wordt waarom 1-4 erger is dan borrelpraat, vind ik het werkelijk beneden peil dat dit soort dingen in een academisch proefschrift voorkomen. Hoofdstuk 4 bevat ook nog een Slotbeschouwing waarin Florijn uiteenzet hoe hij de generatieve onderzoekspraktijk apprecieert. Dat laat zich uiteraard raden. Maar ook hier ontbreekt weer een serieuze argumentatie. Een taalkundige die hedentendage een boek voor zich krijgt met een titel als die van Florijn mag toch verwachten dat daarin ruimhartig aandacht geschonken zal worden aan onderzoek verricht binnen het kader van de X-bar theorie. Nee dus. Argument daarvoor? Die theorie is alleen maar ‘een pogen om allerlei taalbouwsels in het | ||||||||||||
[pagina 545]
| ||||||||||||
procrustesbed van een esthetisch bevredigend formalisme te passen’ (zou Florijn wel eens een boekje over wetenschapsfilosofie hebben gelezen?) en derhalve heeft de X-bar theorie ‘onze kennis van de woordgroep niet doen toenemen’ (p. 218). Over bij voorbeeld mijn proefschrift (Sturn (1986)) dat een paar honderd bladzijden lang precies gaat over de twee zaken die Florijn interesseren (woordvolgorde in woordgroepen en volgorde van zinsdelen in een zin) wordt dus met geen woord gerept. Dat vind ik een manier van je afzetten tegen je vakgenoten die nog onredelijker is dan die in bij voorbeeld Bennis (1989). Die publikatie wordt overigens wel genoemd door Florijn, maar alleen maar als illustratie ‘voor het feit dat er binnen Chomskyaans theoretische kader niet echt vooruitgang wordt geboekt: om het minste geringste kan de hele theorie herzien worden en vrijwel nergens is men het over eens’ (p. 220). Op dit soort onzin hebben De Haan en Verkuyl (1978: 182) al een afdoende antwoord gegeven. Al met al lijkt mij het enige positieve van hoofdstuk 4 dat Florijn er eindelijk uit de doeken doet wat hij met zijn onderzoek wil. De rest had beter ongeschreven kunnen blijven. Florijn wil iets met computers. Aanvankelijk was hij erop uit een woordordeningscomponent te schrijven voor een programma waarmee een computer zinnen van het Nederlands zou kunnen produceren. Om te toetsen of de door hem opgestelde regels van die woordordeningscomponent juist waren, heeft hij geprobeerd die componenent onderdeel te maken van een automatische ontleder en die activiteiten zijn steeds meer een eigen leven gaan leiden, wat Florijn ‘grappig’ vindt (p. 227). Wat ik grappig vind, of eigenlijk triest, is dat Florijn op deze manier ook overduidelijk met een procrustesbed in de weer is. Hij laat zich bij zijn onderzoek niet sturen door een theorie maar door een computerprogramma. Zo blijkt in hoofdstuk 2 en 3 telkens weer dat dat programma kennelijk moeite heeft met discontinue constituenten. Ik zie tenminste geen andere reden voor Florijns verbeten strijd tegen het bestaan van ‘omsluitende bepalingen’. Zo heet het bij voorbeeld op p. 53: ‘Ook de constructies met hoe - ook zie ik niet als omarmende constructies. Ik zie ze zelfs helemaal niet als woordgroep.’ Het waarom van dit soort mededelingen werd mij pas in hoofdstuk 4 duidelijk.
Wat een taalkundige natuurlijk in de eerste plaats interesseert, zijn de regels die Florijn voorstelt. Daarover gaan de eerste drie hoofdstukken. Ik kan daar kort over zijn. Ik heb er niets in kunnen vinden wat ik als taalkundige met betrekking tot mijn moedertaal en de woordvolgordeverschijnselen daarin niet al wist. De categorieën en regels die Florijn voor die verschijnselen voorstelt, zeggen mij niets omdat ze niet of nauwelijks van overtuigende empirische argumenten zijn voorzien. Florijn zelf: ‘...de regels [worden] hier gepresenteerd met een minimum aan argumentatie: voor het doel dat ik nastreef zijn a priori argumenten relatief onbelangrijk. Ik wil eenvoudigweg regels geven, met wat voorbeeldjes en zoveel mogelijk zonder lange uitweidingen.’ (p. 37). In plaats van empirische argumenten, zoals gebruikelijk in taalkundige literatuur, vindt men bij Florijn in de betreffende hoofdstukken om de haverklap uitdrukkingen aan als ‘ik geef er de voorkeur aan’, ‘ik beschouw’, ‘ik geloof niet’ etc. (op p. 80 komen de drie genoemde uitdrukkingen alle drie in het bestek van een paar zinnen voor). Voor ‘ik’ kan de in hoofdstuk 4 ingewijde lezer ook ‘de computer’ lezen. Van waar deze werkwijze toe leidt, geef ik drie voorbeelden. Op p. 79 vraag Florijn zich af: ‘Wat te doen met de voorbeeldjes van PAARDEKOOPER | ||||||||||||
[pagina 546]
| ||||||||||||
(z.j.: 596)’. Het gaat daarbij om het eerste zinsdeel in zinnen als Dat lawaai beu ben ik niet. ‘Zijn dat beknopte bijzinnen?’, vraagt Florijn zich af. Gelet op de enorme bulk aan literatuur over zgn. small clauses is dat voor menig taalkundige niet zo maar te beantwoorden. Voor Florijn ligt dat anders: ‘Ja, ik vind van wel’, deelt hij in een voetnoot mee. Zo zijn we gauw klaar natuurlijk. Zo ook bij het inmiddels overbekende paradigmaloze van: ‘De ANS beschouwt van die in van die mooie doosjes als een equivalent van het aanwijzend voornaamwoord. Het lijkt mij beter om de constructie als een PP te beschouwen, nabepaling bij een weglaten of vervangen hoofd.’ (p. 63). En zowaar, hier krijgen we een empirisch argument: ‘Argument hiervoor is het getal van de persoonsvorm: dat komt niet overeen met het geval van doosjes’ (p. 64). Florijn illustreert dat o.a. met de voorbeeldzin Eén van die mooie doosjes is gestolen versus Van die mooie doosjes zijn gestolen. Nu is de laatste zin volgens mij ongrammaticaal, maar misschien moet ik nog wat bijleren wat betreft mijn oneindige taalkennis. Daarvan afgezien, over dit ene argumentje valt aan de hand van de inmiddels omvangrijke literatuur over het paradigmaloze van en in ruimer verband de zgn. partitiefconstructie nog wel het een en ander te zeggen. Op p. 141 mijmert Florijn wat over het zinstype van Lummel dat je bent. O.a. vraagt hij zich daarbij af of dat een voegwoord is of een relativum. ‘Als het een relativum is, moet het in overeenstemming zijn met het genus van het antecedent’, merkt hij daarbij op, om dan te eindigen met: ‘Hoe het zij...’. Hierbij geen enkele verwijzing naar Paardekoopers fameuze Stommeling dat je bent (Paardekooper 1963) dat Florijns mijmeringen totaal overbodig maakt en o.a. duidelijk laat zien dat dat nu juist toch een relativum is! Paardekooper wordt trouwens toch grof onrecht gedaan, niet alleen doordat zijn indringende beschouwingen slechts zeer af en toe mee mogen doen, maar ook doordat Florijn wel herhaaldelijk een beroep doet op de ANS en op Rijpma-Schuringa in de bewerking van Van Bakel, twee werken waarin ruimhandig van de inzichten van Paardekooper gebruik is gemaakt. Zo komt Florijn in de ANS de termen aanloop en uitloop tegen, waarvan hij meldt (p. 128) dat ze ook reeds in Van den Berg (1963) genoemd worden. Overigens ziet hij verder aan die twee begrippen voorbij in zijn zinsschema's omdat ‘het principe van incrementeel genereren [waarborgt] dat er voorafgaand aan een zin of erop volgend allerlei brokstukken geplaatst kunnen worden’ (ibid.) O, zit dat zo. Voor zover Florijn zich bij zijn voorstellen baseert op of afzet tegen literatuur, gebeurt dat, zo moge inmiddels duidelijk zijn, voornamelijk aan de hand van (structuralistische) literatuur van ouder datum en de voorlopige culminatie daarvan in de ANS. Dat vind ik op zich een goede zaak. Zoals ik al eerder heb betoogd (Sturm (1990)) meent ook Florijn: ‘De door Chomsky veroorzaakte revolutie heeft een voor de Nederlandse taalkunde betreurenswaardige breuk met de taalkundige traditie tot gevolg gehad’ (p. 210). Zo wijst hij erop (ibid.) dat bij voorbeeld in Van Riemsdijk (1978) waar ‘the internal syntax of Dutch prepositional phrases’ behandeld wordt, een werk als JACKENDOFF (1977) wel aan de orde komt terwijl een verwijzing naar Van der Lubbe ontbreekt. Maar helaas slaat Florijn weer helemaal naar de andere kant door, door zo ongeveer te doen of er sinds Van der Lubbe niks meer verschenen is op het gebied van de woordvolgorde. Zo zegt hij op p. 92 na een inadequate weergave van Van der Lubbes opvatting over de structuur van voorzetselgroepen: ‘Ik geef er de voorkeur aan om de voorzetselgroep te beschouwen als een combinatie van voorzetsel met nominale | ||||||||||||
[pagina 547]
| ||||||||||||
constituent’. In tegenstelling tot wat hij kennelijk denkt, zet hij zich hier niet meer af tegen Van der Lubbe, want die koestert dezelfde opvatting. ‘Een vzgr. is een exocentrische groep, die een geheel eigen syntactische gebruikswaarde bezit’ (Van der Lubbe 1985:251). Wel zet Florijn zich hiermee af tegen de opvatting die sinds Jackendoff (1977) en Van Riemsdijk (1978) gemeengoed is geworden. Dus had hij de argumenten van die taalkundigen moeten weerleggen of in dank naar mijn proefschrift moeten verwijzen waar dat alreeds gebeurd is. Overigens blijkt Florijn de door mij relevant geachte literatuur voor een deel wel te kennen, getuige zijn bibliografie en zijn gebruik van in de literatuur veel gebruikte voorbeeldzinnen als Ik hoor Kaatje zingen. Maar er echt mee in discussie treden, is iets anders. Tot slot zij nog opgemerkt dat Florijns definities van door hem gebruikte begrippen even overduidelijk als zijn regels ‘computergestuurd’ zijn en dus een navenante diepgang hebben. Op p. 14 bij voorbeeld vinden we de volgende inzichtgevende definitie van een woord: ‘iets is een woord als het in het woordenboek als zodanig is opgenomen’. In een voetnoot merkt Florijn op dat de uitdrukking ‘als zodanig’ essentieel is: ‘Woordenboeken bevatten namelijk ook wel uitdrukkingen die uit meer dan een woord bestaan’. De conclusie moet m.i. zijn dat ook de hoofdstukken 1-3 net zo goed ongeschreven hadden kunnen blijven. Rest hoofdstuk 5: Toetsing, implementatie; vervolgonderzoek (zes pagina's en een beetje). Om een voorbeeld te geven van de toetsing: In navolging van Van den Berg (1963) gaat Florijn er in zijn regels voor het eindstuk van de zin van uit dat ‘ppart>>wpart’. Dat wil zeggen, het tweede deel van een voornaamwoordelijk bijwoord gaat altijd vooraf aan het scheidbaar deel van een scheidbaar samengesteld werkwoord. (ik denk er niet over na/*ik denk er niet na over). Florijn heeft deze regel via zijn computerprogramma getoetst aan een zorgvuldig samengesteld corpus. En hij klopt! Ik heb ook een computer. In mijn hoofd. En die accepteert zinnen als Daar mag je de badkamer beslist niet schoon mee maken. De implementatie van de regels in een ontleder leidde ertoe dat de door Florijn geformuleerde regels moesten worden omgedraaid: In een mededelende hoofdzin staat de persoonsvorm op de tweede plaats wordt: Als zich op de tweede plaats in de zin iets bevindt dat herkenbaar is als een persoonsvorm, dan is de zin een mededelende hoofdzin. (p. 226). (lopen zijn waren: tilt!) Dan nog het vervolgonderzoek. Florijn verwacht inhoudelijk veel van taalkundig onderzoek binnen het kader van de vorm-inhoudanalyse en qua modellen van de neurale-netwerk- of pdp-modellen. Dat laatste omdat het gebruik van die modellen ‘zal kunnen leiden tot een taalkundebeoefening waarbij de onderzoeker er minder gauw toe gedwongen wordt te abstraheren van allerlei interessante verschijnselen die zich in het taalgebruik, de performance, voordoen’ (p. 229). Laten we hopen dat het er niet van komt.
Arie Sturm | ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
[pagina 548]
| ||||||||||||
| ||||||||||||
J. Six van Chandelier, Gedichten. Studie-uitgave met inleiding en commentaar, verzorgd door A.E. Jacobs. Twee delen, resp. teksten en commentaar, 890 en L + 947 p. Uitg. Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1991 (Monumenta literaria neerlandica V, 1 en 2). ISBN 90-232-2606-2. Prijs f230,-.‘Van de berglandschappen waar hij toch doorheen getrokken moet zijn zegt Pieter niets. Vermoedelijk vond hij, zoals de meeste mensen van zijn tijd, grillige besneeuwde toppen en woeste ravijnen niet mooi, veeleer huiveringwekkend, “onzalig”.’ Aldus Hella Haasse in haar biografie van Hooft (blz. 46). De tocht over de Alpen zal voor Hooft inderdaad weinig aantrekkelijks gehad hebben. Alleen: was het wel een kwestie van ‘mooi (of lelijk) vinden’? Huygens dacht eraan terug met angst in het hart (vgl. bijv. Jacob Smits biografie, blz. 79). Maar het is vooral de beschrijving van het levensgevaarlijke geploeter over modderige bergpassen door Six van Chandelier (in het opdrachtgedicht voor 's Amsterdammers Winter, nr. [308] in de hier besproken editie) die ons doet beseffen dat de reiziger van toen noodgedwongen minder aan het natuurschoon dacht dan aan zichzelf, Verkleumt schier binnen 't reuselnet,
(...)
De vochte windroei snept, en stript
Vlak ons gesicht, de schoensool glipt,
Met elken tree...
Voor de weergave van dergelijke ervaringen moeten we bij Six zijn. Het gedicht typeert hem. Niet alleen in zijn ‘realisme’ trouwens, maar ook in de formuleringen. Beperken we ons tot de geciteerde regels: niet iedereen zal het toch gegeven zijn om binnen 't reuselnet dadelijk te herkennen als een omschrijving van ‘door en door’ - letterlijk: ‘in de darmen’ (‘reuselnet’ staat voor het buikvlies). De ‘vochte windroei’ | ||||||||||||
[pagina 549]
| ||||||||||||
is ook even nadenken: ‘de vochtige wind, die is als een tuchtroede’. En de woorden sneppen en strippen waren ook in Six' tijd zeker niet algemeen in gebruik voor ‘striemen’ en ‘geselen’. Deze regels behoren intussen tot de eenvoudiger passages in Six' werk. Het is bekend: Six was een dichter die niet wilde volstaan met het berijmen van dagboeknotities, al bleef hij graag dicht bij de werkelijkheid. Hij zocht naar kunstige, niet-voordehandliggende formuleringen. Dat maakt het lezen van zijn werk tot een spannende onderneming: omdat hij (vergeleken met de meesten van zijn dichtende tijdgenoten) zegt ‘hoe het werkelijk was’, worden we ertoe aangetrokken, maar de formuleringen plaatsen ons met grote regelmaat voor raadsels. De voortreffelijk geannoteerde editie door Jacobs heeft het pas goed mogelijk gemaakt dit intrigerende, aparte werk te genieten en nader te bestuderen. Zoals in de Monumenta-reeks gebruikelijk bestaat de editie uit twee delen. Het tekstdeel wordt voor het overgrote deel in beslag genomen door een editie van de Poësy, Amsterdam 1657. Uit de veertig jaar die de dichter sedertdien nog geleefd heeft, is behalve de psalmberijmingen eigenlijk opmerkelijk weinig poëzie meer overgeleverd; dat is het merendeel van het ongebundelde werk (nog geen veertig van de bijna 900 bladzijden). Het commentaardeel geeft, vaak uitvoerige, toelichtingen en achtergronden bij alle gedichten; daaraan vooraf gaat een inleiding met een uitgebreide verantwoording van de teksteditie en van de commentaar, en een schets van leven en werk van de dichter. Ik heb hier weinig of geen vragen bij. Jacobs maakt aannemelijk dat hij kan volstaan met de keuze van één exemplaar van de uitgave van 1657 als legger voor de editie van de Poësy, ondanks een bewezen ‘correctie op de pers’; hij geeft duidelijk aan wat men wel en niet van zijn toelichtingen kan verwachten, en vraagt uitdrukkelijk aandacht voor het subjectieve karakter van zijn commentaar. De commentator, zo stelt hij, kan niet meer doen dan ‘plausibele’ interpretaties geven: hij houdt rekening met de historiciteit van de teksten, maar kan niet de pretentie hebben de (of een) historische leeservaring, of de auteursintentie, te reconstrueren. Zelfs de bewering dat men daarnaar streeft, is feitelijk niet gestand te doen (deel 2, blz. xxii). Een en ander wordt op fraaie wijze met voorbeelden uit de gedichten geïllustreerd. Het is een waardevolle bijdrage aan de discussie over de commentaar bij historische teksten, die h.t.l. door Hellinga is ingezet; duidelijk is overigens wel hoezeer diens ideaal stimulerend heeft gewerkt. De toelichtingen zelf zijn voor het overgrote deel meer dan ‘plausibel’. Men kan niet anders dan de grootste bewondering hebben voor het zoek- en denkwerk dat geleid heeft tot de oplossing van al die syntactische puzzels, het thuisbrengen van al die (vaak verrassend terloopse) toespelingen, het in kaart brengen van de (soms zeer gecompliceerde) historische achtergronden. Geen dubbelzinnige formuleringen, geen overbodige informatie: het is een plezier om mee te werken. Maar werken blijft het. Want wie nu denkt dat het lezen van Six eenvoudig is geworden, komt bedrogen uit. Wie bijvoorbeeld wil weten wat als de beste tijd werd beschouwd om in Spa te gaan kuren (nr. [101], r. 89-90), moet, mét Jacobs' toelichtingen, nog altijd puzzelen. Men komt er, zegt Six, Niet juist in maanden, die de letter r niet voeren,
Maar die, door reegenweer, de bronnen niet ontroeren.
| ||||||||||||
[pagina 550]
| ||||||||||||
Met verwerking van de annotaties lezen we: ‘...niet per se in maanden, die de letter r niet voeren, maar in maanden die, door regenweer, de bronnen niet in hun werking aantasten’. Met de gegevens die verder bij deze passage worden aangedragen, valt hier zeker wel uit te komen. Maar we krijgen het niet cadeau. En zo is het steeds in deze uitgave: het volgen van de gedachtengang, het ontdekken van de ‘pointe’ van de gedichten, blijft de grootste attentie van de lezer vragen, want de editeur doet het maar zelden vóór. Men merkt het direct bij het eerste gedicht, het enigszins onsmakelijke ‘Grafschrift op Dukdalf [= Alva]’. Welk dier, zegt Six, zou nog iets te knagen vinden aan dit lijk, dat op zijn ziekbed al door de luizen is verslonden? ‘Als dat verdoemde lijk niet ogenblikkelijk ter helle is gevaren, en als in dit graf alleen maar been is beland, maar geen vlees, darm of blaas,’ Zoo martelt ook syn dood de wormen en de muisen.
‘d.w.z.: dan martelt hij, bij zijn sterven zelfs (terwijl hij in zijn leven al mensen martelde), de wormen en de muizen’ (Jacobs). Maar wat zegt Six hier nu eigenlijk? Als ik hem goed begrijp oppert hij de mogelijkheid dat Alva direct met ziel én lichaam ter helle is gevaren (met een man als hij hoeft niet tot het Laatste Oordeel gewacht te worden). ‘Maar als dat niet gebeurd is, en als dit, bij leven al praktisch kaalgevreten geraamte nu dus gewoon wél in zijn graf ligt, dan martelt hij, die bij zijn leven mensen martelde, nu het knagend gedierte (met honger).’ Zo ver gaat de uitleg dus niet. Jacobs heeft die beperkte opzet van de commentaar, zoals gezegd, verantwoord (deel 2 blz. xxix-xxx, zie ook xxxiv); het had ook moeilijk anders gekund, gezien de toch al meer dan forse omvang van de beide boekdelen. En nogmaals, bijna altijd is er met behulp van de aantekeningen goed uit te komen. Maar dan moet men dus wel aandachtig blijven lezen, en van tijd tot tijd heb ik me toch afgevraagd of er, zeker gezien het ook wat grotere publiek (dan specialisten 17e-eeuwse letterkunde) waar op gemikt wordt, niet wat al te weinig wordt voorgezegd. Enkele voorbeelden mogen volstaan. Nr. [47], r. 6-7: Daar dikwils ook de moorder onbevreest,
Self's buurwyfs leer versnippelt op syn leest,
Jacobs: ‘dat (de man die zijn overspelige vrouw zou vermoorden) zelf het leer van de buurvrouw op zijn leest tot kleine reepjes versnijdt’. Daarbij een verwijzing naar het WNT (XX, 492*), maar wat betekent het? Ander voorbeeld: tussen de regels 172 en 173 in nr. [238] zit (zoals vaker bij Six) een onuitgesproken gedachtensprong. Moeten we iets inlassen als ‘Maar toch, achteraf, bedenk ik’? Met alle begrip voor Jacobs' zelfbeperking: op plaatsen als deze was een suggestie toch wel nodig geweest. Laatste voorbeeld, uit het ‘Besluit’, nr. [607], r. 1-2: Van al myn poësy, die leesers kunnen leesen,
Begint, en eindt dit boek, met geen begin, noch end.
Geen toelichting, en toch is er voor iemand die niet vertrouwd is met 17e-eeuwse negatieverschijnselen eigenlijk niet uit te komen. In de beloofde bloemlezing uit Six' werk voor een groot publiek zullen dergelijke noten toch echt gekraakt moeten | ||||||||||||
[pagina 551]
| ||||||||||||
worden - ik denk zelfs dat een analyse van de gedachtengang in de meeste teksten gewenst is, al gaat dat misschien ten koste van de ‘sport’ van het lezen. Hopelijk wordt in die leeseditie trouwens ook de spelling gemoderniseerd en vooral de interpunctie - met name het gebruik van komma's in de uitgave van 1657 is, Jacobs wijst er al op (deel 2 blz. xlv-xlvi), voor ons dikwijls hoogst verwarrend. Uiteraard is die modernisering in deze uitgave, die een basis wil geven voor verder onderzoek, niet aangebracht, maar even vanzelfsprekend lijkt het mij dat het daar wel gedaan wordt. Het zal heel wat moeilijkheden schelen. Mijn bewondering voor Jacobs' toelichtingen heb ik al onder woorden gebracht. Een enkele keer overtuigt hij me (vooralsnog) niet: het zijn vooral gevallen dat hij de gedichten naar mijn mening nog moeilijker maakt dan ze zijn. Nr. [10], r. 14: Jacobs suggereert dat Six hier een ironische ‘proeve van liefde’ geeft: ‘in werkelijkheid pieker ik er niet over om midden in de winter naar jou in Zeeland toe te komen, maar jij bent nu eenmaal iemand die inspireert tot grootse fantasieën...’ Het kan, maar de slotregel dwingt toch niet bepaald tot die conclusie. Ligt dus de verklaring van Van Es toch niet wat meer voor de hand? Nr. [40], r. 13-14: ‘...tot “de paap” zelf ook voordeel bleek te hebben van de belastingontduiking; toen gold die tekst (Matth. 22, 21, die hij voordien aan het volk gepredikt had), opeens niet meer.’ Deze verklaring lijkt mij minder geforceerd, maar bij gebrek aan de historische gegevens even hypothetisch als die van Jacobs. Nr. [50], r. 7-8: ‘dat de mens van uiterlijk moest blijven zoals hij uit het hek (de poort) waardoor we allemaal gekropen zijn (nl. tijdens de geboorte), gekomen is’. De toelichting van Jacobs lijkt me te vergezocht. Nr. [55], r. 2-3: ‘wat een (echte) Helena (een die haar naam eer aandoet) of er in Andalusië verschenen is’. Toegegeven: het expletieve of is vreemd op deze plaats. Zekerder ben ik ervan dat in r. 8 niet staat dat de aanblik van de Spaanse Helena hem meer in verwarring brengt dan de gedachte aan de antieke, maar dat het zien van de Spaanse Helena hem nog meer verwart dan het horen van haar naam (r. 1). Nr. [65]: syntactisch mankeert er m.i. niets aan dit gedicht. Zou de grap niet kunnen zijn dat de dichter door het lawaai van het bruisende water niet aan zijn ‘bede’ (zie r. 10) toekomt? Hij vraagt alsmaar om aandacht, maar krijgt die niet, en wendt zich tenslotte woedend af. Een opzettelijk onaf sonnet: het zou Six' enige Sterne-achtige grapje niet zijn (vgl. nr. 301, zie ook Schenkeveld-van der Dussen in NTg 1983, blz. 298) Nr. [67], r. 7-8: ik betwijfel of Six hier zo hoog van zichzelf opgeeft als Jacobs suggereert. Ik denk dat hij wil zeggen: uw muur en rivier, die de stad afsloten opdat de pest er niet in zou komen - m.a.w.: reizigers mochten wegens de epidemie de stad niet in. Daarom moest Six zo lang op reisgenoten wachten. Nr. [71], r. 6: zou ‘onvermaan’ hier niet ‘gebrek aan bericht’ kunnen betekenen? Six' klacht is toch dat Grenier zonder iets van zich te laten horen van de afspraak is afgeweken. Nr. [74], r. 3-4: ‘Wat behoort u het nu dan niet een lof te geven die een nog beter gedicht toekomt (nu het ‘beschaafd’ is)?’ Maar, vervolgt Six, zoveel lof is het nog steeds niet waard. De annotatie bij de slotregel begrijp ik niet helemaal. Six zal bedoelen: ‘...Maar wij Amsterdammers laten ons toch niet door valse complimenten beledigen?’ (terzijde: ‘wroeging’ in de annotatie bij r, 13 moet een vergissing zijn; lees: ‘wrok’). | ||||||||||||
[pagina 552]
| ||||||||||||
Nr. [81], r. 11-13: ‘Maar anders bekeken: lood maakt minder onaangenaam kabaal. Dus jij wilt zeggen dat ik maar een rijmer ben en jij een dichter? Jij bent inderdaad een ‘dichter’ van het type ‘rijmer met pretenties’! Ik schrijf het je maar ronduit...’ Nr. [128], r. 18: ‘God moge u sparen voor kwader zaken dan mijn dood’ (die immers zo erg niet is). Nr. [149], r. 35: ‘treurt over deze dagen, dat de turf weer in het water terugkeert’ (?). Nr. [158], r. 119: ‘Stuart is herboren als een roos’ (zoals Narcissus als een narcis terugkwam enz.). Nr. [169], r. 14-15: Bedoeld zijn de drie volkeren die Karel regeerde: ‘Engelsman, Ier en Schot’ zien hem op het schavot knielen. Nr. [170], r. 21-22: Die slaat m.i. terug op strijd (‘die Jozef nog heerlijker stof tot roemen gaf’). Nr. [175], r. 30: Six bedoelt m.i. dat hij eigenlijk zou moeten bidden dat Dilman een wat minder veelgevraagd geneesheer was. Nr. [217], r. 1: ‘Is mijn paard de pijp uit?’ De bet. ‘vermoord’ past hier niet. Nr. [238], r. 30: ‘Six lijkt te vergeten dat Isabella reeds in 1644 was overleden’ (Jacobs). Integendeel: pas als ‘hemelbewoonster’ is ze in staat Juppiter tegen Olivares op te stoken. Of Juppiter hier ook voor Filips IV staat, betwijfel ik trouwens (die leefde nog en kon moeilijk als aanstichter van het onweer beschouwd worden). Nr. [243], r. 4: dat ‘uitgevonden’ hier niet de moderne betekenis heeft, had wel vermeld mogen worden. Nr. [305], r. 105-06: vgl. Vergilius, Aeneis 3, 56-57 (bij r. 118 is wel de allusie op Horatius gesignaleerd). En in r. 138: waarom niet gewoon: ‘diefachtige muizen’? Nr. [353], r. 78: Met ‘den Adelaar’ is m.i. op Duitsland gedoeld, sedert het verschijnen van de komeet in 1618 geruïneerd door de Dertigjarige Oorlog. Nr. [390], r. 24: ‘de vruchtbre vloek’. Ik denk ook aan het spreekwoord ‘een muis in het land geeft een gouden tand’; vgl. Vondels Inwydinge van 't stadthuis t' Amsterdam, r. 333-34 (ed.-Albrecht e.a., blz. 66 en 78). Nr. [454], 43-45. Ook mij is deze passage onduidelijk. Is misschien bedoeld: ‘een dief die hier iets gestolen heeft ter waarde van het loon van een beul - o onchristelijke (‘niet op christelijke scholen geleerde’) gruwel - wordt gehangen, al zou hij gemakkelijk kunnen terugbetalen’? Denkbaar is ook: ‘een dief die aan de justitie is ontsnapt...’ etc. Bekend is hoe dan ook dat de doodstraf in Engeland vrij vlot werd uitgesproken, daarom aarzelt Six de schurk aan te geven: hij vreest gewetenswroeging, en dat nog wel ‘sonder nut van eenigh munt, of kruis’ (r. 60-61). Om nog even in deze sfeer te blijven: de ‘karreleer’ (r. 55) is m.i. niet ‘de ladder op een kar die bij de executie vanonder de galg werd gereden’, maar ‘de kar die is als de ladder’, m.a.w.: die hier de functie heeft van de ladder bij ons in Nederland. Men hing in Engeland, althans op Tyburn, anders op dan hier, nl. vanaf een kar die onder het slachtoffer vandaan werd gereden. Dit laatste gedicht is een ‘Brief, aan myne Moeder’. Begreep zij alles? Soms vraagt Six wel heel veel van zijn publiek en dan moet ook Jacobs een non liquet uitspreken. Maar dat doet hij nooit zonder tenminste één goede suggestie te doen. Bij nr. [73], r. 12 geeft hij er zelfs drie. Ook dat is zo'n moment waarop je als lezer ervaart een voorbeeldige editie voor je te hebben. Een studie-editie, dat zeker: Six | ||||||||||||
[pagina 553]
| ||||||||||||
lezen is en blijft studeren. Zo wilde hij het zelf, maar van een lezer als Jacobs heeft hij vermoedelijk niet durven dromen.
Ton van Strien | ||||||||||||
Rita Schlusemann, Die hystorie van reynaert die vos und The history of reynard the fox. Die spätmittelalterlichen Prosabearbeitungen des Reynaert-Stoffes. Peter Lang. Frankfurt am M. [etc.], 1991. (Europäische Hochschulschriften. Reihe I: Deutsche Sprache und Literatur 1248) 243 pp. ISBN 363143524XIn 1479 drukte Gheraert Leeu in Gouda Die historie van reynaert die vos. Twee jaar later legde William Caxton in Westminster The history of reynard the fox op de pers, door hemzelf vertaald naar een ‘copye whiche was in dutche’. Caxtons Nederlandse grondtekst moet in hoge mate overeengestemd hebben met de prozadruk van Leeu maar was daarmee niet identiek. Zo'n acht jaar hierna-tussen 1487 en 1490 - publiceerde Leeu in Antwerpen nog een tweede Nederlandse Reinaert-druk, ditmaal in verzen. Van deze rijminkunabel zijn enkele fragmenten overgeleverd. Zouden Leeu en Caxton geweten hebben dat zij met hun drukken een literaire traditie voortzetten die tot in de dertiende eeuw terugreikt? Het begin van die traditie wordt immers gevormd door het Vlaamse dierenepos-in-verzen Van den vos Reynaerde (Reinaert I). Het is het verhaal van de vos, die, aangeklaagd door zijn mededieren, voor koning leeuw moet verschijnen om verantwoording af te leggen van zijn misdaden. Reynaert wordt ter dood veroordeeld maar weet dankzij een ingenieus leugenverhaal aan de galg te ontsnappen. Van deze tekst zijn verschillende handschriften overgeleverd, waarvan het jongste uit de vijftiende eeuw stamt. Toch is het niet deze tekst die de schakel vormt naar de drukken van Leeu en Caxton. Die rol is weggelegd voor Reynaerts historie (Reinaert II), een bewerking en voortzetting van Van den vos Reynaerde, die vermoedelijk uit de eerste helft van de vijftiende eeuw stamt en eveneens in verzen is geschreven. Het vervolg bevat nieuwe klachten jegens de vos, een nieuw proces met uitgebreide redevoeringen, uitmondend in een duel tussen Reynaert en Ysegrim de wolf. De vos wint en wordt door de koning benoemd tot de hoogste functionaris aan het hof. Het aantal publicaties over Van den vos Reynaerde is bijzonder groot. In vergelijking daarmee is de wetenschappelijke aandacht voor Reynaerts historie bepaald bescheiden te noemen. En het aantal publicaties waarin de prozadruk van Leeu centraal staat, is zo gering dat ze op de vingers van één hand te tellen zijn. Maar nu is er de studie waarop mevrouw Rita Schlusemann in 1990 aan de universiteit van Münster promoveerde: een vergelijkend onderzoek van de prozadruk van Leeu (Pg) en die van Caxton (W) met hun respectievelijke grondteksten. De handelseditie van haar dissertatie verscheen in 1991. Schlusemann omschrijft het doel van haar onderzoek als volgt: ‘Mit Hilfe eines systematischen Vergleichs der Prosafassungen und Reynaerts historie sollen die Unterschiede in den Versionen dargestellt und analysiert werden. Dieses ermöglicht eine Rekonstruktion des Bearbeitungsprozesses und schafft andererseits die Grundlage für eine Interpretation der Prosatexte’ (p. 22). | ||||||||||||
[pagina 554]
| ||||||||||||
Het eerste hoofdstuk van deze studie is gewijd aan de stand van het onderzoek. Vrij algemeen zag men de prozaromans als slaafse navolgingen van oudere versepiek zonder zelfstandige literaire waarde, reden waarom er tot nu toe relatief weinig onderzoek naar verricht is. Pas in de jaren zeventig wordt bepleit - in Nederland vooral door Pleij - om laatmiddeleeuwse teksten in de volkstaal niet met moderne esthetische normen te bezien maar ze te onderzoeken vanuit hun toenmalige gebruiksfunctie. Vervolgens worden enkele inzichten besproken uit het onderzoek van de Duitse prozaromans. Volgens o.m. Weinmayer en Müller wordt in de gedrukte prozateksten - vergeleken met hun versvoorbeelden - gestreefd naar een grotere begrijpelijkheid, die onafhankelijk is van voordrachtssituaties en niet gericht op één bepaalde sociale groep. In dat licht moeten we ook de keuze voor de prozavorm bezien. Als maatschappelijke achtergrond wijst men op de toenemende verschriftelijking in de vijftiende en zestiende eeuw. In het tweede hoofdstuk worden de verschillende stadia van de teksttraditie besproken, alsmede de gecompliceerde verhouding tussen Reynaerts historie, Pg en W. De teksten laten zich immers niet zonder meer vergelijken. Ten eerste mag de oorspronkelijke Nederlandse prozabewerking (Reinaert IIIb) niet geïdentificeerd worden met de nogal corrupte druk Pg. Dit bijvoorbeeld vanwege lezingen waarin W overeenstemt met de redacties van Reynaerts historie (B, C) en verschilt van Pg, lezingen die derhalve ook in Reinaert IIIb stonden. Ten tweede is de grondtekst van Reinaert IIIb niet identiek met een van de overgeleverde redacties van Reynaerts historie. Pg deelt namelijk zowel met B als met C een aantal onoorspronkelijke lezingen. In het derde hoofdstuk wordt bekeken op welke plaatsen de auteur van Reinaert IIIb (en die van W) zijn grondtekst niet begreep. Dergelijke inhoudelijke fouten onderscheidt Schlusemann enerzijds van de fouten in Pg die als slordigheden op rekening gesteld moeten worden van de drukker, de zetter, de corrector van Pg, en/of op die van de proza-auteur, anderzijds van lezingen in Pg die kunnen gelden als bewuste veranderingen door de proza-auteur. Aangezien Schlusemann het op voorhand niet onmogelijk acht dat Reinaert IIIb een prozabewerking van Reynaerts historie is, laat zij de proza-auteur meer speelruimte en ziet zij veel minder inhoudelijke fouten dan Muller/Logeman in 1892 deden, die Reinaert IIIb als een prozavertaling beschouwden. Niettemin beperkte de proza-auteur zich in vele passages tot een oplossing van de verzen van Reynaerts historie. Een opmerkelijk verschil met Reynaerts historie vormen evenwel de kapittelopschriften en het register in beide prozadrukken. Ze hebben een duidelijk structurerende functie, die in W nog iets verder reikt door de invoering van een kapittelnummering. De verhaalstof wordt zo in overzichtelijke eenheden gepresenteerd, die makkelijk kunnen worden teruggevonden door de lezer. Structurerend werkt ook de proloog die in Reinaert IIIb de proloog van Reinaert I en II vervangt (zie Pg) en die in W is overgenomen. In de proloog wordt de lezer duidelijk gemaakt wat hij gaat lezen, wat het nut ervan is, en hoe bij de lectuur te werk moet gaan. In het vierde hoofdstuk worden verschuivingen in de verteltechniek en de stijl aan de orde gesteld. Schlusemann constateert zowel bij Reinaert IIIb als bij W een streven naar begrijpelijkheid (‘Verständigungssicherung’), die zich op diverse wijzen manifesteert. Eén manier is verduidelijking, waarbij bijvoorbeeld voornaamwoorden worden vervangen door de soortnaam en/of eigennaam (hi > her reinaer), of sprekerswisselingen worden aangekondigd door wendingen als: ‘tibert | ||||||||||||
[pagina 555]
| ||||||||||||
sprac’, ‘hi seide’. Andere methodes zijn: explicitering van handelingen of situaties, vereenvoudiging van indirekte stijlfiguren, van de variëteit in de vocabulaire (minder verschillende aanduidingen voor hetzelfde begrip). Daarnaast is er een tendens om een aantal zaken - zoals eigenschappen van voorwerpen en personages, emoties, recht (in contrast met) misdaad en misdadigers - te benadrukken. Schlusemann brengt deze verschuivingen in verband met de overgang van voorlezen naar lezen; de auteurs van de prozadrukken geven zich moeite om hun tekst ‘sprekender’ te maken (p. 106-7, 113). Het vijfde hoofdstuk behandelt de inhoudelijke veranderingen van de prozabewerkingen, die vooral de uitbeelding van de personages in Reinaert IIIb betreffen. Eerswinde zou anders dan in Reynaerts historie onschuldig zijn aan haar verkrachting door Reinaert in het wolfshol. En de klagende wolf wordt minder gepresenteerd als de belachelijke bedrogen echtgenoot en komt ook in andere opzichten eerlijker en positiever over. Aangezien ook de agressie en boosaardigheid van Reinaert (en zijn clangenoten) meer wordt benadrukt en zijn andere slachtoffers in een positiever licht verschijnen, besluit Schlusemann dat beide prozabewerkers een duidelijke neiging tot zwart-wit-tekening vertonen (p. 158). Op grond van het vergelijkend onderzoek in hoofdstuk 3-5 wordt W gekenschetst als een ‘bearbeitende Übersetzung’ en Reinaert IIIb als een ‘frei interpretierende Nachschöpfung’ (bewerking?; p. 160). Het zesde en laatste hoofdstuk bespreekt onder meer de prozadrukken in hun literaire context en de selectiecriteria van Leeu en Caxton. Dit mondt uit in een beschouwing over de gebruiksfunctie van de teksten. De proza-auteurs verschaffen het publiek zowel ethische waardeoordelen als praktische levenswijsheid. Deze twee functies zijn niet zonder meer met elkaar te combineren: ‘Reynaerts Handeln fungiert [...] als Antibeispiel für die ethischen Normen und als Vorbild für die Beherrschung der eigenen Lebensführung. Eine eindeutige Funktionalisierung der Reynaert-Figur als “exemplum e negativo” wird so unmöglich’ (p. 185). Daarnaast hebben de prozabewerkingen een onderhoudende functie. Tenslotte wordt nogmaals betoogd dat de accentverschuivingen in de prozadrukken wijzen op een veranderde receptiewijze: terwijl Reynaerts historie was toegesneden op een luisterend publiek, zijn de prozadrukken gericht op schriftelijke communicatie (p. 187).
In nog geen tweehonderd pagina's onderwerpt Schlusemann twee teksten aan een minitieus vergelijkend onderzoek, dat ons ‘veel schoen leren ende merckelike punten’ oplevert. Daartoe heeft zij haar tekst dan ook strak geredigeerd. In de hoofdtekst heeft zij ter adstructie van beweringen alleen de meest noodzakelijke bewijsplaatsen toegelaten; de rest staat als versverwijzing in de noten. Deze dressuur van overvloedig en weerbarstig materiaal verdient bewondering. Toch is er ook een keerzijde: de studie leest hier en daar als een ambtelijk rapport. En er zijn helaas geen registers. De afstand tussen Reinaert IIIb en Reynaerts historie blijkt aanzienlijk groter dan die tussen W en Reinaert IIIb. Wel streeft Caxton op zijn beurt ook naar begrijpelijkheid maar in de weergave van de personages brengt hij geen inhoudelijke accentverschuivingen aan. Het verbaast me enigszins dat Schlusemann nergens haar keuze voor bestudering van Pg én W verantwoordt. Waarom beperkt zij zich niet tot Pg? Het is verwarrend dat Schlusemann in veel opzichten W en | ||||||||||||
[pagina 556]
| ||||||||||||
Reinaert IIIb over één kam scheert. Beide worden prozabewerkingen genoemd; men zie de ondertitel van de studie. Maar voor W is die term eigenlijk ongelukkig: Pg is een redactie van een prozabewerking van een berijmde tekst (Reynaerts historie), W daarentegen is een Engelse vertaling van een Nederlandse prozadruk. Door het onderzoeksobject te omschrijven als ‘Rezeption von Reynaerts historie in zwei unterschiedlichen Sprachgemeinschaften’ (p. 23), bevordert Schlusemann de verwarring. Een ander voorbeeld: §4.1 van hoofdstuk 3 heet: ‘Die Einfügung von Überschriften und eines Überschriftenregisters’. Deze titel is van toepassing op Pg maar niet op W, waar de kapittelopschriften en het kapittelregister niet zijn ingevoegd maar zijn overgenomen uit de ‘copye whiche was in dutche’. Deze observatie vanuit produktiegericht standpunt laat onverlet dat de kapittelopschriften en het register zowel in Pg als in W hetzelfde effect hebben: structurering van de lectuur. Maar een dergelijke conclusie (zie p. 82) wordt gedaan vanuit een werkimmanente optiek en is eigenlijk niet aan de orde in hoofdstuk 3, dat immers handelt over ‘Bearbeitungstechnik’. Schlusemanns bevindingen inzake de accentverschuivingen in de prozadrukken zijn voor het merendeel overtuigend. Ze worden m.i. echter te snel geplaatst in het kader van de ontwikkeling van een luisterend publiek tot een lezend publiek. Is het publiek voor wie Leeu in Antwerpen rijminkunabel D drukte - met een bijna woordelijke weergave van de verstekst van Reynaerts historie - een ander publiek dan dat van de Goudse prozadruk van tien jaar daarvoor? Op deze vraag gaat Schlusemann niet in. Verder dunkt mij dat hoe meer de accentverschuivingen in W overeenkomen met die in Reinaert IIIb hoe minder ze alleen verklaard kunnen worden vanuit een toename van de verschriftelijking. Het voorbeeld van W is immers een prozatekst die bedoeld is voor stillezen. Ook het advies in de proloog om de tekst herhaaldelijk te lezen brengt Schlusemann in verband met een publiek dat nog niet zo vertrouwd zou zijn met lezen. Maar hebben ervaren lezers niet evenzeer geworsteld met deze lange en lastige tekst vol redevoeringen waarin leugens en waarheid in elkaar overvloeien? Bovendien wordt gesuggereerd dat Reynaerts historie geen leestekst is maar een voorleestekst. Dit staat echter nog allerminst vast. Zie voor een mogelijke contra-indicatie de tweede epiloog waarin het publiek als volgt wordt toegesproken: ‘Mer dat ghi hebt gelesen hijr bouen/Van hem dat moechdi wel gelouen’ (C 7760-61, cursivering van mij, AB). Misschien moet het streven naar begrijpelijkheid meer in verband worden gebracht met de omstandigheid dat de drukker produceert voor een relatief groot publiek dat hij vooraf niet kent. De afstand tussen producent en publiek is in de handschriftelijke fase kleiner. Het maken van handschriften is vooral ‘publishing on demand’. Een drukker publiceert daarentegen eerst een hele oplage. Voor een succesvolle afzet moeten zijn boeken daarom zoveel mogelijk lezers aanspreken. De veronderstelling dat de structuur van de proloog in Pg volgens die van de filosofische accessus is opgebouwd (p. 82-84), kan mij niet overtuigen. Schlusemann vergeet aannemelijk te maken dat de volkstalige auteur van Reinaert IIIb vertrouwd was met een Latijnse literaire traditie uit de twaalfde eeuw. Is het bovendien niet veel waarschijnlijker dat de proza-auteur zich gebaseerd heeft op de twee epilogen van Reynaerts historie, die immers de meeste relevante elementen van de proloog bevatten (zie bijvoorbeeld C 7654-55, 7757, 7771-73, 7776-78)? Verder gaat Schlusemann niet in op de vraag waarom de proza-auteur de oude proloog heeft weggelaten. Een mogelijk antwoord luidt dat het vijftiende-eeuwse | ||||||||||||
[pagina 557]
| ||||||||||||
publiek in ‘Willem die Madocke maecte’ een onbekende auteur zou hebben gezien, en waarschijnlijk geen boodschap had aan uitweidingen over de ontstaansgeschiedenis van een vroegere tekstfase. Verder heeft het ontbreken van de oude proloog implicaties voor de verstelstructuur van het verhaal. Met de eerste veertig verzen verdween ook de kennismaking met de auctoriële verteller. Hierdoor komen de vertellersterzijdes in het eerste deel van Reinaert IIIb en W enigszins in de lucht te hangen (zie Pg 329-30, 495-196, 654, 712, 1380-81 etc.). De vertellersterzijdes nemen trouwens in aantal af: van 23 in het eerste deel van Reynaerts historie tot 12 in het corresponderende deel van Reinaert IIIb. Dit boek vormt (evenals dat van Resoort) een belangrijke aanvulling op het deductieve onderzoek van Pleij naar de functie van laat-Middelnederlandse literatuur, of beter gezegd: vormt door zijn filologische benadering een belangrijke onderbouwing ervan. Waar Pleij immers vaak uitgaat van algemene observaties en deze adstrueert met behulp van speciaal gekozen passages uit een keur van teksten, bewandelt Schlusemann de omgekeerde, inductieve weg. Ze vergelijkt een tekst integraal met zijn bron, doet op grond van detail-observaties generaliserende uitspraken over de bewerkingstendenzen in de tekst (werkt zo produktiegericht), en formuleert vervolgens een hypothese over de gebruiksfunctie ervan (is daarmee publieksgericht). Al met al heeft Schlusemann een waardevolle studie geschreven over de vroegste Nederlandse representant van een nog nauwelijks onderzocht genre. Haar bevindingen vragen om toetsing aan andere prozaromans.
A.Th. Bouwman | ||||||||||||
J. Heersche, Syntactische verschijnselen in het Vroegmiddelnederlands. Een onderzoek naar de bouw van begin- en eindgroep in enkele typen bijzinnen in dertiendeeeuws ambtelijk proza. Diss. Universiteit van Amsterdam. Besteladres: Dr. P.C. de Brouwerlaan 10, 5081 SJ Hilvarenbeek. Kostprijs f40 + f6 verzendkosten, giro 1095605.Zoals de titel al zegt, doet dit werk verslag van een onderzoek naar de woordvolgorde in begin- en eindgroep in bijzinnen in vroegmiddelnederlands ambtelijk proza. Bovendien heeft de schrijver geprobeerd te achterhalen wat de factoren zijn die de volgorde in de eindgroep bepalen; die binnen de begingroep vertoont weinig variatie. Zijn corpus bestaat uit een ruime, representatieve selectie uit het Corpus-Gysseling. De auteur heeft zijn onderzoek verricht binnen het kader-Paardekooper; de TGG acht hij nog te zeer in ontwikkeling en daardoor te instabiel voor een onderzoek als het onderhavige. Met Paardekooper maakt hij echter wel onderscheid tussen positie (de plaats in de abstracte reeks) en de plaats (in de concrete rij). Bovendien onderscheiden zij tijdsvolgorde, de concrete volgorde, en bindvolgorde, de volgorde waarin elementen met elkaar verbonden zijn. Hiermee worden overigens wel enige forse stappen in de richting van de TGG gezet, die immers evenzeer verschil maakt tussen abstracte en concrete niveaus. Er zijn geen verschillen naar dialect gevonden. Op de eerste twee hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de opzet van het onderzoek en een beschrijving van begin- en eindgroep in het moderne Nederlands | ||||||||||||
[pagina 558]
| ||||||||||||
worden gegeven - hier neemt Heersche overigens wel erg gemakkelijk aan dat de structuur van de zin in het Middelnederlands overeenkomt met die in het moderne Nederlands -, volgt in hoofdstuk 3 een beschrijving van de begingroep in het onderzochte corpus. De begingroep bestaat volgens Paardekooper/Heersche uit twee delen. Het eerste telt twee posities, waarvan de tweede die van het voegwoord dat is, dat echter ook achterwege kan blijven. De eerste kan worden bezet door betrekkelijke en vragende zinsdelen en door veralgemenende woorden, waarbij gemarkeerde en ongemarkeerde onderscheiden worden. De eerste worden gekenmerkt door een voorafgaand of volgend so (so wie, welc so); ze worden eventueel gevolgd door dat, met de restrictie dat de sequentie so-dat niet voorkomt. Op p. 57-58 komt Heersche tot het vermoeden dat hoewel so en dat in de tijdsvolgorde op dezelfde plaats staan, ze in de bindvolgorde mogelijk een verschillende plaats innemen; ze zouden als bijwoord resp. voegwoord niet in hetzelfde paradigma staan. Met deze veronderstelling is overigens weinig verklaard. Op de eerste plaats kunnen ook voegwoordelijke elementen voorkomen, zoals eer, bedi. Het komt me voor, dat bij de behandeling van deze plaats Heersche ontspoort. In dien dat analyseert hij op p. 68-69 namelijk als voegwoord (in dien) + voegwoord (dat) en in manieren dat op p. 75 als (in +) NP (manieren) + voegwoord (dat). Ik vrees dat hij zich hier te zeer heeft laten leiden door latere ontwikkelingen. In dit verband is ook veelzeggend, dat hij op p. 68 opmerkt, dat de plaats van hensi (het en zij) vóór dat niet duidelijk is. Mijns inziens maakt in al deze gevallen het ‘vooropgeplaatste’ materiaal geen deel uit van de bijzin; deze begon in de 13e eeuw nog met het voegwoord dat, terwijl wat daarvoor staat, in latere tijd in meer of mindere mate in de bijzin geïncorporeerd is. Hoewel, ook nu nog kan men ervoor pleiten in een zin als ‘voor(dat) hij komt, ben ik weg’ voordat hij komt te analyseren als bestaande uit het voorzetsel voor + bijzin. Wat het tweede deel van de begingroep betreft, Heersche neemt aan dat die wordt afgesloten door de positie van het subject mits dat een substantiefgroep of (n)iemand is. De vraag die hier opkomt, is waarom dergelijke subjecten niet de eerste plaats van de middengroep zouden bezetten. Tussen dat en deze positie komen namelijk slechts pronominale elementen voor, en er valt veel voor te zeggen dat de plaats daarvan secundair is: ‘lichte’ elementen hebben immers de neiging zich voor in de zin op te houden, m.a.w. we hebben hier te maken met gemarkeerde constituenten. Interessant is wel de onderlinge volgorde van die pronomina. Op de 3e plaats (onmiddellijk na dat) staan pronominale subjecten, op de 4e vnw. op -s (des etc.), r-woorden (daar, hier etc.) en adverbiale d-woorden (dan, daar etc.). Op de 5e plaats kunnen zich pronominale directe objecten bevinden, op de 6e pronominale indirecte objecten. Zo zien we, dat de moderne volgorde ‘dat 'k 't 'm gegeven heb’ al 13e-eeuws is; merkwaardigerwijs wordt deze overeenkomst niet opgemerkt, laat staan verklaard. Overigens, er komen ook afwijkingen van deze ‘basisvolgorde’ voor: waarom?? In hoofdstuk 4 komt de volgorde in de eindgroep aan de orde. In tweeledige woordgroepen die bestaan uit persoonsvorm + voltooid deelwoord, blijkt een zekere voorkeur voor de ‘groene’ volgorde (vd - pv) te heersen, zij het dat die bij vormen van zijn als pv het sterkst is, bij werden minder en bij hebben het kleinst. Als we althans afgaan op de percentages, want onbegrijpelijkerwijs heeft de auteur | ||||||||||||
[pagina 559]
| ||||||||||||
nergens statistische berekeningen uitgevoerd, zodat in het midden blijft of de gevonden verschillen toevallig zijn of significant. Bij een combinatie van de persoonsvorm van een van de werkwoorden kunnen, zullen, mogen, willen en moeten met een infinitief heeft de groene volgorde de voorkeur, bij doren, doen en laten de rode (persoonsvorm voorop), die bij horen, helpen, wanen, heten, gaan, komen en varen vrijwel de enige is. Ook hier blijft het bij een constatering. Bij drieledige werkwoordgroepen bestaand uit pv + inf + inf is in 95% van de gevallen de tijdsvolgorde gelijk aan de bindvolgorde, de rode dus. De oorzaak heet op p. 161 ‘onduidelijk’. Eenzelfde voorkeur, maar minder groot (62%) is er, als de pv van een infinitief en een voltooid deelwoord wordt vergezeld. In dit hoofdstuk wordt vervolgens ‘doordringing’ van de werkwoordelijke eindgroep onderzocht. Ook hier komt de auteur weinig verder dan een opsomming van de mogelijkheden. Wel merkt hij op p. 178 op, dat voor grammatici uit de TG-hoek deze constructies blijkbaar nog raadselachtig blijven. Maar in die hoek wordt wel hard gezocht naar meer inzicht met behulp van onderscheidingen als V-raising (‘dat ik het boek heb proberen te lezen’), extrapositie (‘dat ik geprobeerd heb het boek te lezen’), V'-raising (‘dat ik heb proberen het boek te lezen’) en ‘derde constructie’ (‘dat ik het boek heb geprobeerd te lezen’). Overigens, ook hier mist men statistische verwerking van de gegevens. In hoofdstuk 5 wordt het verband tussen de aard van het verbindingswoord en de volgorde in de eindgroep onderzocht. Na dat blijkt de volgorde bij voorkeur rood te zijn (pv voorop), na als en in relatieve zinnen groen. ‘Hoe die invloed verklaard moet worden, valt buiten de opzet van dit onderzoek’. De laatste opmerking formuleert op treffende wijze wat mijns inziens het grote tekort is van dit boek: er wordt slechts beschreven, niets verklaard. Bovendien valt door het ontbreken van statistische bewerkingen de relevantie van de vele cijfers niet te beoordelen. Met de conclusie van de auteur in hoofdstuk 6 ‘dat de gevolgde methode niet alleen zijn vruchten afgeworpen heeft (...)’ ben ik het dan ook volstrekt oneens: de methode-Paardekooper vermag ons kennelijk niet verder te brengen dan tot enige ordening van de feiten. Het echte werk, het zoeken naar inzicht, moet dan nog beginnen. Daartoe, en dat is dan weer de verdienste ervan, biedt dit boek een schat aan materiaal, waarvan veel hier niet aan de orde kon komen. Hoe jammer zou het zijn als deze schatkamer een massagraf werd.Ga naar voetnoot*
Evert van den Berg |