De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
De dichter en de leugenaars
| |
[pagina 3]
| |
sen na, ridders en geestelijken, burgers, edelvrouwen, knapen... Daarom ook zijn ze zo fraai aangekleed, even scone gheplumet als de gaai. En evenals de gaai met zijn gefluit en gemiauw aan de sperwer ten prooi valt, riskeren menestrele die zichzelf niet in acht nemen, in de klauwen van de helsche spaerware, de duivel, terecht te komen. Het loopt dan ook maar al te vaak slecht met ze af; heilige menestrele, verzekert Maerlant, zijn even zeldzaam als zwarte zwanen. Wat voor mensen heeft Maerlant hier op het oog? Als U die vraag een twintig, dertig jaar geleden aan een mediëvist had voorgelegd, zou het antwoord hem waarschijnlijk geen grote problemen hebben bezorgd. Menestrele - wel, dat was een synoniem van termen als ioculatores, jongleurs, speellieden, een verzamelnaam voor allen die in de middeleeuwse samenleving voor het amusement zorgden: acrobaten, dansers, jongleurs, goochelaars, mensen die optraden met gedresseerde beren, geiten of apen, vuurvreters, degenslikkers, worstelaars, potsenmakers, imitatoren, muzikanten van allerlei slag, en tenslotte ook zangers, vertellers en dichters. Maerlant - zo zou de redenering kunnen luiden - brengt twee eigenschappen van de Vlaamse gaai in verband met het karakteristieke van twee verschillende typen van menestrele. Het drukke gekrijs, de garrulitas van de garrulus, doet hem denken aan het eindeloze geklets en gezwets van de vertellers van onware verhalen; het nabootsen van de roep van andere vogels stelt hij op één lijn met het imiteren van achtenswaardige personen door acteurs of imitatoren. Daarbij lijkt het heel aannemelijk dat sommige menestrele van verschillende markten thuis waren en, bijvoorbeeld, de voordracht van ernstige gedichten konden afwisselen of afsluiten met komische nummers waarin zij caricaturale typetjes neerzetten of personen imiteerden. Maar helemaal bevredigend vind ik deze verklaring toch niet. Ik zie er te weinig diepte in. Laat ik proberen U dit uit te leggen. Dan moet ik allereerst duidelijk maken dat Maerlant met zijn negatieve visie op menestrele aansluit bij een zeer oude traditie. Sinds de vroege Middeleeuwen gold ieder die als ioculator (met die term vat ik alle ‘podium-, kermis-en straatartisten’ samen) in zijn of haar levensonderhoud voorzag, in zekere mate als eerloos.Ga naar voetnoot4 Deze eerloosheid hing samen met het feit dat zij een reizend leven leidden (daarop doelt Maerlant als hij de menestrele kwalificeert als altoes onghestade), maar de wortels van hun negatieve reputatie reiken nog veel dieper: het zijn mensen die zichzelf prostitueren, die hun eer voor geld of goed veil hebben, die hun kunst aan demonen of rechtstreeks aan de duivel danken. Deze eerloosheid weerspiegelt zich in het middeleeuwse recht. Als iemand een speelman had geslagen, werd hem een boete opgelegd, die daarin bestond dat de speelman de schaduw van zijn aanvaller een klap mocht geven. Spelluden [...], den gift man to bote den scaden enes mannes, zegt de Saksenspiegel, en een latere bron voegt daaraan een glosse toe die mij een rilling over de rug jaagt: ‘Spilleut und gaukler sind nicht leut wie andere Menschen, denn sie nur ein Schein der menscheit haben, und fast den Todten zu ver- | |
[pagina 4]
| |
gleichen sind’Ga naar voetnoot5 Ook de Kerk heeft de ioculatores van oudsher gewantrouwd en geminacht. Ik zou dit met tientallen getuigen kunnen staven, maar ik beperk mij tot een enkel voorbeeld ter adstructie: een stukje dialoog tussen een leerling en een leermeester uit het twaalfde-eeuwse Elucidarium van Honorius Augustodunensis. De leerling vraagt: ‘Is er hoop voor ioculatores?’ ‘Geen enkele’, antwoordt de leermeester, ‘want zij zijn met heel hun streven dienaars van Satan, want van hen heet het in de Bijbel: zij hebben God niet erkend, daarom versmaadt God hen; God zal hen bespotten, want de spotters zullen bespot worden’.Ga naar voetnoot6 Het is deze kerkelijke visie op de ioculator, waarbij het accent valt op het traditionele verwijt van bespotting en parodiëring, die Maerlant poëtisch onder woorden heeft gebracht in zijn moralisatie over de Vlaamse gaai. Maar dat is niet het hele verhaal. Als Maerlant omstreeks 1270 zijn Naturen bloeme dicht, zijn de ioculatores niet meer wat zij een of twee eeuwen eerder nog geweest waren.Ga naar voetnoot7 Of beter: er zijn talrijke jongleurs en ménéstrels (ik kies met opzet de Franse termen, want het veranderingsproces lijkt zich vanuit Frankrijk over Europa te verbreiden) die zich aan de vorstenhoven een gerespecteerde positie als litteraire kunstenaars hebben verworven. Sommigen van hen hebben het varende leven vaarwel gezegd om bij een vorst in vaste dienst te treden; anderen reizen als gevierde artisten van hof tot hof. Zelfs de Kerk is behoedzaam teruggekomen van haar categorische veroordeling. Als een dertiende-eeuwse tegenhanger van de zojuist geciteerde Honorius kan niemand minder dan Thomas van Aquino worden aangehaald: volgens hem bevinden speellieden zich niet in staat van zonde, mits zijn hun beroep op eerzame wijze uitoefenen en daarbij geen aanstoot geven.Ga naar voetnoot8 Een andere tijdgenoot van Maerlant, Thomas Cabham, die het tot aartsbisschop van Canterbury zou brengen, onderscheidt in zijn Summa de poenitentia drie soorten histriones. Tot de eerste soort behoren allen die als dansers, acrobaten of stripteaseuses geld verdienen met hun lichaam, of die zich aan tovenarij schuldig maken of maskers opzetten - die zijn allemaal verdoemenswaardig. Dan is er een tweede soort, evenzeer te veroordelen: dat zijn de scurri vagi, de rondreizende komieken, die de hoven der machtigen afreizen en de aanwezigen vleien en de afwezigen bespotten. Tot de derde soort behoren allen die zich van muziekinstrumenten bedienen. Daarbij moeten twee subcategorieën worden onderscheiden: enerzijds de zangers die bij drinkgelagen en in kroegen onwelvoeglijke liedjes zingen, anderzijds de eigenlijke ioculatores die de heldendaden van vorsten bezingen en de levens van heiligen, waardoor zij hun medemensen vertroosting brengen bij angst en verdriet. Alleen ioculatores van deze soort kunnen in de ogen van de Kerk genade vinden.Ga naar voetnoot9 Dat zich in de loop van de dertiende eeuw een sociale opwaardering van de ioculatores, althans van bepaalde typen van ioculatores, heeft voltrokken, blijkt indirect ook uit een merkwaardig smeekschrift-in-dichtvorm dat de Zuidfranse trou- | |
[pagina 5]
| |
badour Guiraut Riquier in 1275 tot Koning Alfons de Wijze van Castilië heeft gericht.Ga naar voetnoot10 Daarin verzoekt hij de koning dringend een eind te maken aan een onduldbare misstand. Terwijl alle maatschappelijke klassen - clerici, ridders, burgers, handwerkslieden, boeren - met hun eigen benamingen worden aangeduid, worden jongleurs van talent die met succes optreden voor de groten der aarde, op één hoop gegooid met ordinaire liedjeszangers en kermisklanten. Als Koning Alfons daarin geen verandering brengt, zal Guiraut zich genoodzaakt zien, zijn dichterlijke arbeid te staken en naar een andere broodwinning uit te zien... Dit sombere voornemen heeft hem er overigens niet van weerhouden om zelf ook maar een (gefingeerd) antwoord van Koning Alfons op zijn smeekschrift te redigeren. De koning erkent daarin Guirauts bezwaren. Hij stelt voor dat de aanduiding joglar (jongleur) voortaan voorbehouden zou moeten blijven aan voordrachtkunstenaars, zangers en instrumentalisten die voor een voornaam publiek optreden. Amusementsartiesten van minder allooi zou men dan bufos moeten noemen, terwijl anderzijds de term troubadours uitsluitend betrekking zou moeten hebben op degenen die over de gave beschikken om liederen te dichten en op muziek te zetten.Ga naar voetnoot11 Jacob van Maerlant zal het werk van Guiraut Riquier wel niet gekend hebben, maar hij heeft zeker geweten dat er ook aan de vorstenhoven in de Lage Landen gewaardeerde en gerespecteerde menestrele optraden. Het lijkt mij zelfs onbetwistbaar dat hij sommigen van hen persoonlijk heeft leren kennen. Waarom grijpt hij dan terug op de versleten argumenten van een al lang verjaard kerkelijk zondenregister? Wat had Maerlant eigenlijk tegen die menestrele? Het antwoord op die vraag ligt naar ik meen verscholen in de woorden callende vroe ende spade Vele boerden, vele lueghen.Ga naar voetnoot12 Voor wie enigszins vertrouwd is met het werk van Maerlant vormen deze woorden onmiskenbaar een verwijzing naar zijn kritiek op bepaalde ridderromans. In de proloog van zijn reusachtige wereldgeschiedenis, de Spiegel historiael, zou hij deze kritiek als volgt onder woorden brengen (ik parafraseer): wie genoeg heeft van de boerden (de verzinsels) over de Graal, van de leugens over Perceval en van andere onware geschiedenissen, die moge deze Spiegel historiael verkiezen boven de kletspraat over Lanval.Ga naar voetnoot13 En als Maerlant in diezelfde Spiegel historiael de tijd van Karel de Grote behandelt, wijdt hij een heel hoofdstuk aan een briljant geformuleerde, vehemente afrekening met de boerderes Die vraie historie [ware geschiedenis] vermorden Met sconen rime, met scoenre tale.Ga naar voetnoot14 Kernpunt van zijn bestrijding van deze boerderers - die wij zonder twijfel mogen identificeren met menestrele - is dat zij over historische figuren verhalen vertellen die vaak berusten op Franse bronnen, maar waarover in de gezaghebbende Latijnse historiografie niets te vinden is. Het is hier niet de plaats voor een analyse | |
[pagina 6]
| |
van Maerlants filippica tegen de boerderers (al levert een dergelijke analyse een fascinerend beeld van het litteraire bedrijf in de dertiende eeuw op). Ik beperk mij hier tot de constatering dat Maerlant in de menestrele zijn rivalen heeft gezien. Zijn afschuw van hun successen als litteraire kunstenaars berust waarschijnlijk voor een flink deel op jalousie de métier. Maar anderzijds zijn bij deze vroegst documenteerbare daverende ruzie in de Nederlandse letteren (hoevele zouden er nog volgen!) zoals altijd in zulke gevallen ook dieperliggende motieven in het geding: opvattingen over de aard en de functie van litteratuur en het wezen van het dichterschap. Zouden we daar iets meer over te weten kunnen komen?
Tussen 1325 en 1330 - ruim een kwart eeuw na Maerlants dood - schreef een Antwerpse dichter, Jan van Boendale, een berijmde verhandeling over de dichtkunst, getiteld Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen (‘Hoe dichters moeten dichten en wat zij daarbij in acht moeten nemen’).Ga naar voetnoot15 Voor zover wij weten is deze tekst de vroegste in ons taalgebied waarin een systematisch en coherent geheel van opvattingen over litteratuur wordt uiteengezet, toegespitst op de eisen waaraan de ware dichter moet voldoen. Daarmee verdient Boendales verhandeling de distinctie de oudste poetica in het Nederlands te zijn, zij het dat deze kwalificatie om toelichting en nuancering vraagt. Ook in een Europese samenhang is Hoe dichters dichten sullen een uitzonderlijke tekst. Hoe uitzonderlijk, dat moge blijken uit de openingszinnen waarmee Walter Haug zijn standaardwerk Literaturtheorie im deutschen Mittelalter uit 1985 laat beginnen: ‘Kein vulgärsprachlicher Dichter des Mittelalters hat, soweit wir wissen, eine Poetik geschrieben. Die mittelalterlichen Poetiken sind lateinisch’.Ga naar voetnoot16 Wat spijtig dat Haug daarbij (onder meer) de poeticale geschriften uit het oude Ierland, een 13e-eeuwse Oudijslandse poeticaGa naar voetnoot17 en ook Boendales Hoe dichters dichten sullen over het hoofd heeft gezien... Om Boendales bedoelingen te kunnen begrijpen is het van belang iets van de context te weten waarin zijn poeticale verhandeling is opgenomen. Hoe dichters dichten sullen vormt een hoofdstuk van het derde boek van Der leken spiegel, een encyclopedisch dichtwerk waarin Boendale een beknopte samenvatting beoogde te geven van alle kennis waarover een beschaafde leec dient te beschikken (ik definieer het begrip leec voorlopig als iemand die geen directe toegang heeft tot de Latijnse bronnen van wetenschappelijke kennis). De opbouw van het werk is gebaseerd op het verloop van de heilsgeschiedenis: boek I en II geven een kort begrip | |
[pagina 7]
| |
van Gods scheppingswerk, de bouw van het heelal en de gang van de geschiedenis; boek III gaat over het heden, boek IV over de toekomst. In boek III bespreekt Boendale een groot aantal morele kwesties, van de kardinale deugden tot de plichten van een vorst. Hij betoogt dat een landsheer zeer zorgvuldig te werk moet gaan bij het kiezen van zijn adviseurs en wijst vervolgens op het essentiële belang van clergie voor het landsbestuur.Ga naar voetnoot18 Men zou het begrip clergie kunnen omschrijven als het geheel van wijsheid en kennis dat sinds de vroegste tijden door middel van het schrift wordt bewaard en doorgegeven. Dat laatste, het bewaren en doorgeven van clergie, is de taak van clerici, in het Middelnederlands clerken. Ieder, van hoog tot laag, moet daarom clergie in ere houden, en dit geldt in het bijzonder voor lands heren, Die uter clergien leren Hoe datsi sullen regeren.Ga naar voetnoot19 Een verstandig bestuurder omringt zich met wijze clerken. In dit verband is het zeker niet zonder belang, te weten dat Boendale zijn Der leken spiegel heeft opgedragen aan Rogier van Leefdale en zijn vrouw Agnes van Cleef. Rogier was kanselier van Brabant en burggraaf van Brussel, een van de invloedrijkste mannen in het hertogdom.Ga naar voetnoot20 Hoe dichters dichten sullen volgt onmiddellijk op het hoofdstuk over het belang van clergie en de taak van de clerken. De aanhef is veelbetekenend. Ik vertaal zo precies mogelijk: ‘Het is merkwaardig’, zegt Boendale, ‘dat leken over allerlei onderwerpen gedichten [misschien is een vertaling als ‘gedichten en andere litteraire werken’ nog iets nauwkeuriger] willen maken alsof ze clerken waren. Daarom heb ik mij voorgenomen om nu eens uiteen te zetten aan welke voorwaarden een dichter moet voldoen om op de juiste wijze te kunnen dichten - dichten is namelijk een zeer ernstige zaak.’ Op het eerste gehoor klinkt dit alsof een gerenommeerd vakman-in-de-poëzie zich met enkele goedbedoelde adviezen tot liefhebberende zondagsdichters wendt, alsof een beroemde dichteres als Ida Gerhardt zich aangordt om de Nellen Benschop van deze wereld nu eens uit te leggen wat er komt kijken bij het schrijven van een gedicht. Maar deze anachronistische analogie is misleidend. Het middeleeuwse woord leec heeft nog niet de moderne betekenis ‘niet-deskundige’. Laicus, Middelnederlands leec, was iedereen die niet (of die niet althans een deel van) het onderwijsprogramma had doorlopen dat opleidde tot functies in dienst van de Kerk of de wereldlijke overheid.Ga naar voetnoot21 Dat onderwijsprogramma met zijn opeenvolging van zeven vakken - de zogenaamde zeven vrije | |
[pagina 8]
| |
kunsten - was van oudsher van de eerste les tot de laatste geheel in het Latijn gesteld. Leken waren bijgevolg mensen die het Latijn niet machtig waren en die geen toegang hadden tot de voorraadschuren van de Latijnstalige schriftcultuur. Als men dit in aanmerking neemt, klinkt de aanhef van Hoe dichters dichten sullen opeens veel minder onschuldig en welwillend. Boendale, als clericus vertrouwd met de Latijnse traditie, toont zich verbaasd (om niet te zeggen ongerust) over de litteraire activiteit van leken die blijkbaar over allerlei onderwerpen aan het dichten zijn geslagen. Omdat zij daarbij de noodzakelijke ernst uit het oog verliezen, neemt hij zich voor om de voorwaarden te formuleren waaraan een serieuze dichter volgens hem behoort te voldoen. Drie eisen stelt Boendale aan ieder die de naam van dichter wil verdienen: een dichter moet een gramarijn zijn; hij moet warechtech zijn, en tenslotte eersam van levene. Wat bedoelt hij daarmee? Ik laat de bewuste passage eerst horen in de berijmde vertaling van Bertus Aafjes, gepubliceerd in een clandestien drukje uit 1945: De drie dingen waar ik op wijs
Zijn voor elken dichter een eisch:
Hij moet zijn een taalkunstenaar,
Hij moet ook oprecht zijn en waar
En van levensopvatting puur;
Dàt maakt eerst een dichtersfiguur.Ga naar voetnoot22
Aafjes vertaalt het woord gramarijn met ‘taalkunstenaar’ - een aantrekkelijk compromis tussen vertalingen als ‘grammaticus’, ‘taalkundige’, ‘kenner van de taal’ enerzijds en ‘ideale taalgebruiker’ en ‘uitnemend stilist’ anderzijds. Ik bewonder Aafjes' vondst, maar ik ben er zeker van dat Boendale iets heel anders bedoeld heeft. De context laat er mijns inziens geen twijfel aan bestaan dat Boendale het woord gramarijn gebruikt in de betekenis van ‘iemand die grammatica heeft geleerd’. Grammatica was het eerste vak in het curriculum van de zeven vrije kunsten, het vak dat de leerling leerde correct Latijn te spreken, Latijn te lezen en Latijn te schrijven, en waarin hij kennis maakte met een aantal Latijnse schoolauteurs. Deze van de traditie afwijkende interpretatie van het woord gramarijn heeft opmerkelijke consequenties. Als Boendale namelijk van mening blijkt te zijn dat men om een echt dichter te zijn Latijn moet kennen, dan impliceert dit dat leken (die immers per definitie geacht werden geen Latijn kennen) in zijn ogen geen goede dichters kunnen zijn... En dan valt moeilijk vol te houden dat Hoe dichters dichten sullen instructie voor onervaren dichters zou bieden. Laat ons zien of het vervolg van het tractaat deze hypothesen bevestigt. Een dichter moet warechtech zijn - ‘oprecht en waar’ vertaalt Aafjes. Een dichter is volgens Boendale - en hij denkt daarbij zowel aan de schrijvers van gedichten als aan de auteurs van prozawerken - iemand die er bewust naar streeft dat men de lering, vervat in zijn geschriften, ter kennis neemt, en dat wat hij schrijft eeuwig blijft bestaan. Als men ontdekt dat zijn geschriften on- | |
[pagina 9]
| |
waar zijn, dan zal niemand hem ooit nog geloven - en terecht. Hij heeft het recht op dichten verbeurd en de (ere)naam dichter verspeeld, en daardoor zal hij altijd een slechte reputatie houden.Ga naar voetnoot23 Er zijn twee gebieden, zo vervolgt Boendale, waarop men zelfs de geringste onwaarheid angstvallig dient te vermijden: bij het schrijven over de geschiedenis en bij het behandelen van religieuze onderwerpen, bijvoorbeeld in heiligenlevens. Vooral in historisch werk bestaat steeds het risico dat de waarheid geweld wordt aangedaan, zodat een historische figuur wordt overladen met lof waarop hij geen enkel recht heeft, of omgekeerd dat hij onverdiend wordt zwartgemaakt. Toch zegt de bijbel dat leugens de ziel ten verderve voeren en dat wij rekenschap zullen moeten afleggen van alle ijdele woorden. En nu zien wij de aap uit Boendale's mouw komen! Hij begint met eraan te herinneren hoe zijn grote voorganger Jacob van Maerlant, de vader van alle Nederlandse dichters, placht uit te varen tegen ‘de leugenaars die valse verhalen verzinnen, die zij op sluwe wijze kunnen inkleden en met schone woorden verdraaien’.Ga naar voetnoot24 Vervolgens geeft hij een aantal voorbeelden van leugenverhalen. Ze beweren dat Karel de Grote eropuit is getrokken om te gaan stelen! Onzin: Karel heeft zich nooit aan diefstal schuldig gemaakt. Ze bazelen dat hij Karel heette omdat zijn vader hem verwekt had op een kar, en wel bij een dienstmaagd! Kletskoek: Pepijn, Karels vader, was een vroom man, en hij verwekte Karel bij zijn gemalin, die hij met instemming van de heilige Kerk zijn belofte van trouw had geschonken. Even onzinnig is het verhaal dat keizer Augustus in de buurt van Leuven geboren zou zijn, op een plek die ‘Bij de Zeven Grafheuvels’ genoemd wordt. De moeder van Augustus was een zuster van Julius Caesar en geboortig uit Rome - waarom zou deze vrouw een kind hebben moeten krijgen vierhonderd mijl vandaar, op een woest en kaal veld, in koude en wind? De leugenaars die dergelijke nonsens bedenken en in omloop brengen, maken zich schuldig aan vuige laster. Men zou ze het dichten moeten verbieden! Natuurlijk, zij willen hun publiek iets nieuws voorschotelen, iets wat men graag hoort - en waar zij goed aan kunnen verdienen of waarmee zij hun naam bekendheid kunnen geven.Ga naar voetnoot25 Het is duidelijk: Boendales pleidooi voor een zorgvuldige, waarheidsgetrouwe berichtgeving over historische zaken is tegelijkertijd een zijdelingse aanval op zijn litteraire rivalen: dichtende leken die zich niet bekommerden om de historische waarheid zoals die in de officiële Latijnse historiografie was geboekstaafd. Boendales dichtende leken zijn de menestrele met hun fraaie kleren (scone gheplumet als de Vlaamse gaai) waar Maerlant zich zo aan ergerde. En nu valt ook het volgende stukje van de puzzel op zijn plaats: Boendales eis dat de ware dichter eersam van levene moet zijn.Ga naar voetnoot26 Hij motiveert deze voorwaarde met het argument dat een dichter de taak heeft zijn medemensen lessen voor te houden. Zegt Cato niet dat het een opvoeder zeer misstaat als hij de morele principes die hij anderen voorhoudt, zelf niet in de praktijk brengt? Zeker. Maar wat zonder twijfel impliciet óók een rol speelt is de traditio- | |
[pagina 10]
| |
nele eerloosheid van de rondtrekkende menestrele, die hen in Boendales ogen diskwalificeerde als verdedigers van morele beginselen. Op de keper beschouwd blijkt Hoe dichters dichten sullen een heel ander soort tekst dan men altijd gedacht heeft.Ga naar voetnoot27 Geen voor onervaren dichters bedoelde instructie over de principes van het litteraire handwerk en de beroepsethiek van de schrijver, eerder een verkapte aanklacht wegens het onbevoegd uitoefenen van de dichtkunst. Geen ‘objectieve’ litterair-theoretische uiteenzetting, eerder een verhulde en indirecte sollicitatie naar de gunst van opdrachtgever en publiek. Geen rustig betoog dat met argumenten tracht te overtuigen, eerder een suggestieve oratio pro domo. Voor Hoe dichters dichten sullen geldt ten volle wat de Engelse dichter Auden generaliserend heeft opgemerkt over alles wat dichters plegen te debiteren over het wezen van de poëzie: ‘In unkind moments one is almost tempted to think that all they are really saying is: ‘Read me. Don't read the other fellows’.’Ga naar voetnoot28 Wat overigens niet betekent dat Boendales poetica voortaan alleen nog maar van belang zou zijn als een zeer eenzijdig, sterk situatie-gebonden polemisch geschrift. Hier is wel degelijk een man aan het woord die probeert zich rekenschap te geven van de plaats die litteratuur in de samenleving inneemt, die zich bewust is van zijn culturele verantwoordelijkheid als litterator, die een positie tracht te bepalen ten opzichte van netelige litterair-theoretische kwesties als de ‘Wahrheitsanspruch’ van (sommige) litteraire werken, of het verband tussen genre en fictionaliteit, en die zich verwondert over het wezen van het aangeboren dichterlijk talent.
Ook na zeven eeuwen is Boendale, tenminste voor wie litteratuur een bron van permanente verwondering vormt, een boeiende gesprekspartner. Zijn opvattingen over poeticale kwesties zijn - uiteraard - de onze niet meer, maar de vragen die hij impliciet aan de orde stelt, zijn nog steeds relevant. Om die stelling toe te lichten zou ik U, ter afronding van mijn betoog, deelgenoot willen maken van een ervaring die ik vorig jaar heb opgedaan. Ik had toen het genoegen, op uitnodiging van mijn collega Frank Willaert een reeks colleges over Boendale te geven aan zijn Antwerpse studenten. Er was mij veel aan gelegen hen ervan te overtuigen dat Boendale met zijn poeticale uitspraken standpunten inneemt in een discussie die al sinds Aristoteles wordt gevoerd en die nog steeds doorgaat. Dat bracht mij op het idee, een Vlaamse dichter uit te nodigen, commentaar te leveren op Hoe dichters dichten sullen. Onze keus viel op Erik Spinoy, wiens eerste bundel, De jagers in de sneeuw (de titel is ontleend aan het schilderij van Brueghel in Wenen), in 1986 is verschenen.Ga naar voetnoot29 Dat Spinoy zich rekenschap geeft van zijn dichterlijke drijfveren en van zijn plaats in de litteraire traditie was ons gebleken uit zijn bijdrage ‘Een dag | |
[pagina 11]
| |
op het land’, een poeticale beschouwing die hij publiceerde in het tijdschrift Yang.Ga naar voetnoot30 Spinoy nam de uitnodiging aan, kwam naar Antwerpen, en vergastte ons op een reeks luciede en zeer persoonlijke reacties op de poetica van zijn voorganger van zevenhonderd jaar geleden. Op de achterste bank van de collegezaal meende ik de schim van Boendale te ontwaren, die ingespannen luisterde. Wat Spinoy zeer frappeerde, was de maatschappelijke positie die Boendale voor de dichter opeist. ‘De sociale rol van de dichter’, zegt hij, ‘is tegenwoordig heel wat minder duidelijk, en alleszins veel minder centraal’. De hedendaagse dichter, zo vervolgt hij, heeft geen plaats meer [...] in onze samenleving. Een dichter is op onze dagen een marginaal figuur, hij heeft geen enkel nut en hij moet, schreef Van Ostaijen ironisch, dan ook maar beter uit de maatschappij gestoten worden. Nog niet zo lang geleden probeerden sommige dichters dat gebrek aan maatschappelijke relevantie te verdoezelen door voor zichzelf een soort priesterrol op te eisen - door zich voor te doen als genie, profeet, ja messias. Maar ook die rol is nu, op de rand van de eenentwintigste eeuw, onhoudbaar geworden. De dichter moet tevreden zijn met zijn onzekere, onduidelijke, ondankbare plaats en werk in de marge. Misschien is dit - dat werk in de marge - wel de enige sociale rol die de dichter nog vervult: door zichzelf radicaal buiten spel te zetten, de vrijheid op te eisen en verzet te bieden tegen de krachten die alles herleiden tot nuttigheid, eenvormigheid, succes en winst, getuigen dat niet iedereen zich neerlegt bij de uniformiserende kracht en dwang van onze samenleving. De maatschappelijke rol van de moderne dichter is onmaatschappelijk te zijn. Als de eenheidsdwang op onze dagen het onware en het slechte is, dan is de ware dichter op zijn manier een verdediger van het goede en het ware. Het standpunt dat Spinoy hier onder woorden brengt, is niet nieuw. Het wijkt niet wezenlijk af van wat thans waarschijnlijk een wijdverbreide, zo niet de dominante opvatting is omtrent de sociale rol van de kunstenaar in het algemeen, en de schrijver/dichter in het bijzonder. Wat mij als litteratuurhistoricus intrigeert, is de vraag of er een historische samenhang valt aan te tonen tussen deze moderne conceptie van het dichterschap en de middeleeuwse controverse tussen maatschappelijk geïntegreerde dichtende clerici en ‘onmaatschappelijke’ menestrele. Ik vermoed dat dit verband bestaat, en dat de verbindingslijn, zoals zo vaak, via de Romantiek loopt, met haar idealisering van middeleeuwse barden en minstrelen. Daaraan zou de twintigste eeuw dan een forse scheut maatschappijkritiek hebben toegevoegd. Wat een prachtig onderwerp voor een proefschrift! Een oppervlakkige overeenkomst tussen Boendale en Spinoy is het belang dat zij beiden hechten aan het vakmanschap van de dichter, dat zich niet alleen moet manifesteren in een superieure beheersing van de taal, maar ook in een volmaakte vertrouwdheid met het werk van voorgangers, met de litteraire traditie. Maar op dit punt staan hun poetica's diametraal tegenover elkaar. Boendale's poetica zou ik, in de termen van mijn collega Sötemann, als ‘classicistisch’ moeten aandui- | |
[pagina 12]
| |
den.Ga naar voetnoot31 Voor Boendale is het doel van de dichtkunst het overtuigen van de lezer; voor hem gold, om een formulering van Payne te citeren, dat ‘Poetry as an art must remain, as long as the framework of medieval belief stood, a process of arousing favorable response to a fittingly dignified statement of pre-existing truths’Ga naar voetnoot32. Spinoy, aan de andere kant, vindt aansluiting bij de grote traditie van het symbolisme. Voor hem is het gedicht niet de uitdrukking van gevoelens of ideeën, maar een autonoom taalbouwsel, wat Valéry genoemd heeft: ‘un ‘objet’ de consistence propre qui se détache de son auteur bien nettement’.Ga naar voetnoot33 Evenals voor Boendale, maar geheel anders, heeft de poëzie ook voor Spinoy een metafysische dimensie: ‘Doordat een geslaagd gedicht het onmogelijke laat ervaren, staat het op de grens van het menselijke en het goddelijke, het zijnde en het zijn. Het vraagt naar de aard van het fundamenteel andere - een vraag die, uiteraard, geen antwoord kan krijgen.’Ga naar voetnoot34 Voor Boendale staat de ware dichter in een traditie die met Mozes is begonnen; voor Spinoy is de poëtische traditie een van de middelen om een gedicht electrisch te laden met betekenissen en intertextuele verwijzingen. Dat is hem schitterend gelukt in zijn recente bundel Susette, waarin hij de liefdesrelatie tussen Hölderlin en Susette Gontard evoceert.Ga naar voetnoot35 In zijn bespreking van deze bundel in Neerlandica extra muros noteert de Londense neerlandicus Theo Hermans dat Spinoy erin slaagt ‘het geheel van een reeks klankkasten te voorzien die ieder facet ervan aan diepte en sonoriteit doen winnen’.Ga naar voetnoot36 Zo is het. Tot twee maal toe bezweert Boendale zijn lezers dat dichten geen spel is. Ik vermoed dat hij daarmee opnieuw een steek-onder-water wil toebrengen aan de menestrele, de speellieden, wier kunst in de Middeleeuwen traditioneel met het woord spel, in de betekenis ‘verstrooiing’, ‘tijdverdrijf,’ placht te worden aangeduid. Het zou boeiend zijn de wederwaardigheden van de topos ‘dichten is een spel’ en zijn tegenhanger ‘dichten is (bloedige) ernst’, met al hun mogelijke connotaties, door de hele litteratuurgeschiedenis heen te volgen. Na het voorafgaande zal het u niet verbazen dat het dichten voor Spinoy juist wèl een spel is, zij het - en die formulering ontleent hij aan Paul van Ostaijen - ‘een in het metafysiese geankerd-<e> spel met woorden’.Ga naar voetnoot37
Ik heb geprobeerd onze oudste Nederlandse poetica, Boendales Hoe dichters dichten sullen, in een historisch perspectief te plaatsen. Tegen het achterdoek bleek | |
[pagina 13]
| |
zich een veranderingsproces te voltrekken dat eeuwen in beslag heeft genomen: de geleidelijke overgang van de nog bijna uitsluitend orale cultuur van de vroege Middeleeuwen naar de schriftcultuur waarin wij thans leven. De teksten die ik ter sprake heb gebracht, belichten een minuscuul facet van deze grote cultuurverandering. De clerici hebben hun monopolie als poortwachters van de schriftcultuur en behoeders van het Latijnse erfgoed hardnekkig verdedigd, maar moesten steeds meer terrein prijsgeven aan de leken. Maar wat ik U vanmiddag heb getoond als een verbeten controverse, zou ook kunnen worden beschreven in termen van een zeer geleidelijke osmose. Aan het samenvloeien van deze twee litteraire tradities, de schriftcultuur van de clerici en de orale cultuur van de menestrele, heeft de Europese litteratuur, zowel de vertelkunst als de lyriek, een aantal wezenlijke karaktertrekken te danken. En dit geldt zeker evenzeer voor de Nederlandse litteratuur, waarvan de veranderlijkheid èn de continuïteit een altijd opnieuw fascinerend object van studie vormen. Maar dáárvan hoef ik U, die op zoveel plaatsen ter wereld Nederlandse letterkunde doceert, niet te overtuigen. |
|