De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |||||||||||||||
Functionele taalwetenschap ter discussie:
|
(1) | Wat betekent de polemiek tussen formalisme en functionalisme (tussen de bovengenoemde posities een en twee) voor het onderzoek naar het taalgebruik (voor po sitie drie)? Raakt de zeer kritische argumentatie tegen functionele verklaringen in de taalwetenschap ook de taalgebruikskunde? |
(2) | Wat is de relatie tussen het taalwetenschappelijk onderzoek naar taalgebruiks-aspecten (positie drie) en de formele taalkunde (positie een)? Is met name het ar- |
gument dat de vruchtbaarheid van het onderzoek naar de structuur van het taalsysteem berust op een strikte afwijzing van alle functionele overwegingen omkeerbaar? Kan de taalgebruikskunde een volwassen wetenschap worden alleen onder de voorwaarde dat zij zich strikt onthoudt van uitspraken over de vorm van taalsystemen en taaluitingen? |
Als aanknopingspunt voor onze discussie hebben wij voor Kerstens/Sturm (1989) - ‘Taalkunde als wetenschap’ - gekozen, een publikatie waarin op een uitdagende manier de filosofische achtergronden van de taalkundige theorievorming worden besproken en waarin ook de strijd van het formalisme tegen het functionalisme de nodige aandacht (en overigens ook de nodige ruggesteun) krijgt.
2 Taal en functie
Kerstens en Sturm (1989) besteden veel aandacht aan de functies van ‘taal’, zij het met enige afkeer: Hun doel is namelijk om de taalkunde te reduceren tot onderzoek naar de vorm van het taalsysteem en om alle functionele aspecten van ‘taal’ naar het onderzoeksterrein van de buren - de ‘gedragswetenschappen’ zoals de psychologie, sociologie en onderwijskunde - te laten verhuizen. Hun argumentatie loopt - globaal weergegeven - als volgt.
Kerstens en Sturm beginnen met een poging inzicht te geven in een algemeen concept van mentale vermogens van de mens. Vertrekkend vanuit de theorie van het menselijke gezichtsvermogen (Marr, 1982), geven zij een voorstelling van ‘taal’ op drie niveaus: ‘het niveau van het materiaal (of de substantie), dat van de vorm en dat van de functie’ (Kerstens/Sturm 1989, 23). Wanneer we het voorbeeld van het gezichtsvermogen verder uitwerken, moeten we bij het eerste niveau denken aan de stimulering van het netvlies door invallend licht, bij het tweede niveau aan formele representaties die op basis van ‘de mate, de omvang en de richting van lichtsterkteverschillen’ (Kerstens/Sturm 1989, blz. 15) meerdimensionale vormen van waargenomen objecten geven, en bij het derde niveau aan de constructie van de waargenomen situatie waarin de kijker zich tegenover bepaalde objecten geplaatst ziet, de objecten identificeert en handelingslijnen ontwikkelt. Wat betreft het taalvermogen gaat het bij niveau één om de gehoorde geluiden, bij niveau twee om representaties van de formele (fonologische, morfologische, syntactische, semantische) structuur van taaluitingen, en bij niveau drie om de pragmatische dimensie van het gebruik van taaluitingen in sociale situaties.
Vervolgens stellen Kerstens en Sturm dat in tegenstelling tot de theorie van het gezichtsvermogen de theorie van het menselijk taalvermogen zich strikt moet beperken tot de vorm van het taalsysteem. De theorie van het taalvermogen moet met andere woorden worden ingevuld als grammaticatheorie in Chomskyaanse zin. Het gevolg hiervan is logischerwijs dat taalkunde vereenzelvigd wordt met grammaticatheorie, en dat andere vormen van taalonderzoek andere plaatsen in de systematiek van de wetenschappen krijgen toegewezen, en dus ook paradigmata krijgen toegeschreven die fundamenteel verschillen van het paradigma van de taalkunde wat betreft object, methodologie, toepassing, wetenschapsethiek, enzovoort.
De argumentatie blijft op een cruciaal punt vaag, en dat is daar waar uit de doeken gedaan had moeten worden waarom de taalkundige conceptualisering van het menselijke taalvermogen slechts tot het formele niveau beperkt moet blijven en
niet ook het functionele niveau mag of moet omvatten. Op deze plek is de groei van de metaforiek (‘gedachten’ worden ‘in taal’ niet ‘uitgedrukt’, ‘laat staan overgedragen’, maar ‘eerder ingedrukt’; Kerstens/Sturm 1989, 23) omgekeerd evenredig aan de helderheid van het betoog: Omdat geen helder beeld wordt gegeven van wat dit functioneel niveau eigenlijk inhoudt, blijft ook het karakter van de voorgestelde beperking duister.
Kerstens en Sturm doen wel een poging tot verheldering met behulp van het vier-functie-model van Popper. Beter hadden zij eraan gedaan om naar de authentieke bron te gaan en te kijken hoe Poppers leermeester en promotor Karl Bühler (die overigens - anders dan Kerstens en Sturm op p. 11 zeggen - geen Oostenrijker was, maar in Meckesheim, een stadje in de buurt van Heidelberg, geboren werd) in zijn ‘Organon-Modell der Sprache’ het functionele niveau conceptualiseert. Omdat het echt op de nuances aankomt, citeren wij uitvoeriger de centrale passage uit de ‘Sprachtheorie’ (Bühler 1934, blz. 28):Wir [...] zeichnen das Organon-Modell der Sprache [...] in der Figur 3. Der Kreis in der Mitte symbolisiert das konkrete Schallphänomen.
Drei variable Momente an ihm sind berufen, es dreimal verschieden zum Rang eines Zeichens zu erheben. Die Seiten des eingezeichneten Dreiecks symbolisieren diese drei Momente. Das Dreieck umschließt in einer Hinsicht weniger als der Kreis (Prinzip der abstraktiven Relevanz). In anderer Richtung wieder greift es über den Kreis hinaus, um anzudeuten, daß das sinnlich Gegebene stets eine apperzeptive Ergänzung erfährt. Die Linienscharen symbolisieren die semantischen Funktionen des (komplexen) Sprachzeichens. Es ist Symbol kraft seiner Zuordnung zu Gegenständen und Sachverhalten, Symptom (Anzeichen, Indizium) kraft seiner Abhängigkeit vom Sender, dessen Innerlichkeit es ausdrückt, und Signal kraft seines Appells an den Hörer, dessen äußeres und inneres Verhalten es steuert wie andere Verkehrszeichen.
Drie aspecten van Bühlers model zijn in deze bespreking van belang. Ten eerste kent ook het Organon-Modell de drie niveaus van materie, vorm en functie die Marr als kenmerkend voor zijn analyse van het menselijke gezichtsvermogen naar voren brengt en die Kerstens/Sturm ook bij hun eerste analyse van ‘taal’ terugvinden.
De cirkel staat voor het geluid (= de ‘materie’ waarin het teken gerealiseerd wordt). In een abstractieproces (volgens het principe van de ‘abstraktive Relevanz’) wordt de vorm van het complexe teken geconstitueerd - deze abstracte
vorm moet tussen cirkel en driehoek worden geplaatst. Het principe van de ‘abstraktive Relevanz’ houdt in dat de perceptie van tekens moet worden gezien als een constructieproces waarin van alle irrelevante aspecten van de waargenomen uiting wordt geabstraheerd (vandaar ‘abstraktiv’) en alleen die elementen deel blijven uitmaken van de constructie die formeel relevant zijn (vandaar ‘Relevanz’). De grens tussen relevant en irrelevant wordt bepaald door het grammaticale systeem waarin het waargenomen teken wordt geplaatst. Bühler baseert zich in zijn beschrijving van dit principe op het richtinggevende voorbeeld van Trubetzkoys fonologische studies. Het resultaat van dit abstractieproces is niet in Bühlers organonmodel weergegeven. Wèl weergegeven is (in de driehoek) dat aan deze abstracte vorm betekenis wordt toegekend in een bundeling van drie functionele momenten: Ausdruck, Appell en Darstellung. Overigens berust deze parallellie tussen Bühlers model en dat van Marr niet op toeval. Bühler was intensief bezig met waarnemingspsychologie voordat hij de eerste stappen heeft gezet naar zijn taaltheorie (Bühler, 1918). Hij heeft beklemtoond dat waarnemen betekent: uit zintuiglijke gegevens d.m.v. ‘abstraktive Relevanz’ een ‘Gestalt’ constitueren die in het abstractieproces tekenkarakter verkrijgt. Volgens Bühler is er tussen het verwerkingsproces van talige geluiden en andere waarnemingsgegevens geen principieel verschil: beide zijn semiotische processen. Anders dan Kerstens/Sturm op p. 33 suggereren is Marrs theorie van het gezichtsvermogen historisch niet zo zeer als vervolg op Chomsky's competentietheorie maar vooral als voortzetting van de gestaltspsychologie te plaatsen - een theorie waaraan Bühler (1913) een vroege en belangrijke bijdrage heeft geleverd.
Ten tweede maakt Bühlers tekening duidelijk dat de drie functionele momenten Ausdruck, Appell en Darstellung alleen voor het derde niveau (namelijk dat van de functies van het taalteken) constitutief zijn. Bühler pleit dus niet voor een functionele grammatica (in de zin van een functionele theorie van de abstracte vorm van het taalsysteem = positie 2) maar voor een functionele theorie van het tekengebruik (= positie 3): het teken wordt begrepen als werktuig (‘organon’) dat voor drie doeleinden gebruikt wordt - voor het uitdrukken van de innerlijke wereld van de spreker, voor de beïnvloeding van het handelen van de hoorder en voor de representatie van de (geobjectiveerde) wereld van voorwerpen en standen van zaken.
Ten derde blijkt uit het model dat het taalteken pas op het functionele niveau van de driehoek geconstitueerd wordt en dat deze constitutie pragmatisch van aard is, d.w.z. dat de relaties met de sociale (spreker en hoorder) en de objectieve wereld (voorwerpen en standen van zaken) essentieel zijn voor het tekenkarakter van ‘taal’. In Bühlers Organonmodell verloopt dus de ‘naad’ tussen signifiant en signifié van het teken precies langs de lijn die het formele van het functionele niveau scheidt.
Tot zover deze bespreking van Bühlers zo vaak verkeerd weergegeven ‘Sprachtheorie’. Kerstens en Sturm stellen dat ‘taalkundigen die taal door een functionalistische bril bekijken globaal genomen met twee vragen geconfronteerd worden: 1 Wat is of zijn de functie(s) van taal, en 2 is het wezenlijk dat taal een of meer functies heeft of is het een bijkomstigheid?’ (Kerstens en Sturm, 1989, blz. 13) Het onderzoek naar deze vragen is volgens de auteurs tot nu toe weinig vruchtbaar geweest. Het wordt gekenmerkt door ‘betrekkelijk vruchteloos gefilosofeer
waarbij de taalfeiten hulpeloos moeten toezien’ (idem). In het licht van het voorgaande kunnen we nu duidelijk maken dat Kerstens en Sturm de twee vragen niet erg zorgvuldig geformuleerd hebben. De eerste vraag moet luiden: Wat zijn de functies van het gebruik van taaltekens? Op deze vraag geeft Bühler in zijn ‘Sprachtheorie’ een duidelijk antwoord dat men kan overnemen (zoals wij geneigd zijn te doen) of bestrijden (voor deze positie hebben - onder een grote hoeveelheid mindere geesten - Popper en Jakobson gekozen).
Voor de beantwoording van de tweede vraag moet eerst duidelijk worden gemaakt wat men onder ‘taal’ wenst de verstaan. Als men ‘taal’ opvat als tekensysteem en dus een semiotische invulling van de taalkunde aanhangt, moet het antwoord zijn dat functies wezenlijk bij het tekensysteem ‘taal’ horen omdat functies constitutief zijn voor het taalteken; als men daarentegen ‘taal’ opvat als formeel systeem, geactiveerd in een proces van ‘abstraktive Relevanz’, dan zijn taalfuncties een bijkomstigheid, toe te schrijven aan het gebruik van het complexe taalteken dat niet een component maar een resultaat is van het abstractieproces.
De onoverkomelijke problemen die Kerstens/Sturm aan de ‘functionalistische visie’ verbinden zijn te wijten aan hun weinig gedifferentieerde omgang met het begrip ‘taal’; in plaats van de creatie van een soort EHBO-metaforiek - ‘het onderzoek [van de taalgebruikskunde] wordt gekenmerkt door divergentie en betrekkelijk vruchteloos gefilosofeer waarbij de taalfeiten hulpeloos [sic!] moeten toezien’ (Kerstens/Sturm 1989, 13) - was een genuanceerde analyse van de ‘functionalistische visie’ zeker ten goede gekomen aan de vruchtbaarheid van hun ‘filosofie’.
Ons boeit de vraag: waarom laten twee onderzoekers juist op deze plek na nuances aan te brengen die hun argumentatie op andere terreinen overrijk is? Wij vermoeden dat hier een uitermate gevoelig punt wordt geraakt, een gevoeligheid die eigenlijk niet voortkomt uit een allergie jegens de ‘functionalistische visie’ in het algemeen, maar wortelt in een diepe afschuw tegen de functionele grammatica in het bijzonder; tegen een manier om het proces van ‘abstraktive Relevanz’ te conceptualiseren vanuit het perspectief van de tekenfuncties en niet vanuit een puur formele invalshoek. Eén prominent vertegenwoordiger van een functionele benadering (hierboven als positie twee omschreven) is Dik, die zijn uitgangspunten als volgt omschrijft:
(a) | a theory of grammar should not be content to display the rules of language for their own sake, but should try, wherever possible, to explain these rules in terms of their functionality with respect to the ways the are used and to the ultimate purposes of these uses. |
(b) | although in itself a theory of the language system is not the same as a theory of the use of language, it is natural to require that it be devised in such a way that it can most easily and realistically be incorporated into a wider pragmatic theory of verbal interaction. (Dik, 1981, blz. 2). |
Hier zien we precies het standpunt verwoord dat Kerstens en Sturm bestrijden. Fundamenteel is dat Dik ervoor pleit de grammatica te bestuderen vanuit het alomvattende kader van de pragmatiek. Hij beschouwt in feite de domeinen van de formele taalkunde als onderdeel van zijn eigen functionalistische benadering. De formele aspecten van het taalsysteem kunnen in zijn visie immers enkel en alleen verklaard worden vanuit een goed inzicht in de functies en het gebruik van de
taal. Hier wordt het territorium van de theoretische taalkunde van binnenuit bedreigd door een taalkundige die gecharmeerd is van de pragmatiek en dat roept precies de gevoeligheden op waarvan wij de polemische consequenties hebben mogen bestuderen. Toch is het een misvatting te veronderstellen dat de meer pragmatisch georiënteerde disciplines (die we samenbrengen in positie drie) claims zouden hebben ten aanzien van theoretische standpunten over de structuur van het taalsysteem. Stel: taalwetenschapper C raakt gecharmeerd van de biologie en introduceert allerlei biologische inzichten in de taalwetenschappelijke theorievorming. Moet taalwetenschapper D, die daar weinig heil van verwacht, nu de biologie gaan bestrijden? Is het zinvol op grond van het gegeven dat Dik pragmatische inzichten relevant acht voor de formele taalkunde, pragmalinguïsten ervan te verdenken dat zij stiekem een theorie ontwikkelen van het menselijk taalvermogen in zijn totaliteit?
De theoretische taalkunde en de pragmatische disciplines hebben een verschillend object. De opvattingen die in beide disciplines gehuldigd worden over functionalisme moeten dan ook niet zonder meer vereenzelvigd worden, ook al vertonen ze oppervlakkig gezien wel enige gelijkenis.
Koster (1988) houdt in zijn Groningse oratie een helder betoog over de geschetste problematiek en verwoordt een duidelijk standpunt. Koster is een aanhanger van de eerste visie: de relatie tussen vorm en functie in de taal is geheel toevallig en de relatie tussen het taalsysteem of conceptueel systeem enerzijds en het verwerkingssysteem (dat hij identificeert als het lexicon) is even arbitrair als de relatie tussen woordvorm en betekenis.
In zijn argumentatie onderscheidt Koster drie mogelijke relaties tussen vorm en functie. De eerste relatie is toevallig. Zo heeft een vuursteen geen scherpe randen, omdat de mens hem als snij-instrument gebruikt. De tweede relatie is die van een bewust ontwerp: de structuur van een stoel moet in directe relatie gezien worden met de functie van het voorwerp. De stoel heeft een bepaalde vorm omdat dit object de functie van zitinstrument vervult. De derde relatie is die van adaptatie in darwiniaanse zin. Aan deze derde relatie besteedt Koster veel aandacht in een essay in het Hollands Maandblad (Koster, 1982). Het gaat hier om de vraag of het taalsysteem zich ontwikkeld heeft in interactie met veranderingen in de omgeving van de mens. Een oppervlakkige interpretatie van het werk van Chomsky - en met name van zijn ‘flirt’ met de biologie - zou aanleiding kunnen geven tot een dergelijk standpunt, maar Koster bestrijdt deze visie.
Hoe zit het nu met de relatie tussen ons grammaticaal systeem en ons vermogen om onder andere met behulp van dat systeem te communiceren? Is die relatie volstrekt toevallig? En als dat zo is, impliceert dat dan dat een functionele benadering in de taalwetenschap en alle subdisciplines daarvan (zoals taalbeheersing en taalonderwijskunde) zinloos is? Koster verbaast zich in het Hollands Maandblad over de aantrekkingskracht op zoveel taalwetenschappers van de gedachte dat taal dient tot communicatie. Menig linguïst heeft de vergelijking gemaakt tussen enerzijds het taalsysteem en het taalgebruik en anderzijds de hamer die dient om spijkers in te slaan. Die beeldspraak, zegt Koster, gaat mank, omdat een hamer ontworpen is om spijkers in te slaan, terwijl het taalsysteem niet ontworpen is om te communiceren. Koster haalt met instemming Karel van het Reve aan, die ten strijde trekt tegen het darwinisme. ‘Dat iets zou bestaan en niet een nuttige functie zou
hebben is voor de meeste voorbijgangers welhaast ondenkbaar’ (Van het Reve 1978, blz. 110). Van het Reve maakt het absurde van een dergelijke visie duidelijk met een vergelijking. Hij voert de onderzoeker ten tonele die de structuur van het varken probeert te verklaren vanuit het gegeven dat dit dier dient voor de produktie van karbonades. Het feit dat we karbonades van het varken eten, verklaart niet dat het dier over karbonades beschikt. Evenmin leidt het gegeven dat we met taal communiceren tot de stelling dat het taalsysteem verklaard kan worden vanuit de communicatieve functie.
3 Taal en taalgebruik
Het zal duidelijk zijn dat auteurs als Kerstens, Sturm en Koster zich inspannen meer te weten te komen van ‘taal’ als formeel systeem, van de vorm en de stof, zoals Kerstens en Sturm zeggen. Of van het conceptueel systeem en het verwerkingssysteem, in de terminologie van Koster. Zij zijn op zoek naar essentiële kenmerken van de structuur van dat systeem. En die structuur wordt naar hun mening dus niet beïnvloed door de (communicatieve) functie van ‘taal’.
In de linguïstische pragmatiek gaat het niet om het systeem van ‘de taal’, maar om taalgebruik in concrete contexten. Er is dus een fundamenteel verschil in object tussen beide. Laten we voor de duidelijkheid nog eens terugkomen op de stelling van Van het Reve over het varken en de karbonade.
Voor de bioloog die de structuur van het varken probeert te beschrijven en te verklaren, is het gegeven dat de mens karbonades van het varken eet inderdaad tamelijk irrelevant. Maar voor de diergeneeskundige in dienst van een collectief van varkensfokkers is dat gegeven essentieel. Hij bestudeert en onderzoekt het varken met als doel de (kwaliteit van de) vleesproduktie te verhogen. De economische functie van het varken staat in zijn onderzoek voorop. De verhouding tussen de taalkunde enerzijds en de taalgebruikskunde anderzijds is goed vergelijkbaar met de verhouding tussen de biologie en de geneeskunde. De een onderzoekt de structuur van het dier of de mens en de ander de werking van bepaalde organen in het licht van normen waaraan het functioneren van die organen moet voldoen. Zo is de in knieën gespecialiseerde sportarts gericht op het functioneren van het kniegewricht in het kader van het bereiken van optimale sportieve prestaties van bijvoorbeeld voetballers. Daartoe heeft hij wel degelijk kennis nodig van dat spiersysteem en van de relevante functies van dat systeem, ook al is de knie absoluut niet ontworpen om te voetballen.
Op deze plaats in ons betoog moeten wij terugkomen op de drie relaties tussen vorm en functie die Koster onderscheidde. Hij noemde het eerste type relatie toevallig, het tweede type betrof de ontwerp-relatie (de stoel is ontworpen als zitinstrument) en het derde type betrof ontwikkeling in darwiniaanse zin (de walvis heeft vinnen ontwikkeld in de overgang van landdier naar zeedier). Opmerkelijk is dat achter deze driedeling een waarheidsclaim schuilgaat, verbonden aan een bepaalde ontologie: De relatie tussen A en B is van het eerste, tweede of derde type. Zo maakt Koster (1982) nogal veel werk van de vraag of de relatie tussen vorm en functie van taal nu tot het eerste of laatste type behoort. Zou het niet veel vruchtbaarder zijn dit ontologisch perspectief te verwisselen met een epistomologisch perspectief, waarin het niet zozeer gaat om de vraag of de ene of de andere relatie ‘echt bestaat’, maar waarin ieder type relatie een mogelijk uitgangspunt voor onderzoek vormt? Op dat moment zijn grootheden als Fortuna, God of Darwin niet
meer relevant. Wat we overhouden is een samenstel van drie perspectieven. In het eerste type wordt in het onderzoek de relatie tussen A en B als niet relevant gezien. In het tweede type wordt die relatie functionalistisch gedefinieerd. En in het derde type is er sprake van een ontwikkelingsperspectief in de tijd (hoe ontwikkelt A zich in periode T en is er in die ontwikkeling een essentiële relatie met B?). Iedere onderzoeker zal moeten beargumenteren waarom zijn perspectief zinvol is en tot welke vruchtbare inzichten dit perspectief leidt. Zo zal de taalwetenschapper die onderzoek verricht naar de taalontwikkeling van kinderen in de leeftijd van 4 tot 10 kunnen beargumenteren dat een relatie tussen de taalontwikkeling en de interactiepatronen in de omgeving van het kind waarschijnlijk is en derhalve kiezen voor de derde benadering. En de taalwetenschapper die onderzoek verricht naar problemen van taalgebruikers met een bepaald formulier zal allereerst kunnen nagaan welke functies dit formulier moet vervullen en vervolgens analyseren hoe het komt dat die functies maar zeer ten dele gerealiseerd worden. Hij kiest het tweede, functionalistische, perspectief. De keuze voor het perspectief is geen kwestie van dogma of principe, maar is afhankelijk van object en doelstelling van het onderzoek.
Laten we vooral niet suggereren dat Koster, Kerstens en Sturm volstrekt geen oog zouden hebben voor het onderscheid tussen taalsysteem en taalgebruik. Bij taalgebruik gaat het om: ‘handelingen (en geen processen) waarbij het taalvermogen onlosmakelijk betrokken is, maar wel in een ondergeschikte rol. Het gaat hier om functies van taalgebruik in plaats van functies van taal.’ (Kerstens/Sturm, 1989, blz. 27). Ook Koster maakt een dergelijk onderscheid. ‘Zo vind ik het zelf een open deur dat bepaalde aspecten van het taalgebruik functioneel verklaard kunnen worden. [...] Het is zeer de vraag of er ook maar iemand is die de rol van functionaliteit en intentionaliteit in twijfel trekt zo lang het gaat over taalgebruik.’ (Koster, 1988, blz. 12 en 13). Zowel Koster als Kerstens/Sturm achten enerzijds een functionalistisch uitgangspunt voor de bestudering van het taalsysteem dus niet zinvol en erkennen anderzijds de vanzelfsprekendheid van het intentionele karakter van taalgebruik.
Wij vatten ons betoog nu samen met de stelling dat er zowel in de taalkunde als in de taalgebruikskunde sprake is van een functionalistische benadering. In deze tekst gaan wij niet verder in op de vraag of Koster, Kerstens en Sturm het gelijk aan hun kant hebben met hun standpunt tegen een functionalistische verklaring van de structuur van het taalsysteem. Wij beperken ons tot de constatering dat functionalisme volgens hun visie in de (formele) taalkunde geen zinvolle benadering is zonder de rechtvaardiging van deze uitspraak op de proef te stellen. In de bestudering van het taalgebruik betekent functionalisme dat de onderzoeker aspecten van de vorm en de inhoud van teksten probeert te verklaren vanuit de functie(s) van de tekst. Het gaat hier dus om een ander object (het taalgebruik in plaats van het taalsysteem), een andere vraagstelling (de relatie tussen vorm, inhoud en functie van een tekst in plaats van de essentiële, universele kenmerken van het taalsysteem), een andere methode en een andere doelstelling.
Het wordt tijd onomwonden antwoord te geven op de eerste vraag uit onze inleiding: Wat betekent de polemiek tussen formalisme en functionalisme voor het onderzoek naar het taalgebruik? Het antwoord moet zijn: niets!, omdat deze polemiek woedt in de arena van de verklaringen voor grammaticale structuren van taalsystemen; naar het wijde landschap van het taalgebruik waait wel eens een
strijdkreet over, maar daar is in feite, ook als je goed kijkt, nog geen enkele kemphaan gesignaleerd.
4 Taalkunde en taalgebruikskunde
De taalkunde waar Koster, Kerstens en Sturm aan werken is gericht op het leveren van ‘verklaringen aangaande de werking van de menselijke geest, met name waar het gaat om die werking bij de eerste-taalverwerving’ (Kerstens/Sturm, 1989, blz. 75). Deze verklaringen hebben een principieel universeel karakter: ze zijn niet gebonden aan een bepaalde taal noch aan een concrete context. Dit onderzoek leidt tot fundamentele inzichten in formele kenmerken van de structuur van het taalsysteem. Koster (1988) stelt dat ‘ons inzicht in de structuur van de taal explosief gegroeid is sinds de jaren vijftig’ (Koster 1988, blz. 4). In tegenstelling tot dit optimistische beeld is de toonzetting over het gebruik van deze inzichten voor de oplossing van maatschappelijke problemen zeer terughoudend. Dat is ook niet verbazingwekkend gezien de zelfbeperking van de formele taalkunde tot de theorie van de grammaticale structuren. Kerstens/Sturm (1989, blz. 81-84) verdedigen zelfs - naar onze smaak ietsje te impliciet - de opvatting dat de formele taalkunde geen toepassingsperspectief heeft, omdat deze taalkunde geen antwoorden biedt op vraagstukken die bijvoorbeeld in de tweede taalverwerving, in het taalonderwijs, kortom in het brede terrein van ‘taal’ en ‘maatschappij’ centraal staan.
De vraag luidt:[...] moet de taalkundige zijn eigen, niet direct of in het geheel niet op maatschappelijke vraagstukken gerichte onderzoek in de steek laten om zich in dienst te stellen van het oplossen van maatschappelijk urgente problemen? (Kerstens/Sturm 1989, blz. 82/83).
Hun antwoord is natuurlijk: neen. En gelijk hebben ze, want die plicht heeft de taalkundige niet. De formele taalkunde doet grondslagenonderzoek, en het is onzinnig om haar dat te verwijten. De ook door Kerstens/Sturm (1989, blz. 78) geliefde vergelijking met de geneeskunde werkt hier verhelderend: de formeel taalkundige is niet de dokter maar de bioloog en die moet je niet hebben als een patiënt in nood geholpen moet worden. Tegen dit argument lijkt ons weinig in te brengen; veel kritischer staan wij tegenover het feit dat Kerstens/Sturm nalaten om dan wel het telefoonnummer van de dokter te verstrekken; erger nog, dat zij de toegepaste wetenschapsbeoefenaren als kwakzalvers verdacht maken.
De benadering van Kerstens/Sturm past volledig in de traditie van de ‘Entpragmatisierung’ (Ivo, 1989) van de taalkunde. Het was Jacob Grimm, die al in 1819 (in de inleiding tot de 1e band van een vroeg standaardwerk van de historische taalwetenschap, de Deutsche Grammatik) overduidelijk naar voren bracht dat de historische taalkunde niets moest hebben van de normatieve grammatica en van het taalonderwijs.
Die Sprache gleich allem Natürlichen und Sittlichen ist ein unvermerktes unbewußtes Geheimniß, welches sich in der Jugend eingepflanzt und unsere Sprechwerkzeuge für die eigenthümlichen vaterländischen Töne, Biegungen, Wendungen, Härten oder Weichen bestimmt. [...] Wer könnte nun glauben, daß ein so tief angelegter, nach dem natürlichen Gesetze weiser Sparsamkeit aufstrebender Wachsthum durch die abgezogenen, matten und mißgegriffenen Regeln der Sprachmeister gelenkt oder gefördert würde (Grimm 1819, blz. 1-2).
Grimms afkeer van de normatieve (school)grammatica gaat zo ver dat hij zelfs vraagtekens zet bij de zin van het moedertaalonderwijs überhaupt. In dit verband is het zeer veelzeggend dat de 19e eeuwse taalkunde - in schril contrast met de eigen filosofie - haar institutionalisering te danken heeft gehad aan de ontwikkeling van het schoolvak moedertaal en aan de inwerkingstelling van examenreglementen (b.v. in Preußen de ‘Prüfungsordnungen’ van 20 april 1831 en van 5 februari 1887) waarin wetenschappelijke kennis van de Duitse taal en voor de 1e graads leraren een universitaire opleiding in de historische taalkunde verplicht werden gesteld (zie Ivo, 1989, blz. 23-28). Met deze paradox - Entpragmatisierung van de theorie gekoppeld aan diverse claims van toepassingsgerichtheid en maatschappelijke relevantie waar het om de centen gaat - heeft de taalkunde tot de dag van vandaag riant leren overleven. Het was geenszins overbodig geweest als Kerstens/Sturm in hun hoofdstuk over ‘Ethiek en taalkunde’ deze politieke dubbelzinnigheid van hun theoretisch standpunt hadden vermeld.
Een nauwkeurige wetenschapshistorische analyse zou kunnen opleveren dat de taalkunde van oudsher in zo'n hecht netwerk van maatschappelijke probleemstellingen, vragen en daaruit voortvloeiende verwachtingen is ingebed dat het - ook had men dat gewild - onmogelijk was geweest om niet tenminste in de retoriek aan bepaalde eisen van maatschappelijke relevantie te voldoen. Hier is dus misschien geen kwestie aan de orde als ‘toepassing - ja of nee?’ maar meer de vraag hoe serieus de taalkunde aan bepaalde maatschappelijke problemen gaat werken en hoe wetenschappelijk verantwoord de analyses en de oplossingen zijn die zij voor het betreffende probleem aanreikt. Het lijkt ons zeer de vraag of de ‘formele taalkunde sec’ ooit een reële optie was; veel aannemelijker is - zoals in elke wetenschappelijke discipline - een ontwikkeling naar een evenwicht tussen grondslagenonderzoek en toegepast onderzoek. Pas als beide ‘kanten van de weegschaal’ als vanzelfsprekend werken, kan worden nagedacht over de vraag wat de verhouding tussen grondslag en toepassing moet zijn en waar het nog ‘een onsje meer’ mag wezen.
Hoe gaat nu de taalgebruikskundige als toegepast taalwetenschapper aan het werk? ‘Men zou kunnen denken aan een taalkundige die een greep in zijn boekenkast doet en vervolgens een kant-en-klaar brok taalkunde toepast op een probleem buiten zijn vakgebied. In werkelijkheid gaat het anders, vooral als het interessant wordt. Geconfronteerd met een nieuw probleem, of klasse van problemen, afkomstig van buiten de taalkunde, vindt men op de boekenplank slechts kleine brokjes taalkundige theorie die misschien van nut kunnen zijn. De taalkunde die nodig is moet nog ontwikkeld, gemaakt worden. Hierbij kunnen zich onverwachte wendingen voordoen, men kan dingen vinden die men niet verwachtte maar die zeer interessant zijn en tot nieuwe ontwikkelingen leiden’ (Eckhaus, 1989).Ga naar voetnoot1
Geconfronteerd met een bepaalde context die buiten de taalkunde zelf ligt, moet de taalkundige werken aan de ontwikkeling van theorieën, die weliswaar in de taalkunde geworteld zijn, maar tegelijkertijd bijdragen aan de ontsluiting van het gekozen probleem; en als dit probleem op het terrein ligt van het taalverkeer, dan moet hij zich rekenschap geven van de constituerende voorwaarden die ten
grondslag liggen aan het (talig) handelen in de geproblematiseerde context. Taalwetenschappers mogen alleen dan met recht suggesties doen voor de praktijk van bijvoorbeeld het taalonderwijs, wanneer zij zich verdiept hebben in de vraag aan welke voorwaarden het talig handelen in die context onderworpen is. Aldus wordt in Switalla en Herrlitz (1978) een pleidooi gevoerd voor een nauwere relatie tussen taalwetenschappelijk en (taal)onderwijskundig onderzoek. En zo demonstreert Van den Hoven (1990) dat een taalwetenschappelijke analyse van een arrest van de Hoge Raad niet uitvoerbaar is zonder een gedegen inzicht in de constituerende voorwaarden die ten grondslag liggen aan de interactie in deze juridische context. De analyse van Van den Hoven laat zien dat algemene regels in deze context maar zeer ten dele opgaan en dat de taalwetenschapper die gespecialiseerd is in de reconstructie van algemene cognitieve structuren, bij de confrontatie met de stukken uit dit arrest met lege handen staat.
Weer biedt Bühlers Organonmodell van het taalteken een waardevolle aanzet om belangrijke ‘taal’-problemen in de maatschappij in kaart te brengen en structureel te verhelderen. Als wij bijvoorbeeld naar het taalonderwijs en naar de talige communicatie in instituties kijken, dan blijkt overduidelijk dat deze problemen in eerste instantie te maken hebben met het gebruik van taaltekens in sociale contexten. Het gaat om processen van betekenisgeving die problematisch zijn omdat (gesproken of geschreven) teksten hun functie niet adequaat vervullen. Problemen van formele of materiële aard zijn duidelijk secundair. De eerste weg van de toegepast taalkundige leidt dus naar die delen van zijn bibliotheek waarin de publikaties op het terrein van de linguïstische pragmatiek zijn opgeslagen. In pragmatische deeldisciplines zoals de discourse analysis (in brede zin), de tekstwetenschap en de taalhandelingstheorie worden belangrijke pogingen gedaan om Bühlers ontwerp van de functionele tekenleer genuanceerd uit te werken. Hier vindt dus de toegepast taalkundige die brokken taalgebruikstheorie die nodig zijn om het ‘taal’-probleem naar een onderzoeksconcept te vertalen en zo het proces van probleemspecifieke theorievorming op gang te brengen.
Wat was er nu mis met de - door Kerstens/Sturm (1989, blz. 82-83) hardhandig ten tonele gevoerde - taalkundigen die hun kennis ingezet hebben ten dienste van de ontwikkeling van taalcompensatieprogramma's? Niet dat zij zich als taalkundigen in wilden zetten voor een probleem dat betrekking had op taalverwerving en taalonderwijs. De fout was dat zij hun kennis als kant-en-klaar brok taalkunde in het onderwijs deponeerden. Dat is niet alleen in de Verenigde Staten gebeurd. Ook in Nederland zijn taalmethoden ontwikkeld door Chomsky-adepten, die zich niet realiseerden dat dit gelijk staat met het schrijven van een cursus waarnemen voor kleuters. Kroon (1985) sprak in dat verband over linguïstische knollen die voor citroenen aan de school verkocht werden. Ook pragmalinguïsten hebben dergelijke knollen verkocht met bijdragen aan de ontwikkeling van taalmethoden waarin basisschoolleerlingen maximen voor communicatie of beleefdheidsprincipes uitgelegd krijgen. En ook in de Nederlandse discussie over het grammatica-onderwijs heeft menige taalkundige, niet gehinderd door enig inzicht in taalonderwijs, van zich laten horen.
Het grote probleem bestaat hieruit dat er een gebrek is aan taalwetenschappelijke theorievorming voor het taalonderwijs, dat er nog steeds bijzonder weinig taalkundig inzicht is in wat taalvaardigheid is, hoe taalvaardigheid vastgesteld moet
worden en welke methoden optimaal bijdragen aan de vergroting van de taalvaardigheid. Dergelijke inzichten kàn de theoretische taalkunde ook niet leveren, gezien de eerder geformuleerde doelstelling van dit vak. Voor dit terrein is specifieke theorie-ontwikkeling nodig (Lentz en Van Tuijl, 1982). Hetzelfde geldt voor de context van communicatie in organisaties. Wat weten we van schrijfprocessen in organisaties? Meer in het algemeen is hier de vraag aan de orde aan welke tekstkenmerken tekst A moet voldoen om functie B te realiseren. En die vraag herbergt natuurlijk de meer fundamentele vragen naar functies van teksten, naar categorisering van tekstkenmerken, naar reflectie over relaties tussen functies en tekstkenmerken. Wat we voor het taalonderwijs zeiden geldt evenzeer voor het taalgebruik in organisaties: de theorievorming staat nog in de kinderschoenen. Het gevolg is dat in dit land der blinden éénoog al snel tot koning gekroond wordt. Menig ‘how to do’-boekje bereikt hoge oplagecijfers, draagt bij aan een ‘nuttig’ imago van de taalbeheersing, maar kan de wetenschappelijke toets der kritiek absoluut niet doorstaan. En helaas beschouwt menig theoretisch taalkundige dergelijke publikaties als het bewijs van de juistheid van zijn anti-functionalisme. Ten onrechte, zoals nu duidelijk zal zijn: het gaat om een ander functionalisme en hij ziet het kaf voor koren aan.
5 Methoden van onderzoek
We hebben al eerder gesteld dat Kerstens en Sturm wel degelijk oog hebben voor het onderscheid tussen taalsysteem en taalgebruik. In hun filosofische beschouwing besteden ze dan ook enige aandacht aan de taalgebruikskunde, waaronder zij vakgebieden rekenen als dialectologie, sociolinguïstiek, pragmalinguïstiek, retorica en taalbeheersing. Wat al die vakgebieden bindt is: ‘dat ze onderzoek doen naar vormen van menselijk gedrag en de al of niet bedoelde effecten daarvan op de medemens. Dat soort onderzoek is typerend voor de zgn. gedragswetenschappen zoals de sociale wetenschappen, de psychologische wetenschappen en de antropologische wetenschappen.’ (Kerstens en Sturm, 1989, blz. 4 en 5) We zien dan ook, zo stellen de auteurs, dat binnen deze taalwetenschappelijke subdisciplines dezelfde problemen ontstaan als binnen die gedragswetenschappen. Hoe verzamel je op betrouwbare wijze je data? Wat verdient de voorkeur: een kwalitatieve of een kwantitatieve benadering? De goede verstaander hoort de opgeluchte ademhaling van de auteurs dat zij zich met dergelijke kwesties niet bezig hoeven te houden. Goed - door de wetenschapsfilosofische bril van Kerstens en Sturm - bekeken staat de taalgebruikskundige boekenkast niet bij de taalkunde, maar een paar kamers verderop, bij de gedragswetenschappen met hun eigen filosofie.
Inderdaad blijkt menig toegepast taalkundige een psycholoog te zijn die in een empirisch-analytisch kader een psychometrische methodiek toepast om verbanden tussen bepaalde variabelen op te sporen en zo bepaalde kenmerken van taalgebruik van een persoon (of een bepaalde groep) alsmede de ten grondslag liggende psychische processen te voorspellen. Hier is de aanduiding ‘taalkundige’ inderdaad misleidend omdat de theorievorming langs de lijnen van de psychometrie verloopt. Dat het om taalgebruik gaat is duidelijk een bijkomstigheid met geringe theoretische betekenis. Maar dat neemt niet weg dat er taalgebruikskundige theorieën van een eigen design ontwikkeld zijn waarin juist niet ‘gedrag’ maar ‘handelen’ centraal staat en waar de affiniteit met de (formele) taalkunde groter is dan die met welke andere wetenschap ook. Ons inziens berust deze affiniteit op twee
theoretisch essentiële overeenkomsten:
Ten eerste is het doel van zowel de formele taalkunde als van de taalgebruikskunde de reconstructie van structuren die aan taaluitingen ten grondslag liggen, en wel in het kader van een competentietheorie; zo probeert de taalhandelingstheorie patronen van talig handelen te reconstrueren die constitutief zijn voor de verbale interactie in bepaalde contexten en die verbijzonderingen zijn van het algemene menselijke vermogen tot symbolisch handelen.
Ten tweede zijn de regelmatigheden die aan taalgebruik ten grondslag liggen zonder inzicht in formele taalstructuren niet te formuleren; de grammatica van het complexe taalteken levert de eenheden en hun onderlinge samenhang die op hun functie in het gebruik onderzocht kunnen worden. Als b.v. bij een vergelijkend onderzoek naar de taalhandeling ‘een verzoek doen’ in het Nederlands en in het Duits blijkt dat deze handeling in het Nederlands veel indirekter wordt gerealiseerd dan in het Duits dan hoort bij deze analyse van taalgebruik noodzakelijk een reconstructie van de formele kenmerken voor ‘indirektheid - direktheid’: modale partikels, modale werkwoorden, conditionele aspecten, etc.
Daarnaast zien wij ook een belangrijk verschil: Anders dan de formele taalkunde hanteert de taalgebruikskunde geen strenge hypothetisch-deductieve methode in Popperiaanse zin; haar mogelijkheden tot falsificatie van hypotheses zijn namelijk beperkt. Als b.v. een onderzoeker van communicatie in de schoolklas - na een intensieve heuristische fase - tot het theoretisch uitgangspunt is gekomen dat de driestap ‘structureren (door de leerkracht) - reageren (door een aangewezen leerling) - positief/negatief evalueren van het gegeven antwoord (door de leerkracht)’ als constitutieve handelingsstructuur ten grondslag ligt aan de instructiefase in het westerse onderwijs, dan wordt de aanname van deze ‘instructiewals’ niet noodzakelijkerwijs door een reeks documenten gefalsifiëerd waaruit blijkt dat in een aantal gevallen negatieve evaluaties achterwege blijven. In een nauwkeurige reconstructie kan namelijk best blijken dat de ‘instructiewals’ weliswaar ook in de afwijkende gevallen als uitgangspunt van de interactie wordt verondersteld, maar dan in het handelingsproces zodanig wordt gemodificeerd dat negatieve beoordelingen van leerlingenreacties achterwege blijven. Zoals in het literatuuronderwijs vaak is te zien, verschuift als het ware tijdens het onderwijsleerproces de instructie geleidelijk in de richting van een brainstorm. Net als andere taalhandelingspatronen heeft de ‘instructiewals’ realiteit niet als waar te nemen verschijnsel in de onderwijscommunicatie, maar als veronderstelling waarmee de betrokkenen de situatie aangaan, ‘hun’ onderwijs constitueren en - in wederzijdse beïnvloeding en voortdurende afstemming op de veranderende sociale situatie - coöperatieve handelingslijnen ontwerpen en ook volgen. In scherpe tegenstelling tot de formele taalkunde is voor de taalgebruikskunde niet de abstractie van, maar juist de concentratie op de betekenisgeving in contekst constitutief. Iedere nieuwe context wordt bepaald door een specifieke interactie tussen handelingspatroon en handelingssituatie. Deze interactie is niet de ‘ruis’ die geëlimineerd dient te worden, maar de ‘modulatie’ van het patroon die de toewijding van de onderzoeker überhaupt rechtvaardigt. Deze context-gebondenheid verklaart de scepsis van de taalgebruikskundige tegenover een methode als introspectie en de voorkeur voor de methode van de case-study, zoals die in de conversatieanalyse, de ethnografie en de discourse analysis wordt gehanteerd. De-
ze contextgebonden modulatie te analyseren, te verklaren en mogelijkerwijs te optimaliseren, is het doel van de taalgebruikskunde. Haar theorie is dus duidelijk retrospectief omdat de reconstructie gericht is op afgesloten communicatieprocessen; maar zij heeft ook een prospectieve - zij het niet voorspellende - waarde omdat zij expliciet maakt met welke verwachtingen en veronderstellingen in de toekomst bepaalde sociale situaties zullen worden aangegaan en dus bij wijze van proef zullen worden geconstitueerd - tot dat de eerste discrepantie in de wederzijdse veronderstellingen tot modulatie dwingt. De prospectieve kracht nadert de voorspelling naarmate de institutionalisering van het onderzochte taalgebruik toeneemt.
6 Een wederzijdse relatie tussen taalgebruikskunde en taalkunde
Wat is nu de relatie tussen de taalgebruikskunde, als toegepaste taalwetenschap, en de taalkunde die zich richt op het taalsysteem? We hebben al gezegd dat dit geen relatie is waarin resultaten van de taalkunde kant en klaar benut kunnen worden voor het onderzoek naar aspecten van het taalgebruik. In de taalbeheersing en taalonderwijskunde gaat het immers altijd om taalgebruik in concreet gedefinieerde contexten die constituerende voorwaarden stellen aan zowel syntactische als semantische aspecten van het taalgebruik. Bovendien zijn we niet alleen in die aspecten geïnteresseerd, maar ook in andere zaken die verder verwijderd zijn van het bed van de taalkundige, zoals de handelingsstructuren die ten grondslag liggen aan het taalgebruik en de effecten van de tekst op de ontvangers.
Uit bovenstaande overwegingen trekken wij de conclusie dat het weliswaar niet verstandig is om taalkundige en taalgebruikskundige boeken door elkaar in dezelfde kast te plaatsen maar dat deze twee soorten publikaties in twee kasten naast elkaar thuis horen die - tenminste wat de taalgebruikskundige betreft - beide geraadpleegd horen te worden als het om de ontwikkeling van probleemgeoriënteerde toegepaste theorieën gaat. Hoe belangrijk - ondanks het kort geschetste wetenschapsfilosofische verschil - een intensieve nabuurschap tussen formele taalkunde en functionele taalgebruikskunde voor de laatste is willen we aan de hand van een voorbeeld duidelijk zichtbaar proberen te maken. Het betreft een onderzoek naar de ontwikkeling van de schrijfvaardigheid van kinderen op de basisschool. Bekend is dat leerlingen grote problemen hebben met het leren van de regels voor de interpunctie. Onderstaande tekst komt van een leerling uit groep 5.
Deze tekst voldoet in verschillende opzichten niet aan de eisen die een geletterde Nederlander aan dit type geschreven tekst (verhaal) zal stellen. Wanneer het zo is dat menige leerling van tien jaar zo schrijft, dan moet er iets mis zijn met het schrijfonderwijs in Nederland. Als proeve van bekwaamheid in het schrijven signaleert deze tekst dus een probleem.
Een globale verkenning levert een tweetal facetten van het probleem op. Er is iets mis met de markering van zinsgrenzen: In deze tekst staan drie punten als zinsmarkering en is geen hoofdletter te bekennen. Toch is daar op school al heel wat aandacht aan besteed. Er staan 19 zinnen in de volledige tekst, waarvan de auteur er drie heeft gemarkeerd. Waarom staan de punten waar ze staan? Waarom hebben zo veel leerlingen moeite met het markeren van zinsgrenzen in hun teksten? Waarom is het zo moeilijk leerlingen besef bij te brengen van dat in de taalkunde zo fundamentele concept ‘zin’?
In de tweede plaats is er iets mis met de aaneenschakeling van zinnen en hun integratie in een coherente tekst. Aan het begin is er een reeks losgeslagen ‘ik deed dat’-zinnen, en ook in de tweede helft van de tekst worden veel te weinig hypotactische, adverbiale en attributieve constructies gebruikt om de plaatselijke, tijdelijke en ook modale verhoudingen uit te drukken en zo alle elementen van de tekst in een stevig samenhangend ‘weefsel’ te integreren.
Wanneer we dit verschijnsel in taalwetenschappelijke vraagstellingen willen vertalen, halen wij uit onze pragmalinguïstische boekenkast het boek van de sociolinguïst G. Kress, getiteld ‘Learning to write’(1982). Hij neemt het gesignaleerde probleem als uitgangspunt in zijn analyse van een grote hoeveelheid teksten van kinderen en komt tot de prikkelende veronderstelling dat ‘it is clear that the child's understanding of “sentenceness” differs from the adult's. [...] Again it is clear that the question “What is a sentence?” does not arise for the child until he or she is faced with the task of learning to write. The concept of sentence then presents itself objectively as a problem’ (Kress 1982, 145). Kress laat zien dat er m.b.t. het concept ‘geschreven zin’ een ontwikkeling plaats vindt, vertrekkend van het voorschoolse mondelinge taalgebruik en (tenminste qua tendens) eindigend volgens de normen van de standaard-schrijftaal. Daarmee is een aanzet gegeven tot een - nog te ontwikkelen - theorie van de verwerving van zinspatronen in geschreven teksten, een theorie die laat zien via welke stadia het verwervingsproces verloopt en welke interne voorwaarden en externe omstandigheden op dit proces van invloed zijn. En omdat het om een onderwijsvraagstuk gaat, is natuurlijk een centraal aspect welke ‘modulatie’ van de taalgebruikspatronen op zinsniveau het schrijfonderwijs teweeg kan brengen. Het proces van theorievorming vertrekt weliswaar vanuit een taalgebruikskundig concept maar het is niet denkbaar zonder direkt verband met de verwervingstheorieën van de formele taalkunde en met de syntaxis.
Het gaat ons in dit verband niet om de juistheid van de veronderstellingen van Kress, maar om het type onderzoek en de relevantie van de vraagstelling voor het vakgebied - de taalgebruikskunde als deeldiscipline van de taalwetenschap. Het
is een type taalgebruikskundig onderzoek dat niet zonder formeel taalkundige kennis uitgevoerd kan worden en waar de taalkundige niet mee uit de voeten kan zonder kennis van de onderwijskundige context omdat juist de interactie tussen leerprocessen en onderwijssituatie centraal staat. In ons voorbeeld speelt o.a. de leesmethode een belangrijke rol, waarin leerlingen bepaalde modellen van teksten aangereikt krijgen (zie Lentz en Van Tuijl 1989), die de potentiële verwarring bij het kind alleen maar vergroten door een identificatie van het element ‘zin’ met het element ‘regel’.
Het voorbeeld maakt duidelijk wat voor zinvolle relatie denkbaar is tussen de formele taalkunde en de taalgebruikskunde in bijvoorbeeld het onderzoek naar problemen van leerlingen met het leren schrijven van teksten. Wat voor kennis levert de taalkunde ons over de taalontwikkeling van het kind in de leeftijd van vijf tot twaalf? Op welke manier breidt het kind zijn vermogen tot taalgebruik op zinsniveau uit? Welke relatie is daarin tussen het mondeling en het schriftelijk taalgebruik? Het gebruikte voorbeeld is een dankbare illustratie, omdat het beschreven probleem zich direct op het, voor de taalkundige, cruciale zinsniveau bevindt. Wij zijn dus toe aan de beantwoording van de tweede vraag die wij inleidend hebben gesteld: ‘Wat is de relatie tussen de taalgebruikskunde en de formele taalkunde?’ Het antwoord moet zijn: Onderzoek naar taalgebruik impliceert onderzoek naar de formele aspecten van taalsystemen. En het conceptualiseringsproces van de toegepaste taalwetenschap verloopt van een heuristische verkenning van het probleem ‘buiten de taalwetenschap’ via pragmatische concepten naar een systematisering van relevante formele aspecten (dus via de formele taalkunde) en terug naar een specifieke linguïstisch-pragmatische theorie met een prospectieve waarde, ontworpen t.b.v. de oplossing van het probleem dat de aanleiding was voor het onderzoeksproces.
De taalgebruikskunde en haar toegepaste deeldisciplines hebben er belang bij dat de boekenkast van de formele taalkunde in de gemeenschappelijke taalwetenschappelijke kamer blijft staan. Gezien de wetenschapsgeschiedenis en gehoord de polemische geluiden tegen functionalisme en toepassing blijkt dat een eenzijdige behoefte. Maar misschien komt bij de ene of andere ‘echte’ taalkundige (slechts incidenteel en heel heel zachtjes!) de vraag op wat voor bouwsels op al die fundamenten moeten verrijzen die door het formeel taalkundig grondslagenonderzoek zo driftig en succesvol worden gelegd.
Literatuur
Bühler, K. (1913): Die Gestaltswahrnehmungen. Experimentelle Untersuchungen zur psychologischen und ästhetischen Analyse der Raum- und Zeitanschauung. Bd. 1. Stuttgart. |
Bühler, K. (1918): Kritische Musterung der neuern Theorien des Satzes. Indogermanisches Jahrbuch 6 (1920), 1-22. |
Bühler, K. (1934): Sprachtheorie. Stuttgart. 2e druk 1982. |
Dik, S. (1978): Functional Grammar. Dordrecht. 3e druk 1981. |
Eckhaus, W. (1989): Wiskunde van de chaos. Rede uitgesproken op maandag 3 april 1989 bij de 353ste viering van de Dies Natalis. Rijksuniversiteit Utrecht. |
Grimm, J. (1819): Deutsche Grammatik. Bd. 1. Vorrede. In: H. Steger (ed.): Vorreden zur Deutschen Grammatik von 1819 und 1822. Darmstadt 1968. |
Hoven, P. van den (1990): (Taal)verkeersproblemen. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de linguïstiek, in het bijzonder de toegepaste tekstlin- |
guïstiek en de Nederlandse taalbeheersing, aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op 19 januari 1990. Utrecht. |
Ivo, H. (1989): Blick zurück nach vorn. Zum Verhältnis von ‘Wissenschaftlichkeit’ und ‘Praxisbezug’ - am Beispiel der Professionalisierung der Sprachdidaktik. In: Förster/Neuland/Rupp (eds.): Wozu noch Germanistik? Stuttgart, 23-36. |
Jakobson, R. (1960): Linguistics and poetics. In: T. Sebeok, Style in language. New York, 350-377. |
Kerstens, J. en A. Sturm (1989): Taalkunde als wetenschap. Leiden. |
Koster, J. (1982): Karel, Darwin en Chomsky. In: Hollands Maandblad, nr 415/416, 3-21. |
Koster, J. (1988): Doelloze structuren. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Algemene Taalwetenschap en de Wijsbegeerte der Taal aan de Rijksuniversiteit te Groningen op 16 februari 1988. |
Kress, G. (1982): Learning to write. London. |
Kroon, S. (1985): Grammatica en communicatie in het onderwijs Nederlands. Groningen. |
Lentz, L. en H. van Tuijl (1982): Taalvaardigheid in de basisschool. Een oriëntatie op theorie, innovatie en leerplanontwikkeling. Enschede. |
Lentz, L. en H. van Tuijl (1989): Kijken naar hoofdletters en punten. In: Katernen Taalvaardigheid in de basisschool. Enschede, 389-396. |
Marr, D. (1982): Vision. San Francisco. |
Popper, K. (1963): Conjectures and Refutations: the Growth of Scientific Knowledge. London. |
Reve, K. van het (1978): Uren met Henk Broekhuis. Amsterdam. |
Switalla, B. en W. Herrlitz (1978): Linguistik und Deutschunterricht - die didaktische und curriculare Relevanz der Linguistik. In: Studium Linguistik 6, 1-22. |
- voetnoot1
- In de oorspronkelijke tekst stond overal waar nu ‘taalkunde’ staat ‘wiskunde’. Eckhaus is hoogleraar toegepaste wiskunde.