De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| ||
BoekbeoordelingenEdward Sapir: Taal, ingeleid, vertaald en van een aanvullende bibliografie voorzien door Pierre Swiggers. Peeters, Leuven-Parijs, 1988. xxi 203 pp., 950Bf.Sapirs Language van 1921 is een klassieke inleiding op het gebied van ‘taal’, door Swiggers terecht ‘misschien de enige echte inleiding op het verschijnsel taal in al zijn complexiteit’ genoemd. Het boek bevat hoofdstukken over Klanken, Grammaticale Begrippen en Procédés, Taal als Historisch product, Taal, Ras en Beschaving, en Taal en Literatuur. Deze nieuwe uitgave bevat als ‘Inleiding’ een korte schets van Edward Sapir als taalkundige, een selectieve bibliografie van werken van hem, en achteraan 11 pagina's suggesties voor verdere literatuur. De 190 pagina's daartussen zijn de Nederlandse versie van Language. Laat ik hier, de grootheid van Sapirs werk erkennend, niettemin de vraag onaangeroerd laten wat precies het nut is van een specifiek Nederlandse uitgave van dit werk anno 1988: belangstellenden zullen het ongetwijfeld niet alleen in het originele Engels kunnen maar zelfs graag willen lezen. Ik deel graag ook mede dat een Engelse vertaling van Van Wijks Phonologie me urgenter lijkt. Laat ik me ook niet afvragen wat Swiggers beweegt om bij zijn overzicht aan het eind onder de ‘Belangrijke Taalkundige Tijdschriften’ wel General Linguistics, Die Sprache en Leuvense Bijdragen op te nemen, maar niet Linguistic Inquiry; en bij de groten van de ‘Algemene Taalkunde’ wel B. Pottier, maar niet N. Chomsky. Gelukkig was laatst genoemde wat soepeler van geest toen hij in Chomsky & Halle's The Sound Pattern of English (New York, 1968) vermeldde dat ‘our approach to problems of phonological structure is in many respect very similar to that of Sapir [and] in many significant respects we are following in the general line of Sapir's approach to linguistic structure’ (p. 76). Maar wat niet ongesignaleerd kan blijven is dat Swiggers op zijn p. 1 in de kleinst mogelijke lettertjes aangeeft dat ‘Deze vertaling verschijnt met de vriendelijke toestemming van de North-Holland Publishing Co. die in 1949 de nu sinds lang uitgeputte vertaling door A.L. Sötemann (onder de titel Wat is Taal?) uitbracht’, maar vervolgens 190 pagina's lang Sötemanns vertaling woord voor woord, zin voor zin, pagina voor pagina als basis heeft gebruikt voor dit nieuwe product. Aanvankelijk dreef alleen nieuwsgierigheid mij er maar toe om de verschillende teksten naast elkaar leggen. Maar als je zoiets doet, overkomt je het volgende - ik geef het begin van Hoofdstuk IX, ‘How Languages Influence Each Other’, p. 192 in de oorspronkelijke uitgave, omdat ik dat toevallig het eerst opsloeg, maar willekeurige andere delen zouden hetzelfde illustreren: [Sapir] - Languages, like cultures, are rarely sufficient unto themselves. The necessities of intercourse bring the speakers of one language into direct or indirect contact with those of the neighboring or culturally dominant languages. The intercourse may be friendly or hostile. It may move on the humdrum plane of business and trade relations or it may consist of a borrowing or interchange of spiritual goods - art, science, religion. It would be difficult to point to a completely isolated language or dialect, least of all among the primitive peoples. The tribe is often so small that intermarriages with alien tribes that speak other dialects or even totally unrelated languages are not uncommon. | ||
[pagina 453]
| ||
[Sötemann] - Talen zijn, evenals beschavingen, maar zelden zichzelf genoeg. De noodzaak van onderling verkeer brengt de spreker van de ene taal in direct of indirect contact met die van naburige of in beschaving hoger staande talen. Dit contact kan vriendschappelijk of vijandig zijn. Het kan zich ook afspelen op het alledaagse niveau van zaken doen en handelsrelaties of het kan bestaan in het overnemen en uitwisselen van geestelijke goederen - kunst, wetenschap, godsdienst. Het zou lastig zijn een volkomen geïsoleerde taal of tongval aan te wijzen, en het zou het minst mogelijk zijn onder primitieve volken. De stam is dikwijls zo klein dat huwelijken met leden van vreemde stammen die andere dialecten of zelfs in het geheel niet verwante talen spreken, niet ongewoon zijn.
[Swiggers] - Talen zijn, evenals beschavingen, maar zelden zelfgenoegzaam. De noodzaak van onderling verkeer brengt de sprekers van de ene taal in direct of indirect contact met die van naburige of cultureel dominante talen. Dit contact kan vriendschappelijk of vijandig zijn. Het kan zich afspelen op het eentonige niveau van bedrijfszaken of handelsrelaties of het kan bestaan in het overnemen en uitwisselen van geestelijke goederen - kunst, wetenschap, godsdienst. Het zou lastig zijn een volkomen geïsoleerde taal of tongval aan te wijzen, vooral onder primitieve volken. De stam is dikwijls zo klein dat huwelijken met leden van vreemde stammen die andere dialecten of zelfs in het geheel niet-verwante talen spreken, niet ongewoon zijn.
Geef twee vertalers een Engelse zin, en de kans dat ze met dezelfde vertaling op de proppen komen is klein. Sapirs hoofdstuk X begint met ‘Language has a setting’. Sötemann heeft dat vertaald met ‘De taal heeft een milieu’ - en Swiggers heeft dat ook. Geef twee vertalers de oorspronkelijke tekst van Sapir, en de kans dat ze onafhankelijk van de ander vertalingen produceren die zo op elkaar lijken als de twee bovenstaande, moet nul heel dicht benaderen. Zoals de bekende uitdrukking zegt: ‘Give enough monkeys enough typewriters and you'll find a Shakespeare somewhere’. Er is vanzelfsprekend niets op tegen om bij een vertaling van een bekend werk een eerdere er naast te leggen, sterker nog: dat is algemeen gebruikelijk en aanvaard. Maar één ding is niet gebruikelijk of aanvaard: om dat, als dat op deze manier gebeurd is, te verdoezelen. Zowel Sapir als Sötemann verdienen beter.
Wim Zonneveld | ||
Theodoor Meder, Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (circa 1400). Amsterdam, Prometheus, 1991. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen 2. ISBN 90-5333-036-4. Prijs f 95,00.Nadat Te Winkel in deel twee van de tweede druk van zijn Ontwikkelingsgang in 1922 een kleine 14 bladzijden aan Willem van Hildegaersberch heeft besteed, zegt hij (daarmee overigens woordelijk herhalend wat hij in 1878 al in zijn Geschiedenis had geschreven): ‘Daar Willem van Hildegaersberch gewoonlijk bij onze schrijvers over Nederlandsche letterkunde de belangstelling niet vindt, waarop hij aanspraak mag maken, en veel te stiefmoederlijk door hen behandeld wordt, heb ik gemeend mij hier wat langer met hem te moeten bezighouden, het bejammerend | ||
[pagina 454]
| ||
dat het bestek van mijn werk mij niet toelaat nog uitvoeriger over hem te zijn, daar zijne veelzijdige werkzaamheid ons het beste inzicht geeft in den toestand der dichtkunst gedurende de laatste helft der 14de eeuw’ (p. 118-119). Men kan niet zeggen dat Te Winkels opmerking het tij snel heeft doen keren. Pas in de jaren '80 schenkt Van Oostrom serieus aandacht aan Hildegaersberch en nu ligt er het meer dan 700 bladzijden tellende proefschrift van zijn leerling Meder. Storm na de stilte. Laat ik beginnen met een overzicht van de inhoud. Na een korte ‘Inleiding’ (hoofdstuk 1) volgt in hoofdstuk 2 (‘Onderzoek en waardering’) een kritische bespreking van de bestaande literatuur, waarbij Hildegaersberch en zijn werk meteen in een breed internationaal onderzoekskader worden geplaatst. Hoofdstuk 3 behandelt ‘De overlevering van de gedichten’. Hoofdstuk 4 gaat in op ‘Persoon, professie en poëtica’ en 5 op ‘Sproken en spreken’. In de vier volgende capita komen aan de orde, respectievelijk ‘De wereld volgens Willem van Hildegaersberch’, ‘Willem en het geloofsleven’, ‘Het publiek van Willem van Hildegaersberch’ en ‘De functie van Willems sproken’. Een ‘Besluit’ rondt Meders uiteenzettingen af. En dan volgen nog acht ‘Bijlagen’, waaronder (sub. 11.4) ‘alle posten met sprooksprekers uit de Hollandse grafelijkheidsrekeningen [...] voor de periode van 1380 tot en met 1409’ (p. 541), een zeer uitvoerig notenapparaat van bijna 75 bladzijden, een ‘Bibliografie’, een ‘Zusammenfassung’ die gelukkig niet tè samenvattend is met haar 15 bladzijden, een ‘Personen- en zakenregister’, onderverdeeld in een ‘Register op behandelde sproken’ en een ‘Register op personen en zaken’, en ten slotte, op de allerlaatste bladzijde, een ‘Curriculum vitae’. Uit dat curriculum kan men opmaken, dat dit boek in vier jaar tijd tot stand is gekomen (zonder dat dit de auteur heeft verhinderd ook nog aan andere publikaties te werken). Een niet geringe prestatie, die getuigt van grote nijverheid. Dat is ook precies wat dit boek kenmerkt. Paragraaf na paragraaf neemt Meder zijn onderwerp als het ware opnieuw bij de kop. Het duidelijkst komt dat tot uiting in de hoofdstukken zes en zeven. Ter illustratie kies ik het laatste, dat ‘Willem en het geloofsleven’ bespreekt. Het telt drie paragrafen: ‘Het Westers Schisma’, ‘Willem en de geloofsleer’, en ‘De Moderne Devotie’. De middelste hiervan is onderverdeeld in niet minder dan twaalf subparagrafen. Opgesomd: ‘De Heilige Kerk’, ‘De priester’, ‘De sacramenten’, ‘Het credo’, ‘De tien geboden’, ‘De deugden-en zondenleer’, ‘Weldoen en goede werken’, ‘De bedevaart’, ‘De straf Gods op aarde’, ‘Genade’, ‘Memento mori: dood en doemsdag’ en ‘Besluit’. In het notenapparaat krijgt de lezer bij deze subparagrafen onder meer een soort van concordantie aangeboden. Bij ‘De Heilige Kerk’ bij voorbeeld zijn in noot 1 op p. 618 alle plaatsen uit Hildegaersberchs werk vermeld waar het woord ‘kerk’ valt. Zoiets heeft vooren nadelen. De auteur heeft het in deze subparagraaf over het instituut, maar wie al die ‘kerken’ waarnaar hij in noot 1 verwijst opzoekt, komt tot de ontdekking dat mede zijn vermeld alle plaatsen waar het kerkgebouw bedoeld wordt. Dat spoort dus niet geheel. Maar het wordt nog wat vreemder als we ook op p. 322 de teksten erbij pakken waar de schrijver het over heeft en merken dat Meder de twee betekenissen zelf eveneens enigszins door elkaar klutst. Ik zeg dit niet om de auteur vliegen af te vangen, want ik koester bewondering voor zijn noeste arbeid. Wel geloof ik, dat hij te microscopisch met zijn materiaal bezig is geweest. Dat leidt ook nogal eens tot herhalingen. Veel sproken komen vele keren - tot meer dan dertig maal - terug en niet altijd krijgt de lezer dan iets nieuws voorgezet. | ||
[pagina 455]
| ||
Meders werk staat in zeker opzicht diametraal tegenover de publikaties van Van Oostrom over Hildegaersberch: die ‘grijpt’ als het ware de persoon mét zijn werk in één keer en geeft hem zijn plaats binnen het grote geheel, terwijl de schrijver van deze dissertatie casus na casus geduldig ontleedt. Het resultaat is, wat men zou kunnen noemen, een encyclopedie over Hildegaersberch, zijn oeuvre, en alles wat daarbij te pas komt. Het werk is meer dan een monografie. Het is ook een naslagwerk, op voortreffelijke wijze mede toegankelijk gemaakt door het tweevoudige register. Daarmee is zowel de sterke als de zwakkere kant van het boek aangegeven. In het kort komt de kritiek hierop neer: de compositie is niet indrukwekkend, het had beknopter en gestructureerder gekund. De lezer heeft nu aan het eind van het boek toch enigermate de neiging Hildegaersberchs woorden tot de zijne te maken: ‘Ic bin al moede, ic wil gaen rusten’. En dat mag natuurlijk, na 700 bladzijden. Die vermoeidheid kan overigens ook te maken hebben met het taalgebruik dat hem al die tijd onder ogen is gekomen, want - hetzij in alle eerlijkheid gezegd - het Nederlands dat Meder schrijft is niet overal even vlekkeloos. Ik geef slechts een paar voorbeelden: ‘Er zijn ons 120 gedichten overgeleverd die aan Willem van Hildegaersberch plegen te worden toegeschreven’ (p. 15), ‘Wel moet aangetekend worden dat [...] “overlesen” naast in de betekenis van “voorlesen” en “doorlezen” ook voorkomt in de betekenis van “nagaan”’ (p. 79), ‘de “nydighe” [...] ontbreekt het aan eergevoel en schept geen behagen in deugdzaamheid’ (p. 233), ‘van de drie standen komen adel en geestelijkheid - hoezeer intern ook gecorrumpeerd - traditioneel een leidende rol toe’ (p. 279), ‘De Turkse koning zou niet kunnen weten wie het rechtmatige hoofd van de Christenkerk is om zich door te laten dopen’ (p. 314), ‘De onvermijdelijkheid van het sterven behoort tot één van Willems centrale thema's’ (p. 400), ‘Nog een ander wapen dat Willem, alhoewel niet vaak, hanteerde was die van de satirische omkering’ (p. 504). Het is mij een raadsel hoe dit soort van zinnen door een neerlandicus geschreven kan worden. Maar genoeg kritiek. Meders boek heeft wel degelijk heel wat te bieden. De schrijver heeft zich op bewonderenswaardige wijze verdiept èn in Hildegaersberchs (soms tamelijk vervelende) poëzie èn in de problematiek van sproke en sprookspreker èn in de internationale context. Daardoor ontgaan hem ook nauwelijks problemen, terwijl hij bovendien bereid is deze stuk voor stuk aan te pakken. Dat hoeft niet te betekenen dat de lezer altijd door hem overtuigd wordt. Men mag zelfs hopen dat deze dissertatie anderen ertoe zal aanzetten de auteur op bepaalde punten tegen te spreken of aanvullingen op zijn werk te geven, zodat ons inzicht in het werk en de persoon van Hildegaersberch en in de literatuur, de geschiedenis en de cultuur van de veertiende eeuw verder kan groeien. Meder heeft veel materiaal op tafel gelegd, schuwt niet de grenzen van de eigenlijke literatuurgeschiedenis verre te buiten te gaan en biedt dan ook zowel aan neerlandici als aan wetenschappers uit andere disciplines, met name aan (cultuur)historici, maar ook bij voorbeeld aan theologen, allerlei mogelijkheden voor voortgezette studie. In zijn ‘Besluit’ schrijft Meder op p. 524, dat het soms verbazingwekkend is te zien hoe Hildegaersberch ‘in een gedicht zoveel aspecten van een onderwerp wist te behandelen’. En hij vervolgt: ‘Om ook eens Willems sententie-stijl te hanteren: wie met pek omgaat, wordt ermee besmet. Immers, de bestudering van Willems omvangrijke oeuvre heeft geresulteerd in een nog veel omvangrijker monografie, waarin getracht is het onderwerp vanuit verschillende invalshoeken te benade- | ||
[pagina 456]
| ||
ren’; en nog iets verder ‘misschien is mijn sympathie voor Willems sproken wel mede gewekt omdat ik er mijn eigen stijl van schrijven en werken in herkende. In dat geval moet gelden: soort zoekt soort, en ieder krijgt het dissertatie-onderwerp dat bij hem hoort’. Wie na 700 bladzijden ernstig werk zoveel ironie en relativeringsvermogen over heeft, nadat hij aan het begin zijn boek dit citaat uit Thomas a Kempis' Imitatio als motto heeft meegegeven ‘Door onze hartstochten laten wij ons soms bewegen en houden dat dan voor heilige ijver’ - die geeft er blijk van te beseffen hoe betrekkelijk alles is en zal zijn doctorshoed dan ook met ere dragen.
A.M.J. van Buuren | ||
Peter J.A. Franssen, Tussen tekst en publiek. Jan van Doesborch, drukker-uitgever en literator te Antwerpen en Utrecht in de eerste helft van de zestiende eeuw. Rodopi, Amsterdam, 1990. Diss. Amsterdam. 285 blz. Prijs: f 75. ISBN 90-5183-225-7.Het tijdvak waarin de overgang van het geschreven naar het gedrukte boek zich voltrok, vormt een intrigerende periode in de Westerse cultuurgeschiedenis. De rol die drukkers, uitgevers en boekverkopers als agent of chance hebben gespeeld, is nog niet in voldoende mate bestudeerd. Een duidelijk en genuanceerd beeld van hun invloed op de teksten die zij produceerden en daarmee op de ontwikkeling van ideeënvorming en mentaliteit van het publiek, ontbreekt vooralsnog. Onlangs promoveerde Peter Franssen te Amsterdam op een proefschrift over de activiteiten van de Antwerpse drukker/uitgever Jan van Doesborch. Van Doesborch (?-1536) was tussen 1501 en 1531 actief binnen het boekbedrijf van de Scheldestad en verlegde na 1531 zijn werkterrein naar Utrecht. Waarschijnlijk verbleef hij aan het eind van de jaren twintig gedurende enkele jaren te Londen. Het accent binnen het fonds van Van Doesborch ligt op fictionele teksten in de volkstalen Nederlands en Engels, hoewel hij ook verscheidene uitgaven van artesteksten (vakliteratuur), kronieken en catechetische werken heeft verzorgd. Een studie naar zijn werkzaamheden zou een belangrijke cultuurhistorische bijdrage kunnen leveren. Het fonds van Van Doesborch heeft, zoals Franssen laat zien (p. 15), weliswaar redelijk veel aandacht gekregen in de vorm van tekstedities en studies, maar, en daarmee wil de auteur zijn keuze voor deze drukker verantwoorden: ‘Het is echter opvallend dat de analytisch-bibliografische en de literair-historische studie van teksten uit het fonds van Van Doesborch zelden gecombineerd worden’. Een monografie waarin onderzoeksmethoden en inzichten van beide disciplines gebruikt worden, lijkt dus wenselijk. In zijn inleiding heeft Franssen echter iets anders betoogd (p. 10). ‘Dit is geen analytisch-bibliografische studie in engere zin’, aldus de auteur: niet de drukkerij van Van Doesborch maar diens ‘imaginaire redactiekamertje’ wordt betreden. Franssen gaat uit van de veronderstelling dat Van Doesborch zich intensief met vorm en inhoud van zijn uitgaven bezig hield. De technische kant van het drukproces komt alleen aan de orde als bepaalde aspecten van dit drukwerk niet in een literair-historisch licht kunnen worden verklaard en derhalve op het conto van Van Doesborch als drukker moeten worden geschreven. De analytische bibliografie blijft als hulpmiddel een ondergeschikte rol spelen in een in wezen literair-historische studie. Dit heeft helaas tot gevolg gehad dat de | ||
[pagina 457]
| ||
auteur weinig aandacht heeft besteed aan zijn analytisch-bibliografische aanpak en dat het resultaat ervan veel te wensen overlaat. In het eerste hoofdstuk wil Franssen het fonds van Van Doesborch reconstrueren . De fondslijst uit het standaardwerk van Nijhoff en Kronenberg (NK) dient als uitgangspunt (57 titels; weergegeven op een ongepagineerd vel tussen p. 14 en 15 !!), maar behoeft de nodige wijzigingen. Slechts 36 titels zijn zeker uit de werkplaats van Van Doesborch afkomstig; de overige 21 zijn toeschrijvingen op basis van gedateerd typografisch onderzoek en met name in deze categorie kan veel worden geschrapt (pp. 17-21). Evenzeer kunnen op grond van uitgebreid bronnenonderzoek van Franssen - en anderen - een aantal drukken aan het fonds van Van Doesborch worden toegevoegd, die voorheen aan andere drukkers werden toegeschreven (bijvoorbeeld de Engelse uitgave van Het bedroch der vrouwen en de oorspronkelijk aan drukker Jan Berntz toegeschreven Int paradijs van Venus, p. 39). Maar Franssen gaat nog verder: hij voegt een belangrijk aantal Nederlandstalige fictionele teksten aan de fondslijst van Van Doesborch toe. Deze toeschrijvingen lijken mij zeer discutabel, het gaat hier namelijk om hypothetische uitgaven, waarvan geen exemplaren bekend zijn en waarvan het bestaan in de meeste gevallen alleen kan worden verondersteld. Het fonds van Jan van Doesborch kenmerkt zich door een opvallende hoeveelheid Engelstalige uitgaven van volksromans. Franssen vermoedt in navolging van Herman Pleij, dat Van Doesborch dubbelprodukties op de markt bracht: dezelfde fictietekst, voorzien van identieke houtsneden, in een Engelse en Nederlandse uitgave. Van de Engelse drukken zijn exemplaren overgeleverd, van de Nederlandse tegenhangers niet. Dit verklaart de auteur uit de aard van het drukwerk: kwarto boekjes in de volkstaal zijn weinig overgeleverd (p. 16). Waarom van de Engelse uitgaven dan wel exemplaren bewaard zijn gebleven, verklaart hij echter niet. Door een uitgebreide tekstvergelijking van de Engelse drukken van Van Doesborch met de oorspronkelijke Franse of Duitse grondtekst en latere Nederlandse drukken van andere drukkers, wil Franssen aantonen dat de Nederlandse Van Doesborch-drukken wel degelijk hebben bestaan. Op basis hiervan veronderstelt hij dat er een oudere Nederlandse uitgave moet hebben bestaan (pp. 39-47). Naast tekstuele argumenten dient ook het (her)gebruik van houtsneden als aanwijzing voor het bestaan van een oudere Van Doesborch-druk (bijv. p. 32). Deze hypothetische oudere drukken nu voegt Franssen toe aan de fondslijst (alweer op een ongepagineerd vel tussen p. 48 en 49). Een dergelijke aanvechtbare manoeuvre verdient tenminste een gedegen verantwoording. Deze is niet terug te vinden in de inleiding, waarin normaliter toch zaken als de doelstelling van het onderzoek, wetenschappelijke context, werkwijze en methodologische haken en ogen uitgebreid besproken en verantwoord worden. Dat de auteur zich wel bewust is van de methodologische bezwaren die men tegen zijn toeschrijving in kan brengen, blijkt bijvoorbeeld uit noot 13 op p. 215 en uit opmerkingen bij de fondslijst (p. 49). De hypothethische drukken namelijk vormen voor een belangrijk deel de basis voor zijn verdere onderzoek naar bewerking en presentatie van fictionele teksten. Bij gebrek aan exemplaren bedient hij zich daarbij van uitgaven van andere drukkers, uitgaven die soms een eeuw later zijn verschenen (bijv. no. 28, p. 62, een uitgave uit ca. 1516, gerepresenteerd door een druk uit 1620; no. 48, p. 73, De pastoor van Kalenberg, vermoedelijk uit 1521 en gerepresenteerd door een druk uit 1613)! Naar eigen zeggen gaat Franssen daar- | ||
[pagina 458]
| ||
bij uit ‘van de veronderstelling dat de jongere uitgave een exacte herdruk is van de druk van Van Doesborch.’ Hij realiseert zich ‘dat dit uitgangspunt discutabel is’ en dat hij ‘mogelijk een aantal drukkers ten onrechte het predikaat “herdrukker” opspeldt’ (p. 49). Met deze mogelijkheid ‘zullen we moeten leren leven’ (n. 26, p. 217). De vraag is natuurlijk wat deze nieuwe fondslijst ons meer leert over Van Doesborch en zijn fonds. Deze lijst zal immers als fundament dienen voor de rest van Franssens studie (p. 48). Franssen laat zich daar nogal tegenstrijdig over uit. Hij stelt dat zijn reconstructie in hoge mate afwijkt van NK, maar dat het reeds bestaande beeld van het fonds door zijn wijzigingen niet wordt aangetast (p. 180). Het belang van het eerste hoofdstuk lijkt daarmee afgezwakt. Bovendien is het onverklaarbaar waarom direct aan het begin van het tweede hoofdstuk niet deze nieuwe lijst, maar de oude van NK gebruikt wordt om het fonds van Van Doesborch met dat van andere Antwerpse drukkers te vergelijken (p. 89). De Appendix (pp. 49-88) bevat beschrijvingen van alle drukken uit het gereconstrueerde fonds van Van Doesborch. Deze lijst is direct na het eerste hoofdstuk opgenomen, omdat ze essentieel is voor een goed begrip van de volgende hoofdstukken. Het formele, bibliografische gedeelte ervan voldoet echter niet aan de huidige normen zoals die onder andere door de STCN zijn geformuleerd (bijvoorbeeld het gebruik van komma's en spaties tussen verschillende drukkersalfabetten en het gebruik van de afkorting ‘bil’ in plaats van ‘fol’). Franssen lijkt zijn voorgangers Nijhoff en Kronenberg op de voet te volgen en hun beschrijvingen zonder meer over te nemen (n. 1, p. 204: ‘Met name ten aanzien van de datering zijn zonodig correcties aangebracht’, cursivering MK). Slechts wanneer de katernopbouw van een druk niet overeenkomt met wat NK noteerden, past hij de beschrijving aan (bijv. no. 2, p. 50 en no. 6, p. 52). Onduidelijk blijft ook, waarop Franssen zijn beschrijvingen baseert. Heeft hij alleen het door NK gebruikte exemplaar gecollationeerd en verder niet gezocht naar andere drukken van dezelfde titel? Waarom bezocht de auteur wel bibliotheken in het buitenland en niet de UB Leiden, waar zich meerdere exemplaren van Van Brabant die excellente cronike (no. 63, p. 85) bevinden? Van diezelfde Van Brabant... onderscheidt hij drie drukken. Waarschijnlijk gaat het echter om dezelfde druk met verschillende titelpagina's. Soms geeft Franssen aan dat de tekst in kolommen is gedrukt, terwijl dat in zijn verantwoording nergens wordt aangegeven.
Het is moeilijk uit de beknopte Inleiding (pp. 9-11) van de dissertatie een centrale onderzoeksvraag te destilleren. Franssen impliceert dat het hem in zijn studie vooral te doen is om de vraag welk effect de introductie van de boekdrukkunst had op de literatuur in de volkstaal en wat de rol van de drukker daarbij was (p. 9). Reconstructie en analyse van een drukkersfonds waarin fictie een prominente plaats inneemt, moet daarop een antwoord kunnen geven. Tevens kan dan worden onderzocht welke plaats deze literatuur binnen de vroegmoderne samenleving innam; een onderzoek derhalve naar de relatie tussen tekst en publiek. De werkwijze van de drukker (hfst. 1; bedoeld wordt de reconstructie van diens fonds; zeker niet de omvang ervan zoals de hoofdstuktitel luidt), zijn houding ten opzichte van zijn teksten en de invloed van die houding op vorm en inhoud van de teksten (hfst. 2) moeten volgens Franssen ‘een plaatsbepaling van de teksten’ (hfst. 3) mogelijk maken. Hiermee, veronderstel ik, doelt hij op een reconstructie van (de belevings- | ||
[pagina 459]
| ||
wereld van) het beoogde en werkelijke publiek. De auteur gaat hierbij uit van de veronderstelling dat Van Doesborch de verantwoordelijke man achter de schermen is geweest; de ‘centrale producerende instantie’ (p. 10) die zorg droeg voor de selectie, vertaling, bewerking en presentatie van de teksten. Franssens literair-historische benadering van het fonds van Van Doesborch en diens veronderstelde inbreng en invloed op de teksten, sluit nauw aan bij de ideeën van Pleij zoals deze ze in zijn inaugurele rede uiteen heeft gezet. Pleij pleit daarin voor een interdisciplinaire studie van (literaire) teksten. De literatuurhistoricus dient de functie van teksten in een historisch veranderingsproces te reconstrueren (Pleij 1982, p. 13). Behalve aan de analyse van de tekst (bronnen, structuur, presentatie, bewerking en inhoud) dient de onderzoeker vooral aandacht te besteden aan de intenties van de producent van het drukwerk - bijvoorbeeld af te leiden uit prologen - en het beoogde en verkregen effect daarvan op het publiek (Pleij 1982, p. 15). Wat Pleij in grove trekken voor Thomas van der Noot heeft gedaan, past Franssen nu toe op Jan van Doesborch. Een vergelijkbare grondige methodologische verantwoording blijft bij Franssen echter achterwege. Van Doesborch krijgt in eerste instantie een cruciale rol als intermediair tussen tekst en publiek toebedeeld. Diens intenties haalt de auteur uit de wijze van tekstbewerking en uit de presentatiekenmerken, de niet-inhoudelijke aspecten die de verkoop van een boek moeten bevorderen (p. 92). Deze kunnen kenmerkend zijn voor een bepaalde drukker en als zodanig ook voor toeschrijving worden gebruikt. Belangrijkste presentatiekenmerken zijn titelpagina en proloog, waarin de drukker informatie verschaft aan zijn publiek omtrent de inhoud van de tekst. Van 23 prologen uit het fonds kan Van Doesborch de auteur zijn geweest (waarschijnlijk slaat het predikaat ‘literator’ uit de titel hierop), maar zeker is dat niet (p. 100 en n. 26, p. 217). Voor de bewerking van de teksten (inkorting, uitbreiding) geldt hetzelfde: Van Doesborch zelf kan hiervoor zorg hebben gedragen, maar concrete bewijzen zijn er niet. Wel maakt Franssen het aannemelijk dat de presentatie en bewerking van de teksten verzorgd moet zijn door iemand die zeer vertrouwd was met het fonds. In zijn voorzichtig geformuleerde conclusies (p. 135 en 180) stelt de auteur dan ook dat de tekstbewerking niet per se door één persoon (Van Doesborch) hoeft te zijn uitgevoerd, maar dat Van Doesborch waarschijnlijk de redactionele zaken coördineerde. In zijn bewerking en presentatie van de teksten werd vooral het nut voor de lezer benadrukt. Dit brengt ons tot het laatste deel van de studie, waarin de relatie tussen tekst en lezer centraal staat. In hoeverre sloot Van Doesborch aan bij de belevingswereld van zijn publiek? Een antwoord vinden we volgens Franssen in het drukkersmerk van Van Doesborch; vrouwe Avontuere begeleid door de Griekse vertaling van ‘Ken uzelve’. Van Doesborch lijkt hiermee uiting te willen geven aan de tegenstelling tussen emotie en rede, een centraal thema in de fictionele teksten die hij uitgeeft. Vooral vrouwen en jongeren worden tussen gevoel en verstand heen en weer geslingerd. De fictionele teksten propageren volgens Franssen de beheersing van de zinnen. Voor het Antwerpse koperspubliek, bestaande uit een nieuwe sociaal-economische maatschappelijke elite, was dit een actuele zaak. Franssen neemt zonder meer aan dat de koopman-ondernemer die in de samenleving een centrale functie vervulde, van zijn positie binnen het gezin veel minder zeker was en teksten behoefde die hem normen en waarden konden verschaffen. Aan deze vraag voldeed Van Doesborch op twee manieren. Hij selecteerde dergelijke teksten en daar- | ||
[pagina 460]
| ||
naast paste hij ze aan de behoeften van het publiek aan. Intrigerend is dat de onzorgvuldige, onesthetische uitvoering van de uitgaven de verkoop blijkbaar niet in de weg stond (p. 182). Volgens Franssen veronderstelde Van Doesborch bij zijn publiek een bepaalde prijslimiet voor fictieve teksten. Was dat ook zo? Ook bij de reconstructie van het beoogde publiek baseert de auteur zich grotendeels op hypothetische Van Doesborch-uitgaven. Maar zelfs wanneer de door Franssen geopperde reconstructie van Jan van Doesborch als agent of change een adequaat beeld geeft, blijft het de vraag in hoeverre dit representatief is voor de betrokkenheid van drukkers bij hun uitgaven. Een diepgaande vergelijking met collega's uit dezelfde, in menig opzicht revolutionaire periode, kon Franssen bij gebrek aan vergelijkbare studies natuurlijk nauwelijks maken. Zoals hij zelf al aangeeft (p. 90) lijkt het er op dat Van Doesborch een vrij unieke positie binnen de Antwerpse boekenwereld innam (de onduidelijke grafiek (?) op p. 90 draagt in dit opzicht helaas niet veel bij). Een persoon als Thomas van der Noot, met wie de auteur al in zijn Inleiding een parallel trekt, blijft echter onbesproken. Mijns inziens had de studie van Franssen aan gewicht gewonnen als hij een poging had gedaan Van Doesborch in een context te plaatsen. De synthetiserende studie waar Herman Pleij in 1982 al om vroeg (Pleij 1982, p. 67) zal nu in elk geval nog op zich moeten laten wachten.
Afgezien van de inhoudelijke kritiek die men op het proefschrift van Franssen kan hebben, moet ook worden geconstateerd dat de algehele opbouw en uitvoering van het boek op alle niveaus uitermate slordig is. Niet alleen worden vrijwel alle pagina's door storende typ- en tekstverwerkingsfouten ontsierd, ook slechtlopende zinnen en stijlfouten zijn helaas niet zeldzaam. De compositie van het boek is weinig doordacht. Waarom heeft Franssen de twee ongepagineerde fondslijsten in het eerste hoofdstuk niet gecombineerd, zodat in één oogopslag duidelijk wordt wat de verschillen zijn tussen Franssens reconstructie en die van NK? En waarom zijn de overzichten van titelpagina's en prologen als aparte bijlagen opgenomen als ze de tekst moeten verduidelijken (pp. 240-243)? De onnauwkeurigheid waarmee deze tabellen zijn gemaakt, is welhaast symptomatisch te noemen voor de uitvoering van het gehele proefschrift. Zo wordt volgens de verklaring van afkortingen bijvoorbeeld de aanwezigheid van een proloog met een ‘j’ aangegeven terwijl in de tabel een ‘x’ wordt gebruikt. Wat betekent de afkorting ‘sb’ die niet in de verklaring maar wel in de tabel voorkomt? En waarom zijn niet alle Van Doesborch drukken in deze tabel opgenomen (p. 243)? Dergelijke fouten en onzorgvuldigheden tasten niet alleen de leesbaarheid van het proefschrift aan, ze maken de tekst dikwijls ook verwarrend en ondoorgrondelijk.
Marika Keblusek | ||
Literatuur:
| ||
[pagina 461]
| ||
Jan van der Noot, Verscheiden poetixe wercken (Keulen, 1572), het voorwerk. Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door Karel Porteman en Werner Waterschoot. Acco Leuven, Amersfoort, 1990. Prijs: f 55,75.In de bibliografie van Leven en werken van jonker Jan van der Noot (Antwerpen, 1899) signaleert Aug.Vermeylen op grond van een aantekening die hij gevonden heeft, dat er in 1572 te Keulen een uitgave Verscheiden Poetixe Wercken verschenen is, die hij echter niet heeft kunnen vinden. De talrijke edities van en publikaties over Van der Noot die de laatste veertig jaar verschenen zijn, hebben Vermeylens vermelding in het vergeetboek doen geraken. Tot K. Porteman in het voorjaar van 1985 in de universiteitsbibliotheek van Wroclav - het voormalige Breslau - tot zijn verrassing een exemplaar ontdekte. Nader onderzoek bracht aan het licht dat het ging om Het (Londense) Bosken, voorzien van een ander titelblad, waarin op de plaats van de opdracht aan de Markies van Northampton en de elegie ‘De Poët, Tot den Leser’ twee katernen nieuwe gedichten staan. De vraag hoe het Keulse uitgaafje in Breslau terecht kon komen, bleek niet moeilijk te beantwoorden. Het heeft toebehoord aan Thomas Rehdiger, uit Breslau afkomstig, die in de jaren '70 te Keulen verbleef; na diens dood is zijn boekenverzameling naar zijn geboortestad overgebracht. Van der Noot arriveerde in 1571 te Keulen. Bij zich had hij een restant katernen van zijn Londense bundel, die nog niet gebonden waren. Voor invloedrijke personen in de stad van wie hij bescherming of ondersteuning verwachtte vervaardigde hij in korte tijd een reeks kleine en enige lange gedichten. Tegen het einde van het jaar had hij er genoeg om twee katernen te vullen: één (gemerkt A) met verzen voor belangrijke Keulse juristen, de andere (B) bestemd voor aanzienlijke Nederlandse ballingen die zich in de stad ophielden, in totaal een vijftig gedichten. In het Breslause exemplaar is de B-katern naar voren gehaald en ingevoegd tussen Blad A1 (de rectozijde vormt het titelblad) en de overige A-bladen; het is dus waarschijnlijk bestemd geweest voor iemand uit de kring van de Nederlandse uitgewekenen. Op de beide katernen volgt de bekende zang over ‘De vrijagie ende het houwelyck’ enz. en de rest van Het Bosken. Verscheiden Poetixe Wercken is a.h.w. de Keulse versie van Het Bosken. De oorspronkelijke titel heeft de dichter laten vallen voor de omschrijving op het Londense titelblad ‘[Inhoudende] verscheyden Poëtixe wercken’, een benaming die hij later ook voor zijn Antwerpse verzamelbundels zal aanhouden. Het literaire gehalte van de nieuwe verzen is gering, het is aan de lopende hand neergepend gelegenheidswerk. Afgezien van een lang Latijns gedicht voor de juristen collectief bestemd, zijn de verzen in het Nederlands gesteld of in het Frans, de omgangstaal in de hoge kringen. Sommige passages blijken zonder meer uit Ronsard overgeschreven te zijn. De combinatie van de beide katernen naar hun bestemming en inhoud roept vragen op. Want getuigen de gedichten voor de Nederlandse ballingen van een onverholen sympathie voor de beginselen van de Hervorming, onder de Keulse rechtsgeleerden zijn alle kerkelijke gezindheden vertegenwoordigd: openlijke protestanten zowel als gematigde rooms-katholieken en felle aanhangers van de Contra-Reformatie. Hoe valt dit te rijmen? Daarover gaat ‘De Keulse context’, de langste en boeiendste paragraaf van de Inleiding. Porteman en Waterschoot hebben zich veel moeite getroost om uit te zoeken en duidelijk te maken hoe de reli- | ||
[pagina 462]
| ||
gieuze situatie in Keulen was en in welke kring de personen thuishoren. In de jaren die Van der Noot in het Rijnland doorbrengt zijn de godsdienstige verhoudingen er bijzonder gecompliceerd. Enerzijds heerste er onder de intellectuelen een geest van verdraagzaamheid, anderzijds voelde de stedelijke overheid zich gedrongen bij tijd en wijle tegen de protestantse ballingen op te treden om de schijn te vermijden dat ze heimelijk de Hervorming begunstigde. De Tekstuitgave is goed verzorgd. Elk gedicht begint op een nieuwe bladzijde en is voorzien van een kritisch apparaat, woordverklaring, biografische gegevens van de betrokkene, een situering, aantekeningen over de metriek en literatuurverwijzingen. De woordverklaring voldoet, al zijn er een paar opmerkingen te maken: had gemickt op (blz. 87, r. 20) kan beter weergegeven worden met ‘had aangestuurd op’ òf ‘had gerekend op’ dan met ‘had gelet op, verdacht was op’; beuonden (blz. 101, r. 5) moet, na hetzelfde woord in r. 3 als ‘ondervonden’, in r. 5 betekenen: ‘aangetroffen’. Bij de Franse gedichten worden verouderde woorden verklaard door een modern equivalent. In sommige gevallen ontbreekt echter de toelichting die ongetwijfeld nodig is voor wie niet vertrouwd zijn met de taal en het schriftbeeld van de 16de eeuw: baille en senyure (blz. 80, r. 6 en 8) en test voue (blz. 88, r. 28). Wat het Facsimilegedeelte betreft is het verwarrend dat van fol.A 1 de recto- en versozijde op één bladzijde naast elkaar staan, terwijl voor het overige telkens een versozijde en de tegenoverliggende recto tezamen afgedrukt worden. Al met al hebben Porteman en Waterschoot een voorbeeldige editie het licht doen zien. In beknopt bestek geven ze alle informatie die men zich wensen kan zonder enig aspect van belang te verwaarlozen. De ontdekte gedichten mogen poëtisch geen aanwinst betekenen, de figuur van de dichter in zijn Keulse periode staat ons door de uitgave in ieder geval duidelijker voor ogen.
W. Vermeer | ||
E.M.P. van Gemert. Tussen de bedrijven door? De functie van de rei in Nederlandstalig toneel 1556-1625. Deventer, Sub Rosa, 1990. Deventer studies 11. Diss. R.U.U.Dankzij het proefschrift van mevrouw Van Gemert is de Nederlandse literatuurgeschiedenis van een al vaak onderkend probleem verlost. Zowel W.A.P. Smit als Lieven Rens hebben vanuit hun onderzoek naar ontstaan en ontwikkeling van het renaissancedrama gepleit voor een stelselmatig onderzoek naar het gebruik van het toneelelement rei, dat vooral onder de benamingen ‘koor’ en ‘rei’ voorkomt. Hun piae votae zijn nu op een gelukkige wijze vervuld: de betreffende studie biedt een typologie van de rei in de beginperiode van het Nederlandstalige classiciserende toneel, gebaseerd op een genuanceerde analyse van zijn diverse toegepaste functies, tot in details verantwoord. Binnen deze eerste, door Rens afgebakende periode onderzocht mevrouw van Gemert alle drama's met reien en rei-achtige elementen, beginnend met Van Ghisteles vertaling van Sophocles' Antigone (1556) en eindigend met Vondels Palamedes (1625): ca. 65 stuks, waaronder alle ‘ernstige’ spelen van Hooft, Coster, Bredero en de jonge Vondel, maar ook van vele ‘minor poets’. Haar concentratie op de structurele functies van de rei, in relatie tot de gehanteerde terminologie, houdt daarbij dezelfde bewuste beperking in als het | ||
[pagina 463]
| ||
genre-onderzoek van Rens-van Eemeren: de inhoud, de thematiek van de betreffende reien is geen object van onderzoek. Werkend binnen ‘de school van Smit’ plaatst mevr. V.G. haar vraag naar de toepassingsmogelijkheden van de rei en de ontwikkeling in de denkbeelden daarover eerst in het perspectief in de literaire traditie die voor de Nederlandse opvattingen relevant geweest kan zijn. Deze betreft resp. de Griekse en Romeinse, Neolatijnse, Italiaanse en Franse praktijk en de theorie van Aristoteles, Horatius,de 4de-eeuwse grammatici Evanthius/Donatus en Diomedes en de renaissancetheoretici Scaliger en Heinsius. Op basis van deze traditie onderscheidt zij twee verschillende functies die de rei (ook) in het renaissancedrama kan hebben, al of niet in combinatie met elkaar. Deze worden uitgedrukt volgens hun relatie tot de handeling. Onder de zg. handelinggebonden functie verstaat zij elke uiting die direct samenhangt met en betrekking heeft op het verloop van het verhaal. Hiertoe behoren o.m. het vertellen van de voorgeschiedenis, maskering van tijd- en plaatssprongen, het contact met andere personages en het uiting geven aan de emotionele stemming binnen de eigen groep (dit laatste met als doel sfeerversterking). Niet-handelinggebonden acht zij alle functies die in feite geen betrekking hebben op de concrete handelingssituatie, maar veeleer zijn bepaald door het wereldbeeld erachter. Deze kunnen zowel moralisatie als reflectie over aparte motieven betreffen. In een zorgvuldige interpretatie en analyse van de drama's der afzonderlijke auteurs richt mevr. V.G. zich niet alleen op de gerealiseerde functies van het verschijnsel ‘rei’, maar ook op de betekenismogelijkheden van de gebruikte terminologie. Dit onderzoek resulteert in een aantal verhelderende synthetiserende beschouwingen, die als aparte items gelezen kunnen worden: na een algemeen, kort chronologisch overzicht en een afweging van de mogelijke (i.c. geringe) invloed van de theorie volgt een typologie van functies en terminologie, besloten met een verantwoording van de afbakening van het corpus. In bijlage 1 wordt per drama een overzicht gegeven van optreden en benamingen van de rei; bijlage 2 bevat o.m. de aangegeven melodieën. De Nederlandse rei-praktijk tot 1625 blijkt, gesanctioneerd door de theoretische voorschriften van Heinsius, de auteurs een ruime bewegingsvrijheid te hebben gelaten in het toepassen, combineren en veranderen van mogelijkheden die men m.n. in de praktijk van voorgangers aantrof. Een vruchtbare auteur als Abraham de Koning is hiervan een duidelijk voorbeeld. Mevr. V.G. wijst echter nadrukkelijk op de algemene dominantie van de moraliserende, normstellende functie van de rei binnen haar corpus. Het is hierbij opmerkelijk dat voor de meeste auteurs het al of niet betrokken zijn van de reien in de handeling niets uitmaakte voor hun te vervullen, al of niet handelinggebonden functies (uitgezonderd dan de concrete bijdrage aan de handeling in woord of gebaar). Hofdames konden algemene normen stellen, terwijl buiten het spel blijvende groepen handelinggebonden uitspraken konden doen, zoals het samenvatten van het vertoonde. Alleen dramatheoretisch geïnteresseerden als Hooft, Coster en Vondel hanteren hierbij een zekere logica en consistentie. Dit blijkt ook uit het gebruik van de terminologie: eerst streven Hooft en Vondel er bewust naar om functies en terminologie op elkaar te laten aansluiten, wat later gevolgd door Coster. Nadat Hooft in Granida het anonieme, niet-handelinggebonden ‘Choor’ had vervangen door een in de gebeurtenissen betrokken ‘Rey’ met dezelfde én handelinggebonden functies, han- | ||
[pagina 464]
| ||
teert Vondel in Pascha zowel het oude Choor als de nieuwe Rey, die vooral een handelinggebonden, sfeerversterkende taak heeft. (Ter verklaring hiervan nuanceert mevr. V.G. ook op dit punt de vroegere noties van Smit). In Hierusalem verwoest kiest hij, evenals Hooft, uitsluitend voor geheel in de handeling geïntegreerde Reyen, een tendens die wel mede terug te voeren is op theoretische voorschriften van o.a. Horatius en die zich dankzij Hooft nu ook bij anderen doorzette. Wat tevoren slechts in grote lijnen kon worden geopperd kan mevr. V.G. nu aan concrete gevallen demonstreren: het gros van de auteurs leerde vooral, al tastend, van praktische voorbeelden. Zo leidde het in 1610 door Vondel gemaakte onderscheid tussen ‘choor’ en ‘rey’ tot enkele goed bedoelde, maar niet geheel begrepen interpretaties; de toepassingsvrijheid bleef hiernaast echter onverlet. Als een andere, door Hooft én Vondel ingezette tendens noemt mevr. V.G. de introductie van een aparte groep, vaak ondergeschikt aan de ‘centrale’ reien, wiens eerste functie sfeerversterking is, zoals de rei van Harderinnen in Granida en die van Israëlieten en Egyptenaren in Pascha.
Dit alles biedt nieuwe inzichten; het inzicht in de primaire gerichtheid op de inhoudelijke functie van de rei steunt bovendien eerder geformuleerde visies op het sterk didactische karakter van het renaiscancedrama in zijn eerste fase. De nauwkeurig afgebakende en verantwoorde opzet en uitwerking van het boek van mevr. V.G. getuigen hierbij van een precisie die een deel van de door haar geanalyseerde toneelteksten bijna teveel eer lijkt te doen. Zoals al tijdens haar promotie werd opgemerkt: er is nauwelijks een speld tussen te krijgen. In feite betekent dit voor mij bij alle lof toch ook een zekere teleurstelling, die wordt bevestigd door de laatste zin van het boek. Mevr. V.G. zegt daar dat alles erop wijst ‘dat ook na 1625 geen revolutie meer te verwachten valt’ in de ontwikkeling van denkbeelden over de rei (p. 298). Vanuit haar optiek heet zij waarschijnlijk gelijk: de belangrijkste toepassingsmogelijkheden van zowel functies als terminologie lijken in de eerste periode wel te zijn benut. Betekent dat echter dat er geen enkele opening naar de periode na 1625 gegeven kan worden, geen toegespitste suggesties gedaan kunnen worden voor onderzoek hierna? Zo blijft toch het feit dat met het Frans-classicisme de rei probleemloos kon verdwijnen. Mevr. V.G. memoreert in haar inleiding dat het ‘hoe’ van die ondergang nog op nader onderzoek wacht (p. 22). Ik denk dat in de opzet van dit onderzoek direct een hypothese geformuleerd zal moeten worden over het ‘waarom’. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen of de pijnloze verdwijning van de rei niet mede bepaald werd door een verschuiving van normstellende naar de sfeerscheppende of emotionerende functies, dit binnen een algehele ontwikkeling naar een emotionerende dramatische handeling, die als geheel impliciete morele betekenis draagt. Als de normerende functie van de rei verdwijnt lijkt zijn toepassing überhaupt minder onmisbaar te worden. Zijn er nu geen aanwijzingen dat deze verschuiving zich al voor 1625 gaat aftekenen? Ondanks de dominantie van normstelling in het geheel van haar corpus blijkt toch uit mevr. V.G.'s afzonderlijke analyses dat bijvoorbeeld in de latere stukken van Vondel en Van Nieuwelandt relatief meer accent komt te vallen op de uiting van stemmingen, resp. de emotionele reacties van de reien, terwijl bij Vondel moralisatie nagegenoeg verdwijnt, om in Palamedes plaats te maken voor het aanbrengen van een soort universele setting. Ook in de centrale rei van Joffren in | ||
[pagina 465]
| ||
Hoofts Baeto heeft de nauwe betrokkenheid bij de handeling toch een relatief sterk emotionerend karakter. Juist met het oog op de situatie na 1625 had ik naast gerichtheid op de ontwikkeling in toepassingsmogelij heden graag wat meer aandacht gezien voor een mogelijke ontwikkeling in de onderling hiërarchische verhouding van de reifuncties binnen de chronologie van de diverse stukken. Mevrouw Van Gemert heeft een hecht gebouwd en helder gesteld boek geschreven. Het ligt voor de hand dat zij haar analytisch vermogen hierna zal gebruiken voor een studie met ruimer literairhistorisch perspectief. De literatuurhistorici kunnen haar nu al dankbaar zijn dat zij een oude collectieve schuld heeft ingelost.
Mieke B. Smits-Veldt | ||
August Hans den Boef, Musil? Ken ik niet, Ter Braak en Du Perron over modernisten en epigonen. Dimensie, Leiden 1991. (Leidse Opstellen: 13.) 76 blz. ISBN 90.6412.086.2. Prijs: f 24,95.Musil? Ken ik niet is de titel van een uitvoerig essay van August Hans den Boef, dat verbonden kan worden met de problematiek rond de literaire stroming van het Modernisme. In de inleiding stelt Den Boef dat vijftig jaar na de dood van Ter Braak en Du Perron hun geest nog steeds rondwaart over literair Nederland (bijvoorbeeld bij critici als Carel Peeters en Jaap Goedegebuure). Voor wie tegenwoordig dan ook zijn positie tracht te bepalen tegenover hun denkbeelden en voor wie een indruk wil krijgen van het literair klimaat tijdens het interbellum, lijkt hem daarom de volgende vraag van grote importantie: wat was de houding die de twee bentgenoten innamen tegenover het Modernisme, zoals dat zich uit binnen- en buitenland aan hen heeft voorgedaan? Mogen zij nu beschouwd worden als vertegenwoordigers van deze stroming, of veeleer als tegenstanders hiervan? Den Boef opteert voor de laatste mogelijkheid. Daarbij definieert hij het Modernisme als ‘een geheel waarbinnen radicale en minder radicale vernieuwingen optraden. Vernieuwingen van de literaire techniek, want ik beschouw literair modernisme in eerste instantie als een techniek, niet als een levenshouding’ [9]. Met deze nogal simpele en globale conceptualisering van het Modernisme, die aansluit bij de zeer brede periodisering door Bradbury & McFarlane (1976)Ga naar eind1, zet hij zich in het vervolg sterk af tegen het concept van Fokkema & Ibsch (1984)Ga naar eind2. Op grond van allerlei inhoudelijke aspecten van hun oeuvre konden Ter Braak en Du Perron binnen de omschrijving van het Modernisme door Fokkema & Ibsch tot representanten van deze stroming worden gerekend. Den Boef onderschrijft die gedachte hier niet: zijn stelling luidt dat de twee ‘Forumianen’ de meeste vormen van avant-gardisme onder het tapijt hebben geveegd en om die reden dus bezwaarlijk als modernisten kunnen worden aangemerkt. De hieropvolgende toelichting is gebaseerd op zijn studie van de receptie door Ter Braak en Du Perron van het werk van de grote buitenlandse Modernisten en, nog belangrijker: van hun reactie op het werk van Nederlandse tijdgenoten, die op de één of andere wijze kunnen worden gerelateerd aan de stroming van de ‘Nieuwe Zakelijkheid’. Gebrek aan nieuwsgierigheid kenmerkte volgens Den Boef voor een aanzienlijk deel de houding die Ter Braak en Du Perron tegenover het Modernisme innamen. Dat gold zeker voor de auteurs die Fokkema & Ibsch in hun studie | ||
[pagina 466]
| ||
noemen. Aan slechts een deel van hen bleek Ter Braak, dan wel Du Perron een beschouwing te hebben gewijd. Auteurs als Joyce, Woolf en Proust figureerden slechts in terloopse opmerkingen. Een treffend voorbeeld van hun zogenaamde ‘gebrekkige’ receptie van het buitenlandse Modernisme vormt het ontbreken van reflectie op de onvoltooide romancyclus Der Mann ohne Eigenschaften van de auteur Robert Musil, waarnaar de titel van Den Boefs essay verwijst. Den Boef komt uiteindelijk tot de wat obligate constatering dat er geen enkele aanwijzing is voor de gedachte dat Ter Braak en Du Perron zich ooit grondig in zijn werk hebben verdiept. Ronduit afwijzende reacties werden bij Ter Braak en Du Perron losgemaakt door de opkomst van de ‘Nieuwe Zakelijkheid’ in de literatuur. Den Boef refereert onder meer aan Ter Braaks vernietigende oordeel over Ilja Ehrenburg en aan zijn ‘ware kruistocht’ tegen de Hollandse epigonen van diens werk (Revis, Wagener, Stroman). Niet minder negatief in zijn oordeel hierover was Du Perron, die bovendien al eerder het land bleek te hebben gehad aan het in zijn ogen modieuze Franse Surrealisme en de slaafse Hollandse navolgers hiervan. Het beeld dat in Den Boefs studie ontstaat, is bekend: als gevolg van hun ‘voortdurende zoeken naar de vent achter de tekst’ en hun desinteresse voor vormexperimenten zouden Ter Braak en Du Perron de introductie van het Modernisme/Avant-gardisme in Nederland voor een groot deel hebben geblokkeerd. Toch tracht Den Boef aan het slot van zijn betoog dit beeld enigszins te nuanceren: ook de standpunten van andere prominente critici (Van Vriesland, Nijhoff, Van Wessem en Vestdijk) lieten volgens hem immers een vrij grote mate van consensus zien over het belang en de betekenis van de contemporaine literatuur. Het Modernisme zou, aldus Den Boef, in Nederland alleen een kans hebben gehad, wanneer er een open belangstelling voor het buitenlandse Modernisme was geweest en de binnenlandse verwerking daarvan vervolgens kritisch was ondersteund. Hoe vlot en vaardig Den Boef dit betoog ook mag hebben neergeschreven, enige kritische kanttekeningen kunnen daarbij wel worden gemaakt. Deze vloeien nadrukkelijk voort uit de wijze waarop Den Boef gebruik heeft gemaakt van zijn Modernisme-concept. Nog steeds lijkt hij een literaire stroming op te vatten als een groep literaire teksten waaraan bepaalde kenmerken of eigenschappen zouden kunnen worden herkend. Vruchtbaarder komt mij evenwel de opvatting voor een literaire stroming te beschouwen als een ‘theoretische constructie’ van de literatuur-historicus achteraf. Concepten van literaire stromingen en/of periodes verwijzen immers niet rechtstreeks naar de historische werkelijkheid, maar kunnen slechts interessante referentiekaders opleveren, waarbinnen verschillend literair werk op een zinvolle wijze kan worden gegroepeerd en geïnterpreteerd. Over de vraag welk Modernisme-concept het beste recht doet aan de toenmalige literaire situatie, valt dan moeilijk te twisten. Wie met het bovenstaande instemt, zal Den Boefs probleemstelling als achterhaald kenschetsen; met zijn kritiek op het concept van Fokkema & Ibsch levert hij een overbodig achterhoedegevecht. Wat de verwarring nog meer heeft doen toenemen, is het verband dat Den Boef ten onrechte heeft gelegd tussen zijn Modernisme-concept en de contemporaine receptie van als modernistisch gelezen literatuur. Hoewel Fokkema & Ibsch dat misverstand zelf in de hand hebben gewerkt door in hun studie een zogenaamde pragmatische component van het Modernisme te onderscheiden, doet het beroep van Den Boef op de oordelen van Ter | ||
[pagina 467]
| ||
Braak en Du Perron voor de beantwoording van de vraag of zij nu wel of niet eveneens modernisten waren, weinig ter zake. Hij had er beter aan gedaan op basis van zijn Modernisme-concept het oeuvre van Ter Braak en Du Perron zelf onder de loupe te nemen. Een derde kwestie is dan Den Boef voortdurend zijn eigen literatuuropvatting in het geding brengt. Zijn behoefte zich kritisch-poëticaal te doen gelden, heeft de eigen observaties wel heel sterk beïnvloed. Zo heeft het feit dat Ter Braak en Du Perron niet zo enorm geporteerd waren van allerlei nieuwigheden met betrekking tot de vorm van literaire teksten, bij Den Boef kennelijk zoveel ergernis teweeg gebracht dat hij het niet kan laten om ‘over het graf heen’ met hen te gaan polemiseren. Dit werkt contra-produktief en is even zinloos als zijn verwijtende opmerking aan het slot van zijn essay dat geen enkele Nederlandse auteur zich ooit systematisch met de invloed van het buitenlandse Modernisme in de Nederlandse letteren heeft bezig gehouden. Zoiets kun je natuurlijk ook moeilijk tot de taak van een schrijver rekenen, het valt eerder onder het takenpakket van de literatuurhistoricus.
Bernd Albers |