De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat siet men wit ende reine wesen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lopen) en kunnen we niet, als bijvoorbeeld in het Engels,Ga naar voetnoot3 zeggen: ik verwacht hem te betalen, ik wens het te regenen en ik begrijp hem te willen vertrekkend? Waarom gebruiken we een accusatief en is ik hoor zij zingen uitgesloten, terwijl we naast kijk hem kijken! en hoor haar eens zingen! wel kijk hij kijken! en hoor zij eens zingen! kunnen zeggen.Ga naar voetnoot4 In hij lopen! en hij lopen heen! is de nominatief zelfs verplicht: *hem lopen (heen). Wanneer in ik zie hem lopen accusatief en infinitief tezamen een soort bijzin vormen vergelijkbaar met een dat-zin, hoe is dan de frequentie en het gewone aanzien van de verbinding {hem lopen} te verklaren, waar ‘absolute constructies’ in het Nederlands toch uitzonderlijk zijn?Ga naar voetnoot5 Zou het feit dat de accusatief tevens met de persoonsvorm is verbonden, de doorslag geven en is de infinitief voornamelijk een secundaire toevoeging? Maar waarom wordt dan juist de zelfstandige infinitief gebruikt en niet het adnominale tegenwoordige deelwoord (ik zie hem lopend)! Hoe is het regelmatige voorkomen van de passieve nominativus cum infinitivo (nci) te verklaren, wanneer die niet of nauwelijks gesteund wordt door de actieve pendant, de aci: Papier, dat gesegt is uyt den Hemel gevallen te sijn (Damsteegt 1981, p. 112) Waarom is in elk meent zijn uileen valk te zijn de infinitief verplicht, die we missen in: Elck acht sijn uyl een valck (Spieghel en Cats; Stoett 1943, § 2304) Waarom wordt de infinitief in zo veel gevallen gevormd door zijn of wezen? Deze infinitieven komen voor in alle voorbeelden uit Vondels werk bij Van Heiten, in meer dan de helft van de citaten uit Bredero bij Van der Veen, en op bijna alle plaatsen die Damsteegt in het werk van Antoni van Leeuwenhoek aanwijst:Ga naar voetnoot6 De Goden hielden dit den mensch te wesen nut (Bredero) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En waarom gaat de accusatief meestal aan de persoonsvorm vooraf, vaak als relatief pronomen: Dit hebbe ick verstaen de soldaten op lij fstraf f e verboden te zijn (Overdiep 1931 -1935, p. 409) Waarom tenslotte is in de Vroegnieuwnederlandse aci te voor de infinitief verplicht, anders dan in het Middelnederlands? En waarom zeggen we tegenwoordig niet ik zie hem te komen net als ik weet hem te wonen? Gegeven het oude adagium dat één gek meer kan vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden, hoeven we ons door het aantal en de diversiteit van bovenstaande vragen niet te laten ontmoedigen. Maar zolang al deze kwesties niet met elkaar in verband kunnen worden gebracht en bevredigend behandeld, ontbreekt er nog veel aan ons begrip van de aci, de echte zowel als de onechte. Met gebruikmaking van wat er op onderdelen reeds door anderen verduidelijkt is, wil ik trachten de verschillende aci-constructies naar hun functie en structuur te verklaren. Daarbij wil ik de factoren achterhalen die het ontstaan en het verdwijnen van de oude constructie hebben bewerkt, en de ontwikkeling beschrijven die tot de huidige taaitoestand heeft geleid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Diverse structurenHet grootste probleem voor de beschrijving der aci's, zo blijkt ook uit de literatuur,Ga naar voetnoot7 ligt in de structuuranalyse. Wat is de onderlinge relatie der samenstellende delen? De betrekkingen worden niet slechts door interpretatie op basis van de woordbetekenissen bepaald. Er is in het hedendaags Nederlands van patroonvorming sprake; de verhoudingen tussen de constituenten liggen bij voorbaat vast. Vergelijken we deze zinnen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het werkwoord wensen wordt gevolgd door een infinitief-complement, dat weer door een accusatief kan worden bepaald. In (1) en (2) is het zinssubject hij ook het (logische) subject van de onbepaalde wijs. De accusatief vormt noodzakelijkerwijs het object bij de infinitief. Zin (3) is daardoor ongrammaticaal. In het Latijn echter (desiderat eam venire) en in het Engels (Jie wants her to come) is de constructie wel mogelijk: de accusatief is daar het subject bij de infinitief. Alleen de constructie waarin de accusatief een subjectsrol vervult, wordt ‘aci’ genoemd. In het Nederlands kennen we dit patroon slechts bij een beperkte groep werkwoorden,Ga naar voetnoot8 waaronder zien:
Daar haar als het logische subject van komen moet worden beschouwd, vormen de accusatief en de infinitief een eenheid tegenover subject en persoonsvorm: S V # NCacc infinitief. Gelet op de centrale rol van de persoonsvorm en op de volgorde moeten we de verbinding van {S + V} wel als de kern zien en de {accusatief + infinitief} als een toevoeging:Ga naar voetnoot9
Hoewel we in (5a) een vertrekpunt voor de beschrijving hebben, zijn de verhoudingen nog allerminst duidelijk. Er dringen zich tenminste drie vragen op:
- Wat is de precieze relatie tussen de twee delen: vormt {NC + infinitief} het ob ject, of is de verhouding losser en hebben we met een perifere bepaling te doen? Met andere woorden: behoort de aci tot de zinskern (6a) of niet (5a):
Zouden er in dit opzicht verschillen kunnen bestaan tussen talen en taaifasen? Zijn bijvoorbeeld desiderat eam venire en he wants her to come wel op gelijke wijze gestructureerd? - Zou de accusatief, die ook op zichzelf object bij de persoonsvorm kan zijn, toch niet op de een of andere manier met [S V] zijn verbonden? In de aciconstructie (3 en 4) lijken we voor de accusatief een dubbele binding te moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aannemen. In een strikte boomstructuur kan deze verhouding nïet tot uitdrukking worden gebracht; doch we kunnen die op twee wijzen schematiseren:Ga naar voetnoot10
In (5b) vormt de infinitief een perifere specificatie. In (6b) staan alle leden van de zinskern direct met elkaar in verbinding, zodat de NC zowel met V als met de infinitief is verbonden. Het is mogelijk, dat de patronen zich uit elkaar ontwikkeld hebben. De zinskern heeft zich in de loop der tijden uitgebreid.Ga naar voetnoot11 Zo kunnen de verschillen tussen resp. (5a), (5b) en (6a/b) als een geleidelijke vergroting van de zinskern worden getypeerd. Dit proces van ‘raising’ kan een rol hebben gespeeld in de historische ontwikkeling van de aci. - Onduidelijk tenslotte is de onderlinge verhouding tussen de accusatief en de infinitief. Alleen in (5b) is er een duidelijke hiërarchie, maar is de infinitief ook in de andere patronen ondergeschikt? Of hebben we net als in een (bij)zin met een coördinerend zinsverband te doen, waarin de leden eikaars complement vormen (zie noot 7)? Doch ook wanneer de accusatief een subjectsrol vervult, vormt de naamwoordgroep het uitgangspunt en is de predicatieve infinitief secundair. Waarom gebruiken we dan de zelfstandige infinitiefvorm en niet een bijvoeglijk deelwoord? En als het naamwoord de kern van de verbinding vormt, waarom dan de afhankelijke accusatief-vorm?
Het komt me voor, dat wij pas een afdoend antwoord op deze vragen kunnen geven, wanneer we een beter inzicht hebben in de ontwikkeling der constructies. Alleen al het feit dat de oude, ‘echte’ aci in het Germaans zo goed als verdwenen is, terwijl zich in het Engels een gelijkende constructie uitbreidt, bewijst dat de verhoudingen niet vast liggen doch veranderen. Het heden is het resultaat van ontwikkelingen in het verleden; de huidige taaitoestand weerspiegelt historische processen; diachronie en synchronie zijn de keerzijden van een en dezelfde medaille. We zullen daarom zover teruggaan als we kunnen, en de Middelnederlandse aci analyseren, mede in verband met de constructie in het Latijn, dat een ouder stadium van het Indo-Europees vertegenwoordigt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De oorspronkelijke aciAlleen al de talrijke citaten in Stoetts Middelnederlandsche syntaxis (1923, § 202) maken duidelijk, dat de ons nu vreemde constructie indertijd niet zeldzaam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was. Het is jammer dat de vindplaatsen ontbreken, maar via het Middelnederlandsch Woordenboek zijn er vele te achterhalen en wanneer men op het verschijnsel attent is, treft men voorbeelden aan in allerhande teksten. Alhoewel de dat-zinnen sterk overheersen, was de aci in het Middelnederlands nog gebruikelijk en de constructie bleef niet beperkt tot vertalingen uit het Latijn. Natuurlijk kan kennis van het (kerk)latijn, waarmee de schrijvende klerken vertrouwd waren, een conserverende factor hebben gevormd. Het is echter op grond van het frequente voorkomen niet waarschijnlijk, dat de constructie als zodanig ontleend zou zijn geweest. Het ligt meer voor de hand, dat we met de resten te doen hebben van een oud zinspatroon. Door factoren die we nog zullen bespreken, was de aci gedoemd te verdwijnen, al was een renaissance in wat aangepaste vorm, getuige het Engels, niet uitgesloten. We mogen er, dunkt me, van uitgaan dat de aci in verschillende Indo-Europese talen spontaan kon ontstaan. Zo kan het patroon zeer wel tot het Gemeengermaans hebben behoord.Ga naar voetnoot12 In het Latijn komen we de aci tegen bij onpersoonlijke werkwoorden (als ‘het blijkt, het helpt, het is nodig, het past’) en verbindingen van {est + predicaatsnomen}: ‘het is bekend, duidelijk, eervol, gemakkelijk, juist, misdadig, moeilijk, natuurlijk, onwaardig, te hopen, waar, waarschijnlijk, zondig’. Voorts na werkwoorden die ervaren, denken, verklaren, bevelen en het tegengestelde betekenen, en na werkwoorden van willen.Ga naar voetnoot13 De aci komt ook (schijnbaar) onafhankelijk voor, in uitroepen van verwondering of van beklag: ludibrio esse urbisglori-am, populi Romani nomen! d.i. ‘de eer van de stad, de naam van het Romeinse volk voorwerp van spot te zijn!’.Ga naar voetnoot14 Daarnaast was ook de passieve nominativus cum infinitivo (nci) in gebruik, die uit de aci kan worden afgeleid; vgl. men veron- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derstelt de man te vertrekken → de man wordt verondersteld te vertrekken; men denkt hem sterk te zijn → hij wordt gedacht sterk te zijn. In het Middelnederlands stuiten we op dezelfde categorieën. De aci komt voor na werkwoorden van zintuigelijke en psychische waarneming, van denken en weten, en wat voor het begrip van de constructie belangrijk zal blijken: de aci is allerminst zeldzaam in verbinding met onpersoonlijke werkwoorden en werkwoorden van zeggen, willen en bevelen. De categorieën overlappen elkaar. De overgang van zintuigelijke naar psychische waarneming is vlottend, en vandaar is het slechts een kleine stap naar andere activiteiten van de geest. Werkwoorden van zeggen kunnen een gedachte verwoorden of een belofte inhouden, dan wel een wens, aansporing of bevel. In essentie gaat het in alle gevallen om waarneming of uiting. En zelfs deze tweedeling is niet altijd scherp (vergelijk bijvoorbeeld vinden en willen); en de onpersoonlijke werkwoorden onttrekken zich daaraan. Ik geef van de verschillende categorieën enkele voorbeelden:Ga naar voetnoot15
a. werkwoorden van waarneming:
b. werkwoorden van denken, willen en weten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. onpersoonlijke werkwoorden:
d. werkwoorden van zeggen en bevelen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 De uitgangssituatieIn alle citaten komen we een ondergeschikte absolute constructie tegen, bestaande uit een NC in de accusatief die als logisch subject moet worden gezien van de infinitief. Bij de meeste voorbeelden sub (c) en (d) kan er geen direct verband worden gelegd tussen de persoonsvorm en de accusatief. Een werkwoord als seggen bijvoorbeeld in (27) kan geen persoon als direct object hebben; als indirect object kan den heiligen geest ook niet worden opgevat, zodat we wel tot een tweedeling moeten besluiten (5a of 6a). Na intransitieve werkwoorden is de aci geen object (6a) doch een perifere bepaling (5a). Dat geldt ook voor een zin als (20), waarin den soon, gelet op het corresponderende die suster, geen datief kan zijn. Er zijn wel citaten waarbij we aarzelen of de accusatief toch niet op de een of andere wijze tot de zinskern kan behoren. In (24) kunnen we heten liegen als een eenheid zien, en mi als het object van het samengestelde gezegde. In (26) is wesen weg-laatbaar en kan den penninc het object van nomen zijn, waarbij haren besten vrient een bepaling van gesteldheid vormt. Doordat in (28) het reflexieve hem kan worden weggelaten, lijken we niet met een aci doch met een infinitiefcomplement te doen te hebben. Hem kan als direct met de persoonsvorm verbonden worden beschouwd, net als in:
En bij de onpersoonlijke constructies als in (23) kunnen we, vanuit hedendaags standpunt analyserend, de specificerende aci als subject beschouwen. Daartegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreekt echter de volgorde: net als de dat-zin vormt de aci een toegevoegde specificatie. Vooropplaatsing is ongewoon. De meeste zinnen in categorie (c) en (d) moeten en de overige kunnen worden geanalyseerd als een combinatie van intransitieve zinskern en perifere oftewel bijwoordelijke aci:
En zo kunnen ook de zinnen sub (a) en (b) worden opgevat. De werkwoorden van waarneming zowel als de werkwoorden die een psychische activiteit aanduiden, konden en kunnen voor het merendeel nog intransitief worden gebruikt. Dat betekent dat noch de naamwoordgroep in de accusatief, noch {accusatief + infinitief} het zinsobject vormt. De structuren 5b, 6a en 6b, resp. [S V {NCO] infinitief}, [S V {NCacc infinitief}O] en [S V NCO/S infinitief], zijn daarmee uitgesloten. Daar structuur (5a) de enige is die voor alle gevallen van gebruik opgaat, is het verantwoord van deze constructie uit te gaan. Nemen we als werkhypothese aan, dat in de oorspronkelijke aci, die we in het Latijn en in het oudere Germaans tegenkomen, {accusatief + infinitief} een bijwoordelijke bepaling vormde bij een intransitieve zinskern. Deze analyse is alleen aanvaardbaar, wanneer enerzijds duidelijk kan worden gemaakt, hoe deze structuur kon ontstaan en hoe die functioneerde. Anderzijds moeten ook de factoren worden achterhaald die tot de verschillende herinterpretaties hebben geleid. Een deel van de bovenstaande citaten kan immers ook op andere wijze gestructureerd worden gedacht. En dat is ook inderdaad gebeurd. Uit de oude aci zijn nieuwe structuren ontstaan, die de oorspronkelijke constructie zo goed als geheel hebben verdrongen. Duidelijk moet zijn, hoe het een en ander in zijn werk is gegaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Verklaring van de oude structuurOm de structuur van de oorspronkelijke aci te begrijpen, is het goed uit te gaan van de werkwoorden van ‘verklaren’ of ‘zeggen’ (als heten, leren, noemen, overeen dragen, raden, seggen, togen, uutgeven, verbieden, weten, wijsen). Werkwoorden van ‘zeggen’ kunnen geen persoon als direct object hebben; men kan iemand wel iets zeggen maar iemand zeggen is ongrammaticaal.Ga naar voetnoot16 In het hedendaags Nederlands zijn wij geneigd de werkwoorden van ‘zeggen’ als overgankelijk te beschouwen. De dat-zin lijkt een lijdend voorwerp te zijn: De bedrieger zei {dat hij keizer Boudewijn was}object; dat werd door de bedrieger gezegd. Bij de directe rede evenwel wordt duidelijk, dat zeggen ook als een intransitief werkwoord kan worden gezien: De bedrieger zei: ‘Ik ben keizer Boudewijn’. Hier is zeggen synoniem met spreken, dat in wezen onovergankelijk is.Ga naar voetnoot17 De dubbele punt is een scheidingsteken, dat een intonatie representeert die een explicite- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring aankondigt. Daar het object in het werkwoord ligt besloten en niet expliciet tot uitdrukking wordt gebracht, zijn we geneigd de directe rede als object te zien, maar strikt genomen vormt die een specificatie van de geïmpliceerde ‘woorden’. De werking van het spreken is niet op de directe rede gericht; het spreken bewerkt de woorden niet, en de inhoud van de directe rede perkt de werking niet in. Spreken betekent dat er woorden worden gebruikt; welke woorden dat zijn, wordt in een afzonderlijke, door de intonatie aangekondigde mededelingseenheid geëxpliciteerd: [De bedrieger uitte woorden] → ‘Ik ben keizer Boudewijn’. Eenzelfde verhouding nu heeft er, naar ik aanneem, ook bestaan tussen de zinskern en de a.c.i. Voor de onpersoonlijke werkwoorden en de werkwoorden van zeggen is dat niet moeilijk te aanvaarden.Ga naar voetnoot18 Ten aanzien van de werkwoorden van waarneming (a) en van andere mentale activiteiten (b) is dat minder evident. Toch kunnen zien en horen bijvoorbeeld nog steeds absoluut, dus intransitief worden gebruikt: de blinden zullen zien en de doven horen. In een toegevoegde bepaling kon dan de aard van de waarneming verduidelijkt worden. Zo betekende hi siet den here comen: ‘hij doet de waarneming dat de heer komt’.Ga naar voetnoot19 Op dezelfde wijze kan ook een gedachte, wens of bevel worden voorzien van een nadere specificatie, afhankelijk van en volgend op de hoofdwerking. Nu zijn we gewend aan specificaties door middel van een dat-zin. Hoe kon een infinitief als specificatie dienen? Het is meer dan waarschijnlijk, dat de infinitief in oorsprong moet worden beschouwd als een adverbiale afleiding van de werkwoordstam, een doelbepaling, in verzwakte vorm een specificatie zonder meer. De ontwikkeling heb ik in Duinhoven 1991 beschreven. Specificerende infinitieven (als in hij beveelt het pand te ontruimen) zijn dus vergelijkbaar met voorzetselgroepen in formaties als:
In alle gevallen wordt de hoofdwerking of het in de werking besloten object gespecificeerd door een tweede werking. Wie deze bijwerking verricht, blijft in het vage; in sommige gevallen is dat het zinssubject, in andere juist niet.Ga naar voetnoot20 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De infinitief is tot een nomen geworden en tot een werkwoord, maar in de oude specificerende functie, in jongere verbindingen onderstreept door het bijwoordelijke en finale te, wordt de onbepaalde wijs nog steeds gebruikt in zinnen als hij komt kijken, hij nodigt ons uit aan wezig te zijn, hij probeert het raam te sluiten.Ga naar voetnoot21 Niet de infinitief is als complement problematisch, maar wel de accusatief die als subject bij de infinitief dient. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Het subject in de accusatiefWe moeten daarom kunnen verklaren, waarom de subjects-NC in de accusatief staat, en dat nog wel ondanks de daardoor optredende homonymie: de accusatief kan immers zowel subject als object zijn bij de door de infinitief aangeduide werking. Wij kennen deze dubbelzinnigheid nog steeds in zinnen als ik hoor het glas breken, ik zie de bal rollen, hij beval de bootsman te roepen. De accusatief lijkt op een objectsfunctie bij de persoonsvorm te wijzen. Op grond daarvan heeft onder meer Behaghel (1923-1932, § 724) gemeend, dat de oorsprong van de a.c.i. ‘wohl liegt in den Fällen, wo der Akk. unmittelbares Objekt des Verbum finitum ist, wie bei hoeren und sehen’. De constructie zou zich door analogie over andere categorieën werkwoorden hebben uitgebreid.Ga naar voetnoot22 Wanneer we echter de functie van de naamvallen wat nauwkeuriger bezien, wordt duidelijk dat het gebruik van de accusatief op andere wijze kan worden verklaard. De nominatiefvorm, die men vanwege de subjectsfunctie zou verwachten, was aanvankelijk volkomen uitgesloten. De nominatief, de ‘noemer’, was de naamval voor het predicaatsnomen en daardoor ook voor het expliciete subject, d.i. de (predicatieve) specificatie van het gebonden subject, als in:Het subject werd van een specificerende bepaling geleidelijk aan het zelfstandige uitgangspunt van de zin.Ga naar voetnoot23 De nominatief werd daardoor ervaren als de onafhankelijke vorm van het nomen. Deze casus rectus oftewel ‘onverbogen’ naamval wordt gebruikt in alle gevallen waarin het nomen niet duidelijk ondergeschikt is. Tussen de nominatief en de andere naamvallen, in het bijzonder de accusatief, ontstond een tegenstelling als van onafhankelijk tegenover afhankelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel dus de nominatief aanvankelijk wel degelijk een specificerende functie had, was deze naamval als bepaling bij de infinitief niet geschikt. De infinitief is geen persoonsvorm, er is geen gebonden subject; daardoor kan er ook geen subjectsspecificatie of expliciet subject aan de infinitief worden toegevoegd. Maar hoe kon dan wel een accusatief het subject specificeren? Wanneer dat op grond van de woordbetekenissen mogelijk is, zal bij intransitieve werkwoorden het zinssubject ook als onderwerp van de door de infinitief aangeduide tweede werking worden beschouwd. In hij wil komen en hij zegt te komen is het zinssubject hij degene die zal komen. Wanneer deze mededeling niet wordt bedoeld, moet er een bepaling worden toegevoegd die deze vanzelfsprekende interpretatie voorkomt. Ook in zinnen als hij ziet komen en hij vraagt te komen moet uit een bepaling blijken, op wie de werking van de infinitief betrekking heeft. De accusatief nu (van maat of strekking) geeft aan tot waar de werking van kracht is. In oorsprong is de accusatief in de aci-constructie geen object, niet bij het hoofdwerkwoord en ook niet bij de infinitief. De accusatief is een bepaling in de periferie, een adverbiale bepaling:
De NC en de infinitief waren dus ieder door een eigen vormkenmerk getypeerd als secundaire, ondergeschikte bepaling: de accusatief-uitgang en het infinitiefsuffix. Uitgaande van hi seide den heiligen geest comen (27) kunnen we de onderlinge verhouding der woordgroepen door middel van een parafrase verduidelijken: ‘hij sprak wat de heilige geest betreft van komen’. De accusatief is een beperkende bepaling bij de infinitief, die weer als een specificatie van de in seide besloten woorden kan worden gezien.Ga naar voetnoot24 Men kan erover twisten of de accusatief aanvankelijk direct of via de infinitief aan de zinskern ondergeschikt was. Zeker is dat er tussen de twee perifere bepalingen een zekere samenhorigheid bestond. De werking van de infinitief wordt immers beperkt tot de door de naamwoordgroep genoemde zelfstandigheid. De accusatief moest daardoor logischerwijs als het subject van de aangeduide werking worden beschouwd. En doordat de infinitief geverbaliseerd raakte, tot werkwoordsvorm werd (zie Duinhoven 1991, § 6), kon de accusatief als grammaticaal subject worden begrepen. Zo ontstond er een soort bijzin zonder persoonsvorm, een ondergeschikte absolute constructie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl voorzetselgroepen als tot ontruiming en naar het gezang (33) als ondergeschikte bepalingen herkenbaar zijn, heeft de infinitief (te ontruimen, zingen) zijn adverbiale karakter verloren en is tot een werkwoord geworden, dat een subject vereist. Die rol wordt door de beperkende accusatief vervuld. De ondergeschikte naamval vormt voor deze functie geen belemmering. Zolang in het algemeen het subject nog als aan de werking onderworpen, als ‘onderwerp’, kan worden beschouwd, is een onderschikkende naamval niet bevreemdend. Zelfs het onderwerp bij een persoonsvorm heeft in het Middelnederlands vaak de accusatiefvorm:Ga naar voetnoot25 Doen verhief daer eenen strijt (Eleg. B 1419) In deze gevallen vormt het subject niet de kern, het zelfstandige uitgangspunt van de mededeling, welke functie door de nominatief wordt aangeduid. Het subject specificeert slechts de persoon en deze specificerende functie bewerkt het gebruik van de ondergeschikte accusatief. Het subject van de infinitief vormt niet de kern van de zin, niet het uitgangspunt voor de mededeling. Daardoor was er geen nominatief vereist en was het voor de taalgebruikers mogelijk de ondergeschikte accusatief als subject op te vatten. We hebben dan niet langer met een adverbiale bepaling te doen (34), doch met een grammaticaal subject van de infinitief (35), het ondergeschikte onderwerp in een soort bijzin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 Het verdwijnen van de oude aciAl komen we in het oudere Nederlands de oorspronkelijke aci nog tegen, de constructie heeft zich slechts onder gunstige omstandigheden gehandhaafd (zie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 8). De oude intransitieve aci staat onder druk en raakt geleidelijk aan in onbruik. Het verdwijnen van de constructie kan worden geweten aan structurele tekortkomingen en aan enkele algemene taalveranderingen. De oude aci is in structureel opzicht onvolkomen; er wordt veel aan de interpretatie overgelaten. Genoemd is reeds de homonymie die vaak optreedt: onduidelijk is dan of de accusatief als subject of als object van de infinitief moet worden begrepen. Wanneer het om een verbinding gaat van subject en predicaat, berust het onderlinge verband geheel op de woordbetekenissen; het wordt niet gesteund door vormkenmerken. Congruentie naar persoon en getal, zoals die bestaat tussen expliciet subject en persoonsvorm, ontbreekt. Ook aanduidingen ten aanzien van tijd en modus blijven bij de onbepaalde wijs achterwege. De aci is een absolute constructie, een subject-predicaatsverbinding zonder persoonsvorm. Hoewel dit patroon nog steeds voorkomt, staat in het algemeen de absolute constructie onder druk.Ga naar voetnoot27 Door de verbalisering verdwijnt het adverbiale karakter van de infinitief. De toevoeging van te (in het Vroegnieuwnederlands verplicht) kan dit tekort niet blijvend ondervangen.Ga naar voetnoot28 De onderschikking van de aci blijkt daardoor niet langer uit de vorm. In dat opzicht zijn bijzinnen met een voegwoord in het voordeel. De verbinding van subject en persoonsvorm komt bovendien tegemoet aan alle tot nu toe genoemde bezwaren. De dat-zin vervangt daarom de aci, en in de overgangsperiode soms ook de infinitief alleen: Het es beter uwe kinderen dat sij u bidden (Mnl. Exemp.2, p. 353) Niet alleen de verhouding tussen accusatief en infinitief is onduidelijk. Ook de status van de persoonsvorm (het hoofd- of matrixwerkwoord) en de relatie tussen persoonsvorm en accusatief wordt onzeker. Oorspronkelijk intransitieve werkwoorden worden in groten getale (mede) transitief.Ga naar voetnoot30 Bij dit proces wordt een (weglaatbare) adverbiale accusatief tot object, een onmisbare aanvulling bij de werking.Ga naar voetnoot31 Tengevolge van deze algemene tendens zal men ook geneigd zijn de accusatief in de aci-constructie als object van de persoonsvorm te beschouwen. Dit te meer omdat een accusatief als subject uitzonderlijk is en absolute constructies worden vermeden. Zo kost het in zinnen als de volgende moeite de persoonsvorm nog als een onovergankelijk werkwoord te zien: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daer so vant hi up die aerde liggen tswaert metten twee ringen (‘hij vond het zwaard’; Wal. 9444) De accusatief blijft weliswaar (logisch) subject van de infinitief, maar er kan tevens een rechtstreeks verband worden gelegd tussen persoonsvorm en accusatief. De accusatief is mede object bij het hoofdwerkwoord, en de infinitief lijkt een ondergeschikte toevoeging:Ga naar voetnoot32
Dat deze herinterpretatie inderdaad heeft plaats gevonden, en niet de omgekeerde ontwikkeling (5b → 5a), is aannemelijk op grond van de volgende overwegingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zou ook kunnen aannemen, dat de infinitief van meet af aan een bepaling van gesteldheid was, ondergeschikt aan het werkwoord en het object. Maar hoe kon de zelfstandige infinitief deze adnominale functie vervullen? Voor het oudere Indo-Europees zou moeten worden duidelijk gemaakt, hoe de verstrengelde structuur (5b) ontstaan kan zijn. De infinitief was een doelbepaling, in verzwakte vorm een specificatie bij de werking. Hoe kon (als in ik zie hem lopen) een en dezelfde werking gericht zijn op een persoon en op een werking tegelijkertijd: ‘ik heb zicht op hem op lopen’(?). De onderschikking van hem aan lopen (d.i. 5a) daarentegen levert een vanzelfsprekende samenhang op: ‘ik heb zicht op zijn lopen’.
De infinitief moet aanvankelijk wel een adverbiale bepaling hebben gevormd, een specificatie van de intransitieve werking; en het nomen in de accusatief was aan de infinitief ondergeschikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8 De overgangsfaseDe overgang van intransitief naar transitief voltrekt zich geleidelijk. We kennen in het Nederlands nog steeds vele werkwoorden (als bouwen, schilderen, schrijven, zingen) waarvan de betekenis door een object kan worden ingeperkt, maar die daarnaast ook absoluut worden gebruikt. Wanneer een accusatief volgt, zal men tot een transitieve interpretatie geneigd zijn. Het is daarom niet verwonderlijk, dat de intransitieve oude aci het langst voorkwam wanneer de accusatief niet onmiddellijk op de infinitief volgde. Bekijken we de citaten in § 3 wat nauwkeuriger, dan valt op dat in vele gevallen persoonsvorm en accusatief zijn gescheiden. In zin 7, 14, 16, 19 gaat de accusatief vooraf, in 10, 23, 29, 30, 31 volgt de accusatief op de infinitief; en ook in zin 9 en 18 voorkomt de tussenplaatsing van een zinsdeel de nauwe aansluiting. Dit verschijnsel is algemeen. In § 1 zijn vergelijkbare voorbeelden uit het Nieuwnederlands gegeven. Wanneer onder invloed van het Latijn in het Vroeg-nieuwnederlands de intransitieve interpretatie en daarmee de oude aci gereactiveerd wordt, gebeurt dat veelal in zinnen met vooropgeplaatste accusatief, vaak in relatieve aansluitingen. Dat is ook voor het Engels opgemerkt.Ga naar voetnoot35 Staat de accusatief direct na de persoonsvorm, dan is een transitieve interpretatie nauwelijks te vermijden. Alleen wanneer het werkwoord zijn wordt toegevoegd, dat op zichzelf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genomen geen informatie bevat en daardoor niet als een specificerende infinitief (bepaling van gesteldheid) kan dienen, wordt men wel tot de oude structuur gedwongen. In (11) bijvoorbeeld, daer hi vernam Hanibal wesen, zag Cornelius Hannibal niet zijn; hij had vernomen, dat Hannibal in Lippera was: [hi vernam] Hanibal wesen en niet [hi vernam Hanibal] wesen. Het werkwoord zijn wordt daardoor een kenmerk van de ‘oude aci’ en daarmee van de intransitieve interpretatie der persoonsvorm. Zijn of wezen kenmerkt de absolute constructie. Zonder wesen zou Hanibal in hi vernam Hanibal een gewoon object zijn, en vernemen een transitief werkwoord. Tegenstellingen als deze kunnen hebben bevorderd, dat (te) zijn/wezen ‘hypercorrect’ werd toegevoegd aan zinnen met nominale bepalingen van gesteldheid, die geen infinitief nodig hebben: Elck acht sijn uyl een valck (zie § 1) Er bestaat in deze zinnen een rechtstreeks verband tussen object en bepaling van gesteldheid. De structurele verhoudingen zijn dezelfde als in de onechte aci (5a): [S V {O] bepaling van gesteldheid}. Door de toevoeging van (te) zijn/wezen ontstaat ook hier een tweedeling; de persoonsvorm wordt intransitief: [S V] {NCS PredN. infinitief}. Hoewel we wederom met de ‘oude aci’ te doen hebben, wordt hier niet een oudere toestand hersteld; we hebben met een jongere uitbreiding van de oude aci te doen. We komen de constructie tegen in de zinnen (19) en (26):
Achten en nomen zijn in de tweeledige zin onovergankelijk en synoniem met ‘menen’ en ‘zeggen’, na welke intransitieve werkwoorden structuur (5b) is uitgesloten. In het hedendaags Nederlands is een zin als ik acht hem betrouwbaar te zijn nauwelijks nog mogelijk. Voor ons overheerst de transitieve interpretatie, de verbinding tussen persoonsvorm en object, waardoor de band tussen object en bepaling van gesteldheid secundair is (structuur 5b). De corresponderende passieve zin daarentegen hij wordt betrouwbaar geacht kan wel met te zijn worden uitgebreid: hij wordt geacht betrouwbaar <te zijn>. We hebben dan, net als in hij wordt geacht te betalen, met een nci te doen, de passieve pendant van de aci. Door de vooropplaatsing van het logische object als subject van de passieve zin, is de band met het werkwoord geacht niet zeer hecht (vgl. de eerste alinea van deze paragraaf). De band met de bepaling van gesteldheid overheerst:Het zal de gelijkenis met de koppelwerkwoordconstructie zijn, die dit zinstype betrekkelijk productief heeft gemaakt, zelfs nu de aci zo goed als verdwenen is. Ook bij de schijnbaar persoonlijke koppelwerkwoorden als in het kind dunkt me ziek, het schijnt verstandig waarin S en predicaatsnomen nauw samenhangen en de persoonsvorm min of meer geïsoleerd staat, hebben we de neiging een infinitief toe te voegen: het kind dunkt me ziek <te zijn>, het schijnt verstandig <te zijn>. Zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook: hij {wordt geacht} betrouwbaar <te zijn>.Ga naar voetnoot36 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9 De jonge aciVanuit de onechte aci (structuur 5b) zijn twee nieuwe ontwikkelingen te verklaren. Als bepaling van gesteldheid is de infinitief met twee leden van de zinskern verbonden: de persoonsvorm en het object. Dat heeft bewerkt, dat de infinitief als een complement van de werking binnen de zinskern werd beschouwd, als lid van een samengesteld gezegde en in sommige gevallen zelfs als hoofdwerkwoord:
Op de nauwe band tussen persoonsvorm en infinitief wijst de ondoordringbaarheid van de werkwoordelijke eindgroep en de infinitivus pro participio: ik heb hem {laten komen}; ik heb hem {horen zingen}. Door deze nieuwe structuur, waarin de oorspronkelijke accusatief het object lijkt bij een samengesteld gezegde, wordt een nauwere verbinding tussen object en infinitief bemoeilijkt. Maar uitgesloten is deze ontwikkeling niet. Ik zie hem komen en ik hoor hem zingen kunnen in menige context worden begrepen als: ‘hij komt, naar ik zie’; ‘hij zingt, naar ik hoor’. In de meeste gevallen echter ervaren we in het Nederlands het gezegde en niet de zin als samengesteld. De accusatief, object en subject tegelijkertijd, heeft dan een verbindende functie. In het Engels echter is er een tweedeling in de zin ontstaan: subject en persoonsvorm vormen een eenheid tegenover alles wat volgt.Ga naar voetnoot38 De scheiding blijkt behalve uit het ontstaan van een ‘nieuwe aci’ ook uit het feit dat het voegwoord that voor objectszinnen achterwege kan blijven, wat in het Nederlands minder algemeen voorkomt.Ga naar voetnoot39 De steeds stringentere SVO-volgorde in het Engels en de scheiding tussen {S + V} en de rest versterkte het verband tussen de accusatief en de infinitief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door de vaste SVO-volgorde kon bovendien aan de verbale infinitief slechts een subject en niet langer een object voorafgaan. In de overgangsfase, het Middelengels, werd de nog ambivalente structuur als in I let her call vaak vervangen door een zin met passieve infinitief (I let her be called), waarin de grammaticale subjectsfunctie van de accusatief onmiskenbaar is. Het aci-patroon werd de taalgebruikers daardoor ingeprent. Het heeft zich, mede onder invloed van het Latijn, over andere categorieën verba uitgebreid (vgl. noot 12). Uit de onechte aci (5b) en de zinnen met samengesteld gezegde (5c) heeft zich dus opnieuw een tweeledige structuur ontwikkeld. Het is echter de vraag of de verhouding tussen [S V] en {aci} precies dezelfde is als indertijd. Ook al zorgt navolging van het Latijn voor overgangsgevallen, in het algemeen kan de jonge aci als het object van de persoonsvorm worden beschouwd:Ga naar voetnoot40
In het Nederlands zijn jonge aci's zeldzaam, maar we kennen toch gevallen waarin er tussen het hoofd- oftewel matrixwerkwoord en de accusatief een scheiding is ontstaan, hetgeen de band tussen accusatief en infinitief versterkt. Het werkwoord vinden heeft de betekenis ‘oordelen, van mening zijn’ ontwikkeld, waarop geen persoon of zaak als object kan volgen tenzij in combinatie met een bepaling van gesteldheid: ik vind Jan geschikt. Ook een aci is hier mogelijk: ik vind Jan vooruit gaan. Hoewel het nog steeds gaat om een oordeel over Jan geeft de hoge mate van synonymie met ik vind dat Jan vooruit gaat aan, dat {Jan vooruit gaan} een zekere zelfstandigheid heeft (5d).Ga naar voetnoot41 De vervanging van de accusatief door een nominatief in zinnen als:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sieke of ‘oude’ aci te doen. De band tussen accusatief en infinitief wordt versterkt doordat de imperatief het hoofd- of matrixwerkwoord isoleert. Het bevel is beperkt tot de hoofdwerking, en strekt zich niet uit tot de gevolgen. We hebben hier met intransitiva te doen, hetgeen al blijkt uit de vervanging van zien door het onovergankelijke kijken. In deze toevallige en geïsoleerde constructie treffen we structuur (5a) aan en niet (5d). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10 BesluitDe ‘oude aci’ met een intransitief werkwoord is uit het Nederlands verdwenen. Er resteert de transitieve ‘onechte aci’ en het daaruit voortgekomen samengestelde gezegde met object/subject. De aanvankelijk tweeledige constructie is een eenheid geworden; slechts incidenteel wordt de oorspronkelijke tweedeling gereactiveerd. In het Middelnederlands was de oude intransitieve aci nog welbekend en in het Vroegnieuwnederlands is de constructie mede onder Latijnse invloed betrekkelijk populair geworden. De ‘hypercorrecte’ toevoeging van te zijn of te wezen aan bepalingen van gesteldheid bewijst echter dat de echte aci een vreemd element werd in het Nederlands. Anderzijds blijkt uit de toevoeging, dat men zinnen als ik acht # hem betrouwbaar (te zijn) nog als tweeledig kon ervaren, wat nu is uitgesloten. In het lineaire, sterker analytische Engels is er opnieuw een tweedeling ontstaan en deze ‘jonge aci’ heeft zich uitgebreid. Daar uitsluitend intransitieve werkwoorden vrij zeldzaam zijn geworden en de jonge aci bovendien uit een transitieve constructie is voortgekomen, is het niet verbazingwekkend dat de aci in het Engels in het algemeen als een object(szin) moet worden beschouwd. De jonge aci is dus in tegenstelling tot de oude aci transitief. De grens tussen object en specificatie is evenwel niet altijd scherp. Besluiten we met een schematische weergave der ontwikkeling:
Om deze schema's wat doorzichtiger te maken geef ik voor elke structuur een parafrase ter illustratie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alle werkwoorden hebben alle fasen doorlopen. De structuren echter kunnen wel uit elkaar worden verklaard. Vanuit de enkelvoudige zin (a) heeft zich de samengestelde zin (b) ontwikkeld. In (c) heeft de accusatief een verbindingsfunctie; in (d) is niet langer de zin doch slechts het gezegde samengesteld; de infinitief is nog een complement. In (e) vormen de twee werkwoorden een hechtere eenheid. Onder gunstige omstandigheden kan opnieuw een tweeledige zin ontstaan, als in (f), waarin {nomen + infinitief} het object vormt. In een enkel geval duikt weer een met (b) vergelijkbare ‘oude’ aci-constructie op: Zie zich de taalveranderingen voltrekken! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|