De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| ||
Connie Palmen en Mariken van NieumeghenIstván BejczyGa naar voetnoot*IConnie Palmen houdt niet van de middeleeuwen. Die indruk kan althans licht ontstaan. Reeds in het eerste hoofdstuk van De wetten laat zij de ik-figuur, Marie De-niet, het volgende verklaren: Uit zijn beschrijvingen van het leven daar, met de Fransen die hij [de astroloog Miei van Eysden, IB] tijdens zijn reis had leren kennen, dook voor mij steeds het beeld op van de jaren zestig. Daar heb ik een intuïtieve afkeer van. De jaren zestig zie ik als de middeleeuwen van de twintigste eeuw, al is dit beeld net zo intuïtief als mijn afkeer. De middeleeuwen zijn de middeleeuwen en daar in de geschiedenis op hun plaats. Als de middeleeuwen te voorschijn komen in de twintigste eeuw is de tijd van haar plaats gerukt en gebeurt er iets onwezenlijks, iets onechts, een onoorbare herhaling zogezegd. Dat is het volgens mij. De jaren zestig maken op mij de indruk onwaar te zijn, een valse scène in het toneelstuk van de tijd. (p.28) Wie deze woorden leest, verwacht niet dat in het vervolg van De wetten veel toespelingen op de middeleeuwen zullen voorkomen, laat staan dat een heel hoofdstuk op een werk uit de middeleeuwse letterkunde gemodelleerd zal zijn. Toch is dat laatste wel degelijk het geval. Hoofdstuk IV, ‘De priester’ (pp. 95-120), is zowel in zijn beelden als in zijn handeling ingegeven door het laatmiddeleeuwse mirakelspel Mariken van Nieumeghen. In dit artikel wil ik proberen dat aan te tonen. Bovendien wordt gepoogd, de plaats van het hoofdstuk in het geheel van het werk toe te lichten aan de hand van bovenstaande passage, die niet zozeer als een afwijzing van het middeleeuwse erfgoed begrepen moet worden, maar veeleer als een sleutel tot de duiding van de twintigste-eeuwse receptie van dat erfgoed in ‘De priester’. | ||
IINamen en naamsveranderingen zijn in De wetten van een bijzonder belang. Van de zeven mannen die Marie Deniet ontmoet, geven de meesten haar een nieuwe naam, en ‘de eigenaardige betekenis van de eigennaam’ is één van de thema's van de scriptie, waarmee Marie afstudeert in de wijsbegeerte (p. 153). Ook in ‘De priester’ krijgt Marie een nieuwe naam toebedeeld. Marie heeft de schrijverjezuïet Clemens Brandt, hoogleraar in Groningen, haar Amsterdamse kandidaatsscriptie toegestuurd. Op uitnodiging van Brandt komt zij bij hem thuis om de scriptie door te nemen. Nadat hij koffie heeft ingeschonken, komt Brandt ter zake: | ||
[pagina 403]
| ||
‘U hebt een goed stuk geschreven, mejuffrouw Deniet’, zei hij. ‘Nadat ik het gelezen had dacht ik er nog vaak aan terug. U had uw naam nergens voluit geschreven en dan dacht ik steeds aan het stuk van mejuffrouw Em. Ik hoorde daarnet dat u dezelfde naam heeft als mijn moeder en eerlijk gezegd vermoedde ik dat al. Als u er verder geen bezwaar tegen heeft hou ik het op Em.’ (p. 100) Gewend als zij is aan naamsveranderingen, stemt Marie toe. Deze passage zou bij kenners van de Mariken reeds een lichtje moeten doen opgaan. Voor degenen bij wie dat is uitgebleven, komt verderop in het hoofdstuk nog een tweede aanwijzing voor: Ik ratel mij de tranen in de ogen.
‘Emmeke toch,’ zegt hij en komt dicht bij me staan. (p. 113)
Precies dezelfde naamsverandering komt voor in de Mariken. Nadat Mariken de duivel ontmoet heeft, dringt de laatste er op aan dat zij haar naam verandert, omdat 'Mariken' hem tezeer aan de Moeder Gods herinnert (r. 273v.). Mariken wil evenwel niet van haar naam af. De duivel stelt dan een compromis voor. Mariken mag de eerste letter van haar naam behouden: lek ben te vreden dat ghi hout deerste lettere
Van uwen name, vrou ongheblaemt fijn,
Dats de M; dus suldi Emmeken genaemt sijn. (r. 308-310)
Dat Connie Palmen welbewust op de Mariken heeft ingespeeld, is overduidelijk. Het blijft echter niet bij deze verwijzingen. Heel het hoofdstuk is een toespeling op de Mariken. Marie en Brandt staan als Mariken en de duivel tegenover elkaar, waarbij de val van Marie door toedoen van Brandt de inzet is van het verhaal. Met een ingewikkeld samenstelsel van overeenkomsten en omkeringen heeft Connie Palmen de parallel tussen ‘De priester’ en de Mariken uitgewerkt. Om te beginnen reist Marie van Amsterdam naar Groningen - opvallend, daar al haar overige ontmoetingen in Amsterdam plaatsvinden. Ook de Mariken vangt aan met een tocht: Mariken trekt van een gehucht bij Nijmegen naar Nijmegen zelf, waar zij de duivel zal ontmoeten. Mariken gaat derhalve van de provincie naar de stad, Marie van de stad naar de provincie: een omkering. Toch is er ook een overeenkomst, als men voor ‘Groningen’ ‘Nijmegen’ wil lezen. Vanuit academisch Amsterdam gezien zijn Groningen en Nijmegen inwisselbaar: het gaat om provinciesteden waar ook een universiteit staat. Bovendien ligt het weinig voor de hand, dat een jezuïet hoogleraar in Groningen is. In Nijmegen zou hij beter op zijn plaats zijn. Maakt de duivel in de Mariken zijn opwachting, dan blijkt hij lichamelijke gebreken te vertonen. Hij heeft slechts één oog. Zoals de duivel zelf zegt, kunnen kwade geesten geen volmaakte menselijke gedaante aannemen. Hij vertrouwt er echter op, Mariken met zijn welsprekendheid te kunnen inpalmen (r. 162-169). Vergelijk de ontmoeting tussen Marie en Brandt in ‘De priester’: De deur is groot en zwaar in verhouding tot de man die haar opent. Hij is klein, dik en heeft een allesoverheersend groot hoofd, met hangwangen, onderkinnen en een uitpuilende, puntige schedel, waarop te lang haar in vettige slierten vastgeplakt ligt. De bril | ||
[pagina 404]
| ||
op zijn neus heeft een zwaar montuur en de glazen zijn dof en vuil. Het is de lelijkste man die ik ooit heb gezien. Later zegt Marie nog tegen Brandt: ‘Met uw stem zou u zelfs een doorgewinterde atheïst van zijn geloof afbrengen’. Net als de duivel kan Brandt de overtuigingen van de mensen aan het wankelen brengen door wat hij te zeggen heeft. Hier is ook weer van een omkering sprake: de duivel is priester geworden, en hij bezit het vermogen om de mensen niet van God af, maar naar God toe te voeren, al is de uitdrukking ‘van zijn geloof afbrengen’ natuurlijk erg dubbelzinnig. Toch gaat het wel degelijk om een duivelse priester. Hij verklaart zelf, een afvallige te zijn (p. 100). Net als de duivel bezit hij geen enkel schaamtegevoel (pp. 96, 99), waarmee wellicht zijn gulzigheid en zijn ongemanierdheid in verband te brengen zijn (pp. 99-100, 108-109). Een heel aardig detail: bij de koffie zijn er bokkepootjes (p. 99). Maar het belangrijkste is, dat Brandt een duivels spel met Marie speelt. Hij heeft haar in zijn machtsbereik gelokt door de verwachting te wekken, dat over de grondslagen van de literatuur gesproken zou worden, maar is er op uit haar val te bewerkstelligen. Zo gaat het ook in de Mariken. De duivel belooft Mariken haar de zeven vrije kunsten en alle talen ter wereld te leren, als zij met hem mee wil gaan, doch wil slechts haar val (r. 200-207, 262-267). Mariken hapt toe, ‘Want in alle dinghen te leeren verfray ick’ (r. 229). In ‘De priester’ heeft Marie eveneens toege-hapt. Zij heeft zich voorbereid op een hoogstaand gesprek over de vraag ‘Wat maakt literatuur tot literatuur?’, een vraag die Brandt zelf in zijn uitnodiging aan haar opgeworpen heeft. Haar verwachtingen dreigen niet uit te komen. De zondag (!) waarop de ontmoeting plaats vindt, brengt onverwachte wendingen. ‘Ik heb mij wel vaker op iets verkeken’, zegt Marie zelf (p. 99). Brandt gaat vrijwel ogenblikkelijk op de versiertoer. Marie is teleurgesteld: omdat Brandt priester is, was zij niet op verleidpogingen voorbereid. Zij vreest in een val gelopen te zijn: Brandt wou het liefst zo snel mogelijk af van de macht en het aanzien die hij als schrijver bij mij verworven had en mij, in plaats van via de boeken, in levende lijve interesseren voor Brandt zelf. (pp. 101 -102) Niettemin biedt zij aanvankelijk weerstand: Ik had me teveel verheugd op een feest van de geest, om het zonder slag of stoot te laten ontaarden in het banale spel van de verleiding door de levensverhalen, (p. 102) Zij dwingt Brandt, terug te komen op het wetenschappelijke gespreksonderwerp. Hierop verandert Brandt van tactiek. Hij laat Marie het essay ‘Wat is literatuur’ voorlezen, dat zij ten behoeve van het gesprek geschreven heeft. Daarop geeft hij een literatuurfilosofische uiteenzetting, waarmee hij een tweeledig doel bereikt: ten eerste slaagt hij er inderdaad in, Marie van haar geloof af te brengen, ten tweede lukt het hem toch, om Marie zich voor hemzelf te doen interesseren. Het geloof van Marie betreft haar overtuiging dat er zoïets als het wezen van de literatuur bestaat, dat schrijven een goddelijke bezigheid is. Op een gloedvolle wij- | ||
[pagina 405]
| ||
ze betoogt Brandt, dat Marie niet naar het wezen van de dingen moet zoeken, maar dient uit te gaan van de scheppende kracht van het woord (een kracht die hij zelf beheerst: ‘Ik oefen toch nog steeds de woorddienst uit’, zal hij later opmerken (p. 111)). Buiten de tekst bestaat er niets. Brandt beroept zich met name op Jacques Derrida, een filosoof die op dat moment nieuw is voor Marie. Symbolisch genoeg gebaart Brandt tijdens zijn betoog zo heftig, dat zijn hemd uit zijn broek losraakt - ‘ik zie dat ik mij helemaal voor u uitgekleed heb’, is zijn commentaar (p. 104). Na zijn uiteenzetting geeft Marie zich zowel voor Brandt zelf als voor zijn denkbeelden gewonnen: Hij had mij precies gegeven wat ik mij voorgesteld had. (...) Er zat een kwijlende, opgewekte, schaamteloze gnoom tegenover mij, maar ik bekeek hem met de blik van iemand die zonet getroost is. Clemens Brandt had mij iets duidelijk gemaakt over een mogelijke toekomst, over een eenzaamheid die voor mij in het verschiet lag en die draaglijk bleek, vruchtbaar, een soort geluk. Brandt heeft Marie nu definitief in zijn macht. Op weg naar het restaurant moet Marie denken aan The beauty and the beast. Voorbijgangers zien met veelbetekende blikken naar hen om, waarop Marie reageert door haar arm door die van Brandt te steken. De lunch blijkt, anders dan Marie verwacht, niet uit ‘een broodje kaas’ te bestaan, maar uit een overvloedige maaltijd - vergelijk de Mariken, waar de duivel en Mariken de bloemetjes buiten zetten in Bossche en Antwerpse herbergen. In het restaurant vindt een gesprek plaats, dat de crux vormt van het hele hoofdstuk. Brandt vertelt Marie over zijn vroegere, dwangmatige fantasieën over de zondeval in het Paradijs: ‘Het vreemde was, ik had geen greep op die fantasie. Iedere poging om in te grijpen, het verloop om te buigen en een prachtige heldenrol op me te nemen, door de slang met blote handen te wurgen of op een drafje naar God toe te rennen om hem bijtijds te waarschuwen, veroorzaakte enkel een gevoel van verlamming. Ik kon niets doen aan mijn fantasie. Ik moest het verhaal steeds weer hetzelfde laten verlopen.’ Brandt onthult hier net niet helemaal, dat hij zichzelf de rol van duivel toedicht in het verhaal van de zondeval. Als de spanning ten top is gevoerd en Brandt als de duivel ontmaskerd dreigt te worden, ontzenuwt Marie het gevaar door te stellen dat God en de duivel haar om het even zijn - juist de woorden, waarmee Mariken het ongeluk over zichzelf afroept. Als Mariken eenzaam, zonder onderdak, door de omgeving van Nijmegen zwerft, verzucht zij: | ||
[pagina 406]
| ||
Comt nu tot mi ende helpt mi beclaghen
God of die duvel, tes mi alleleens. (r. 155-156; vgl. r. 135-136, 188-189, 199)
Het gesprek in het restaurant blijkt exemplarisch te zijn voor ‘De priester’ in zijn geheel. Brandt ontpopt zich als de duivel, die Marie langzaamaan in het verderf stort. Brandt spreekt slechts na een aanvankelijke tegenzin over zijn priesterschap en is teleurgesteld, wanneer hij voor Marie eerder priester dan kunstenaar blijkt. ‘God lijkt een theorie die ik vroeger aangehangen en later verworpen heb’, biecht hij op, ‘ik geloof dat ik zijn naam alleen maar gebruik om jou met mijn verhaal te boeien’ (p. 111). Het valt Marie andermaal op, dat zijn polsende, uitdagende, recalcitrante blik niet past bij zijn stem - maar ze vertrouwt op de stem, en troost Brandt door te zeggen, dat verhalen er zijn om te boeien. De geloofsverzaking van Marie is compleet: God bestaat niet meer, il n'y apas de hors-texte, en de teksten dienen nog slechts als middel, waarmee de duivel haar aan zich bindt. De eerste ontmoeting neemt hier een einde. Marie laat zich als een blinde door Brandt naar het station begeleiden. Ze knijpt haar ogen dicht om de wereld buiten hen niet te hoeven zien. Er vindt echter een tweede ontmoeting plaats. Deze wordt door Brandt voorbereid: op dinsdag ontvangt Marie een kaart van hem, op woensdag een pakket boeken van Derrida met een brief, waarin Brandt zichzelf uitnodigt om het weekeinde bij haar door te komen brengen. Marie stemt toe. Zij vindt het een eer om iets voor Brandt te kunnen betekenen en meent de situatie in de hand te hebben. Zij vergist zich opnieuw. Haar medelijden met Brandt, haar wens hem te troosten en haar angst hem teleur te zullen stellen, brengen haar tot tranen als Brandt nog maar nauwelijks bij haar binnengekomen is. Brandt stelt haar gerust met de nogal tegenstrijdige uitspraken, dat hij niets van haar verlangt, en dat zij hem volkomen gelukkig maakt als ze wil ontvangen wat hij te geven heeft. Hierop volgt alweer een restaurantscène. Opnieuw lopen Brandt en Marie gearmd naar een etablissement. Even lijkt Marie zich uit de macht van Brandt los te scheuren. Zij overdenkt de wijze waarop zij afstand genomen heeft van ‘de ziel, de zonde, het goede en God’ (p. 114), maar verzet zich tegen Brandt's voorstelling van de volkomen zinledigheid. Even lijkt de ban verbroken wanneer zij met ‘Theresa’ wordt aangesproken door de epilepticus Daniël Daalmeyer, een eerdere man uit haar leven. Zij wordt zich pijnlijk bewust van de man aan haar arm, maar Brandt weet Daniël van hen af te schudden door zijn onverschilligheid voor de laatste openlijk te tonen - iets waarvan hij in het restaurant zegt zich niet bewust te zijn geweest. In het restaurant (weer wordt er rijkelijk gegeten) slaagt Brandt erin, Marie opnieuw aan zich te binden. Marie merkt dat Brandt haar een geheim wil vertellen. Zij stelt zich nadrukkelijk voor alles open. Het hoge woord komt eruit: Brandt ontvangt prostituées, die aan zijn masochistische verlangens tegemoet komen. Marie is beduusd. Toch wint haar medelijden het van haar afkeer. In haar bed bedrijft ze de liefde met Brandt, waarbij de laatste haar niet mag zoenen of aanraken. Eindigt de eerste ontmoeting met de complete geloofsverzaking van Marie, de tweede loopt uit in de volledige val op het intermenselijke vlak. Wanneer Marie midden in de nacht wakker wordt - het is opnieuw zondag geworden - kan zij slechts walging voelen. Hier breekt het hoofdstuk af, en houdt ook de parallel met de Mariken op. Volgen in de Mariken op de zeven zondige jaren met de duivel de | ||
[pagina 407]
| ||
inkeer en de boetedoening van Mariken, in ‘De priester’ worden de zeven dagen waarin Brandt een rol speelt in het leven van Marie, met de val van de laatste afgesloten. | ||
IIINu de parallellie tussen ‘De priester’ en de Mariken duidelijk is geworden, wint de aan het begin van dit artikel weergegeven passage over de middeleeuwen aan belang. ‘Als de middeleeuwen te voorschijn komen in de twintigste eeuw is de tijd van haar plaats gerukt en gebeurt er iets onwezenlijks, iets onechts, een onoorbare herhaling zogezegd’, geeft Marie Deniet te kennen. In 'De priester' zijn de middeleeuwen inderdaad in de twintigste eeuw te voorschijn gekomen! Heeft Connie Palmen met de bewuste passage een aanwijzing gegeven voor de manier waarop ‘De priester’ gelezen moet worden? Heeft zij in het eerste hoofdstuk van De wetten de sleutel tot de duiding van het vierde verstopt? Als het zo is, dan zou men de gebeurtenissen uit ‘De priester’ als onwezenlijk, onecht, een onoorbare herhaling van de middeleeuwen moeten zien. Zijn de jaren zestig, als herhaling van de middeleeuwen, ‘een valse scène in het toneelstuk van de tijd’, dan is ‘De priester’ wellicht als een valse scène uit het leven van Marie Deniet te beschouwen. Ik geloof dat het inderdaad mogelijk is, om ‘De priester’ in deze geest te lezen, en dat zo tenminste voor een deel de plaats van het hoofdstuk in het boek wordt verklaard. ‘De priester’ is een merkwaardig hoofdstuk in die zin, dat de man die Marie ontmoet, in de andere hoofdstukken niet voorkomt. Voor alle andere zes mannen geldt, dat ze genoemd worden in minstens één hoofdstuk naast dat, waarin hun ontmoeting met Marie beschreven wordt. Clemens Brandt echter duikt plotseling op in verband met de kandidaatsscriptie van Marie, en verdwijnt na zijn overnachting in Amsterdam kennelijk voorgoed uit haar leven. Daar komt bij, dat de val die Marie in ‘De priester’ doormaakt, volledig en onvoorwaardelijk is. Het maken van een val is het thema van De wetten - Beckett's woorden ‘Alsik val zal ik huilen van geluk’ vormen het motto (p. 5, vgl. p. 177) en in elk hoofdstuk komt de val in verscheidene vormen terug - maar het gaat daarbij om een paradoxale val: om een afdaling, die verbonden is met het opklimmen naar het allerhoogste; Marie moet vallen, om het goddelijke schrijverschap te kunnen bemachtigen. Een val die enkel een val in de afgrond is, komt buiten ‘De priester’ niet voor. Zo'n val is ook uit de tijd. Zo'n val is middeleeuws. De geloofsverzaking (de val in de verhouding tot God) en de bedscène (de val in de verhouding tot de naaste) die Marie in de eerste, respectievelijk de tweede ontmoeting met Brandt ondergaat, zijn volkomen tegengesteld aan alles waar Marie in geloofd heeft, in wil geloven, of naar op zoek is. In haar katholieke Limburgse dorp bracht ze haar gelukkige jeugdjaren door. Het geloof in God was in die tijd iets vanzelfsprekends. Op haar veertiende werd ze aan het twijfelen gebracht door een boek van Sartre. In haar studietijd werd haar twijfel verhevigd door Foucault. Derrida, die Brandt bij haar introduceert, staat in het verlengde van deze ontwikkeling: bij hem blijft er geen enkele ruimte voor zin en betekenis meer over. Onder invloed van Brandt geeft Marie zich in ‘De priester’ aan Derrida's gedachten over, maar kan er uiteindelijk niet in meegaan. Hoewel ze aan het eind van haar studie | ||
[pagina 408]
| ||
door Derrida gefascineerd blijkt (p. 150), is Foucault toch de belangrijkste voor haar gebleven, terwijl Brandt zijn belangstelling voor Foucault verloren had. Marie weigert zich in De wetten aan een volkomen nihilisme over te geven, al is zij in ‘De priester’ heel ver gegaan. Hetzelfde geldt voor de verhouding tot de naaste. Alle verhoudingen die Marie met haar mannen aangaat, betekenen en verrijken iets, hoe onduidelijk het ook blijft wat dat ‘iets’ precies is. Een verhouding waarin dat ‘iets’ ontkend wordt, waarin haar troostende genegenheid verworden is tot de bevrediging van een weerzinwekkende man met perverse verlangens, en zijzelf de plaats van een zwepende prostituee heeft ingenomen, kan haar tenslotte slechts met walging vervullen. In ‘De priester’ is Marie tot op de bodem van het zinledige gegaan. In haar zoektocht naar een zinvol bestaan laat zij zich tot de ontkenning van de mogelijkheid van enige zin verleiden, maar gezien de rest van het boek blijkt het om een eenmalige misstap te gaan. De wet, de mogelijkheid van leven, die Brandt haar biedt, is inderdaad onwezenlijk en onecht, haar geloof daarin een valse scène uit haar leven, die snel vergeten moet worden. Marie Deniet is een filosofische hoerenengel: ze verkoopt haar ziel voor een beetje kennis (p. 16). Het is aan de duivel om dat uit te buiten. De vorm, waarin De wetten geschreven is, maakt het noodzakelijk dat ook die uitbuiting uit de verhouding met een man voortspruit. Connie Palmen koos ervoor, Marie gedurende de zwartste week uit haar leven een flirt met de baarlijke duivel te doen aangaan. De twintigste eeuw gelooft echter niet meer in de duivel. Connie Palmen greep daarom terug op de middeleeuwen. Door haar ‘onoorbare herhaling’ van de Mariken verschafte zij zich niet alleen een patroon voor de duivelse verleiding van een mooie jonge vrouw, maar versterkte zij ook het onwerkelijke karakter van datgene, wat Marie in ‘De priester’ overkomt. De wetten blijkt niet het oppervlakkige boek, waarvoor het door sommige critici versleten is. Ook wie meent dat Connie Palmen op de verleiding van haar mannelijke lezers uit is, moet tenminste erkennen dat haar verleidkunsten aanzienlijk subtieler zijn dan op het eerste gezicht lijkt. Zij speelt een ingewikkeld spel vol verborgen aanwijzingen en toespelingen, die hier voor wat één hoofdstuk aangaat, naar ik hoop, enigermate inzichtelijk zijn geworden. De overige hoofdstukken zijn nog braakliggend terrein. Wie volgt? | ||
Bibliografie
|
|