De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
BoekbeoordelingenWillem Gerard Glaudemans, De mythe van het tweede hoofd. De literatuuropvattingen van W.F. Hermans, 1945-1964. Dissertatie. Utrecht 1990.Behalve Willem Frederik Hermans zijn er in de naoorlogse Nederlandse literatuur nog wel enige andere schrijvers te vinden die zich hebben ingespannen om hun ideeën over literatuur onder de aandacht van de literaire kritiek en het lezerspubliek te brengen. Maar er is er geen die daarin even succesvol is geweest als Hermans. Hoe moet dit opmerkelijke poëticale succes verklaard worden? Is Hermans visie op de literatuur van superieure kwaliteit? Of is zij misschien de pregnante uitdrukking van literaire opvattingen die in bredere kring leven. Of is Hermans in vergelijking met andere auteurs gewoon de meest gewiekste gebleken op het gebied van de behartiging van zijn public-relations (om het wat oneerbiedig uit te drukken)? Het is verheugend dat er nu van de hand van Willem Glaudemans een omvangrijke monografie over Hermans' poëtica is verschenen die - zonder een eenduidig antwoord op deze vragen te geven - inzicht verschaft in de ontwikkeling en de interne samenhang van Hermans' literatuuropvatting, waarbij ook de door Hermans in de loop der tijd gevoerde ‘literatuurpolitiek’ (of misschien beter: ‘eenmans-guerrilla’) ruimschoots aan de orde komt. Glaudemans richt zich op Hermans' werkexterne poëtica, dat wil zeggen op die publikaties waarin Hermans zich min of meer direct over poëticale kwesties heeft uitgelaten. Behalve aan de bekende essays en polemieken wordt ook veel aandacht besteed aan de vele in vergetelheid geraakte recensies uit de beginperiode van Hermans' schrijverscarrière. De studie is welbewust beperkt tot de periode die loopt vanaf de oorlog, wanneer Hermans als jong en onbekend auteur het literaire toneel betreedt, tot halverwege de jaren zestig, wanneer Hermans met Manderijnen op zwavelzuur en Het sadistische universum 1 een deel van zijn tot dan toe verspreid gepubliceerde literair-kritische werk bundelt. Met deze twee boeken systematiseert en stroomlijnt Hermans zijn poëticale activiteiten uit de voorgaande twintig jaar; hij ‘consolideert’ zijn poëtica zoals Glaudemans het noemt. Direct na de oorlog zet de jonge Hermans zich af tegen het ‘naïeve’ en egotisti-sche realisme (dagboeken, autobiografieën, memoires) dat - in directe navolging van Forum -in Nederland in zwang was. Het zoeken naar een ego noemt Hermans - in een voor hem kenmerkende krachtige beeldspraak - het grijpen met één hand in een zak graan. Via zijn literair-kritische werk probeert hij begrip te scheppen voor het fantastische, droomachtige realisme dat zijn eigen fictionele werk in die tijd karakteriseert. Hij vestigt de aandacht op het surrealisme (vanwege de grote rol die het onderbewuste hier speelt) en het existentialisme (met zijn aandacht voor de absurditeit van het dagelijkse leven). Overigens zal hij zich al vrij snel weer van deze twee stromingen distantiëren. Vanaf dit allereerste begin zijn alle karakteristieke aspecten van Hermans' latere poëtica aanwezig: de opvattingen over de onkenbaarheid van de werkelijkheid, het waarheidsethos ten opzichte van de lezer gecombineerd met een agressief personalisme (‘ik heb altijd gelijk’) en het grote belang dat aan de literaire vorm wordt gehecht. Glaudemans volgt Her- | |
[pagina 341]
| |
Mans' ontwikkeling op de voet en laat zien hoe deze in zijn bijdragen aan tijdschriften als Criterium, Litterair Paspoort en Podium ten opzichte van zowel de buitenlandse als binnenlandse literatuur steeds duidelijker een eigen, markante positie bepaalt. Voortdurend is Hermans doende zijn ideeën scherper te formuleren, en de samenhang tussen de verschillende aspecten van zijn poëtica te vergroten. Hermans heeft in Glaudemans een lezer met een dubbele blik getroffen. Enerzijds toont Glaudemans zich een meegaande, hermeneutisch ingestelde lezer die zorgvuldig probeert de diepere betekenis en samenhang van Hermans' ‘poëticale boek’ te doorgronden. Tegelijkertijd ontpopt hij zich echter als een bijzonder argwanende lezer, die zich veel moeite getroost om de retorische en misleidende strategieën bloot te leggen die Hermans aanwendt om het publiek van zijn gelijk te overtuigen. Hoewel de toon van Glaudemans in deze rol soms wat korzelig wordt, levert deze leeswijze wel een aardig overzicht op van de zeer gevarieerde misleidingsstrategieën die Hermans hanteert. Hoe duidelijk het voor de meeste lezers ook moge zijn dat zij door Hermans worden gemanipuleerd, vaak is het bepaald niet eenvoudig te achterhalen hoe dat in zijn werk gaat. Genuanceerd en verhelderend is de behandeling van Hermans' kruistocht tegen Ter Braak en Du Perron. Een kwestie die blijft intrigeren, zeker wanneer blijkt dat Hermans in de loop der jaren zijn negatieve oordeel over beiden nog aanmerkelijk heeft aangescherpt. Glaudemans brengt dit in verband met de centrale plaats die het concept van het mythologische wereldbeeld geleidelijk in Hermans' ideeënwereld heeft gekregen, waarmee hij in het vaarwater van de Forumianen dreigde te komen. ‘Door het personalisme van Du Perron en Ter Braak verre van zich te werpen, schiep [Hermans] voor zichzelf de ruimte om een personalistisch aspect van zijn poëtica te exposeren, de “hoogst persoonlijke mythologie”, en zelfs het woord “persoonlijk” te gebruiken, zonder de verdenking op zich te laden een nieuwe “ventist” te zijn’, meent Glaudemans. Het merkwaardigste staaltje van lezersmanipulatie dat in de studie wordt behandeld, is dat Hermans in zijn bekende literair-theoretische essays (zoals ‘Anti-pathieke romanpersonages’, ‘Experimentele romans’ en ‘De filmmakers en de Witte Paters’) de lezer feitelijk maar de halve waarheid over zijn literaire opvattingen heeft geopenbaard. Hermans beperkt zijn bespiegelingen in deze essays zorgvuldig tot een aantal literaire strategieën die er op gericht zijn de lezer een idee van samenhang van het literaire werk te geven. Als zodanig moet Hermans' stringente eis gelezen worden dat alles in de roman een functie dient te hebben, evenals het grote belang dat Hermans - niettegenstaande zijn anti-mimetische literatuuropvattingen - hecht aan het in stand houden van de werkelijkheidsillusie. Glaudemans noemt dat Hermans' strategische realisme in onderscheiding van het (gewone) reproducerende realisme. Hermans zwijgt in deze essays echter over de wijze waarop hij in zijn werk deze zorgvuldig opgebouwde samenhang weer ondermijnt. Glaudemans karakteriseert deze handelswijze als het conditioneren van de lezer. Met opzet kiest Glaudemans hier voor deze nogal pejoratief geconnoteer-de term, omdat niet iets onschuldigs is bedoeld als zou de lezer door de auteur nog eens vriendelijk worden uitgelegd wat er in het fictionele werk is bedoeld. Het publiek wordt veeleer tot op zekere hoogte dom gehouden en daarmee op een leeswijze (af)gericht die het bij lezing van het fictionele werk juist in de problemen zal brengen (maar waarmee de beoogde literaire ‘anomie-ervaring’ des te groter zal | |
[pagina 342]
| |
zijn). Hoewel Glaudemans de neiging heeft het verschil in opvattingen tussen Hermans en Ter Braak/Du Perron van zijn scherpe kantjes te ontdoen, wordt op dit punt toch duidelijk hoe diep de kloof tussen de opvattingen in beide kampen is. Terwijl Ter Braak en Du Perron er een eer in stelden zichzelf in hun literaire werk zo eerlijk mogelijk aan het publiek te tonen (vandaar het wantrouwen in het verhullende van de literaire vorm), houdt Hermans ten opzichte van het publiek zeer nadrukkelijk wèl een masker op. Glaudemans geeft een uitvoerig commentaar op het paradoxale probleem waarvoor Hermans zich geplaatst ziet om zijn idee - namelijk dat elk wereldbeeld onvermijdelijk mythisch is - in zijn literaire scheppingen uit te dragen. Om dit idee overtuigingskracht te verlenen moet immers een archimedisch punt buiten alle mythen verondersteld worden, iets wat nu juist onmogelijk is. Een dergelijke punt is een almachtsfantasie en een mythe. Glaudemans noemt het de mythe van een tweede hoofd: het idee dat het mogelijk zou zijn waar te nemen wat er in het in mythen verstrikte eerste hoofd plaatsgrijpt. Deze op de spits gedreven paradox veroorzaakt de spanning in Hermans' werk, en - zo lijkt Glaudemans te willen suggereren - vormt tegelijkertijd de tragiek van de mens Hermans: ‘En alleen via de almachtsfantasie die zijn literatuur is, door de illusie in stand te houden werkelijk boven de anderen te staan en hun tweede hoofd te zijn, kan de schrijver voor een moment ontsnappen aan de eigen nietigheid, kan hij vergeten dat ook hij slechts in zijn eigen eerste hoofd leeft’. In het bovenstaande heb ik slechts enkele hoofdpunten aangestipt van het vele dat in deze studie, die rijk is aan genuanceerde bespiegelingen, te berde wordt gebracht. Bij alle verdiensten is de opbouw van het geheel bepaald ongelukkig te noemen. Het lijkt of de auteur niet heeft weten te kiezen hoe zijn materiaal te presenteren: thematisch (zoals bij de intermezzi het geval is), chronologisch (terug te vinden in de vier ‘tijdschriftperioden’), of analytisch (op basis van de vier aspecten van het poëticale model van Abrams, die voor elke periode een aparte behandeling krijgen). Een consequent doorgevoerde thematische presentatie had m.i. de voorkeur verdiend. De lezer zou ook graag iets meer informatie gekregen hebben over de relatie tussen Hermans' poëtica en de rest van diens oeuvre, niet in het minst omdat Glaudemans op een aantal bijzonder problematische aspecten van deze relatie wijst. Hij stelt bijvoorbeeld vast dat een roman als De God Denkaar Denkbaar de God nauwelijks enige poëticale ondersteuning van Hermans heeft gekregen, maar gaat op de vragen die dit oproept verder niet in. Ook moet volgens Glaudemans het traditioneel poëticaal gelezen ‘Preambule’ tot het fictionele gedeelte van Hermans' oeuvre gerekend worden (waarmee hij zich aansluit bij een in de laatste jaren gegroeide consensus over deze tekst). Aan deze kwestie wordt ruime aandacht geschonken. Maar Glaudemans ‘preambuliseert’ op het einde van zijn boek de gehele poëtica van Hermans wanneer hij tot de verstrekkende conclusie komt dat Hermans' poëtica geleidelijk los is komen te staan van de rest van het oeuvre. Zij is halverwege de jaren zestig een in zichzelf besloten, systematisch geordend universum gaan vormen, dat net zo veel te maken heeft met het ‘scheppende werk’ als mythische wereldbeelden met de werkelijkheid. Een fascinerende gedachte die echter door een confrontatie met de werkimmanente poëtica - die blijkbaar andere kenmerken heeft - aan diepgang zou hebben gewonnen. Of beperkt zich de dis- | |
[pagina 343]
| |
crepantie tot het halve-waarheids-karakter van de poëtica? In dat geval lijkt mij de claim van de autonomie van de poëtica echter te sterk. Een ander punt van kritiek is dat de receptie-component in het hele betoog zo goed als ontbreekt. Glaudemans memoreert dit weliswaar ook zelf, maar schijnt niet te beseffen dat dit ontbreken op gespannen voet staat met zijn opvatting dat Hermans' werkexterne poëtica in het licht van de contemporaine literaire situatie moet worden gelezen (waarin zij immers heeft gefunctioneerd als polemische zelfrechtvaardiging en tevens diende ter conditionering van de lezer). Behalve af en toe een glimp van het literair-historische decor komen we over het feitelijke krachtenveld waarin Hermans zijn literaire politiek voerde maar weinig te weten. Hier wreekt zich wellicht het feit dat Glaudemans de ‘ideale lezer’ wilde zijn van het ‘poëticale boek’ van Hermans: dit leidt haast vanzelf tot een tekstimmanente benadering, waarmee de historische context het kind van de rekening wordt. Maar deze kritiekpunten doen niets af aan het feit dat met dit proefschrift een wezenlijke en interessante bijdrage is geleverd aan de kennis over het literaire werk van Hermans.
Frans Ruiter | |
Michel van der Plas, Mijnheer Gezelle. Biografie van een priester-dichter (1830-1899). Tielt/Baarn 1990. 608 blz, ISBN 90 209 1794 3 / 90 6074 636 8. Prijs: f 69,50Met de Gezelle-biografie is iets paradoxaals gaande. Al vrij vroeg na het overlijden van de dichter zijn er verschillende pogingen ondernomen zijn levensgeschiedenis te schrijven, in 1918 door Caesar Gezelle, in 1923-1924 door Aloïs Walgrave en in 1930 door Frank Baur (voltooid tot 1860). Ook na deze vroege biografieën heeft vooral het onderzoek naar het leven van Gezelle niet stil gelegen. In de afgelopen decennia is al met al zo'n reusachtige hoeveelheid materiaal verzameld (Gezelle heette een allesbewaarder te zijn), dat men in het Gezelle-onderzoek zelf wel eens getwijfeld heeft aan de totstandkoming van een leesbare en verantwoorde biografie. Ook de in 1987 verschenen dichtersbiografie De wonde in 't hert door Christi-ne D'haen is eerder een bewonderenswaardige documentatie dan een leesbare en samenvattende biografie. Paradoxaal genoeg wijst D'haen juist op het ontbreken van veel cruciale gegevens, waardoor een volledige kennis van Gezelles leven op dit moment nog onmogelijk zou zijn. Moge hiermee slechts één van de problemen aangegeven zij n waarvoor een biograaf van Gezelle zich geplaatst weet, tegelij kertijd wordt ook duidelijk wat men als de waarde van een biografie voor de Gezelle-studie ziet: een synthese van het onderzoek tot nu toe, een samenvattend beeld van de mens achter de dichter op basis van kritisch onderzoek van de talloze gegevens. Een beeld dat de bestaande kennis over het leven zal aanvullen en corrigeren, wat op zijn beurt weer kan leiden tot een andere visie op het dichterschap en wellicht zelfs tot een nieuwe waardering van de poëzie, zoals ook recentelijk nog eens uiteengezet is door P. Couttenier (zie het speciale biografie-nummer van Maatstaf, sept./okt. 1990, p.43-45). Onlangs verscheen van de hand van Michel van der Plas de biografie Mijnheer Gezelle, een zeer fraai uitgegeven, stevig boek dat de verwachting wekt ‘de lang | |
[pagina 344]
| |
verwachte eerste moderne biografie’ (flaptekst) te zijn. In zijn inleiding is de biograaf zelf - zoals te doen gebruikelijk - voorzichtiger en geeft hij zich rekenschap van de beperkingen: de biografie is niet definitief, er zijn ‘van bepaalde momenten nog altijd lacunes in de gegevens’ en bovendien is ook een ‘volledige weergave van de beschikbare historische realia’ onmogelijk; de biografie kan derhalve ‘niet meer zijn dan een momentopname van de mens zoals hij nu bekend is’. En verder: ‘Dit boek wil ook geen studie zijn. Het wil zo mogelijk onder een breed publiek komen [...]’ (alle citaten op p. 7-8). Gepaste bescheidenheid in het begin van deze biografie, maar tegelijkertijd laat de biograaf in het midden wat voor soort biografie hem dan wèl voor ogen staat. Uit het hierboven geciteerde zou men kunnen afleiden dat Van der Plas geen biografie met wetenschappelijke pretenties heeft willen schrijven. Daarop wijst eveneens het feit dat de biograaf nergens verantwoording aflegt van de gevolgde methode, van de problemen waarvoor hij gestaan heeft, de wijze waarop hij met verschillende bronnen is omgegaan, enzovoorts. Aan de andere kant noemt Van der Plas zijn boek een poging tot ‘een moderne levensgeschiedenis, waarin onder meer samenvattend recht zou worden gedaan aan het onderzoek van twee generaties’ (7). Hiermee zoekt hij nadrukkelijk aansluiting bij het wetenschappelijke Gezelle-onderzoek, waarop deze biografie als een soort kroon geplaatst wordt. En tenslotte suggereert de verantwoording van bronnen in voetnoten en bibliografie toch ook een zekere mate van verifieerbaarheid. Kortom, uit de inleiding wordt niet geheel duidelijk wat de status is van deze biografie, al wordt toch op zijn minst de verwachting gewekt dat het hier gaat om een op dit moment definitief en representatief naslagwerk. In het vervolg van deze bespreking zal dit aspect - de status van deze biografie - uitgebreid aan de orde komen. Nu echter eerst in het kort iets over de inhoud. Guido Gezelle kan met recht een veelzijdig persoon genoemd worden. Na zijn seminarietijd heeft hij verschillende ambten bekleed (hij was o.a. priester-leraar, onderpastoor, kloosterdirecteur) en daarnaast ontplooide hij tal van activiteiten, op het gebied van de journalistiek, de taaistudie en de geschiedschrijving, om maar enkele te noemen. En niet in de laatste plaats was hij natuurlijk de dichter van een zeer omvangrijk en inmiddels klassiek geworden oeuvre. Uiteindelijk is de waarde van dit dichterschap de enige reden voor een biografie. Toch is het niet de dichter Gezelle die in Mijnheer Gezelle centraal staat. De biografie begint aldus: ‘Dit boek wil het levensverhaal vertellen van Guido Gezelle, een priester uit West-Vlaanderen die de grootste dichter van de vorige eeuw in het Nederlands taalgebied was.’ (7) Deze zin bevat in feite de kern van het verhaal dat in de volgende 600 bladzijden verteld wordt, de levensgeschiedenis van een ‘priester-dichter’. Dat wil zeggen: de mens achter de dichter Gezelle is in de ogen van Van der Plas in de allereerste plaats de priester. Een priester die zijn gehele leven in dienst gesteld heeft van het katholieke geloof en zijn kerk. Al zijn andere activiteiten kunnen slechts begrepen worden vanuit deze roeping. Zo bleef Gezelle als ‘taaiman’ ‘bewust priester, voorganger, missionaris, en wat hij deed was, naar eigen inzicht, bouwen aan de ark als schatkamer van de door God gegeven taal’ (376). In deze visie is ook Gezelles poëzie geen zelfstandig gegeven, maar staat zij te allen tijde in dienst van God: ‘Bij hem was het dichterschap nooit los van zijn priesterschap, hetgeen het voortdurende dienen veronderstelde.’ (399) Een dergelijke dienstbaarheid is natuurlijk treffend te illustreren aan de hand van de gelegenheidsgedichten. In een apart hoofdstuk geeft Van der Plas een aardige indruk van deze indrukwekkende | |
[pagina 345]
| |
produktie en laat hij een Gezelle zien die zich opstelt als ‘de vertolker van gedachten en gevoelens van gemeenschappen’ (449). Hier wordt duidelijk ‘dat Gezelle in de marge van elke kerkelijke aanstelling (leraar, onderpastoor, rector, redacteur) zichzelf in zekere zin ook aangesteld wist tot dichter van de godsdienstige gemeenschap om hem heen. Zijn dichterschap was weliswaar autonoom, maar hij zag het nooit los van zijn maatschappelijke functie.’ (452) Het zal ook met deze opvatting samenhangen dat de bespreking van alle andere poëzie plaats vindt binnen het chronologische levensverhaal. In de inleiding noemt de biograaf het oeuvre van Gezelle de belangrijkste bron voor de levensgeschiedenis: de gedichten willen ‘de levensomstandigheden en inzichten van Gezelle representatief illustreren’ en hij omschrijft zijn boek dan ook als ‘een “Gezelle, zo heb ik uit uw werken geroken”’ (8). Op zich is dit al een merkwaardig uitgangspunt voor een biografie, maar bovendien wordt hiermee het principiële onderscheid tussen 0het leven van de dichter en het werk op het spel gezet. Het zal de lezer dan ook niet verbazen in Mijnheer Gezelle hoofdzakelijk een biografische lezing van Gezelles poëzie aan te treffen. Enkele voorbeelden: de bundel Dichtoefeningen heet een verzameling gelegenheidsgedichten, ‘naar vorm en inhoud niet opmerkelijk, eerder schools’, maar wel ‘leggen ze omtrent het voor hun maker wenkende priesterschap het een en ander bloot wat betreft zijn denkbeelden over het ambt’ (57). De poëtische waarde van de bundel Liederen, Eerdichten et Reliqua is volgens Van der Plas miniem, maar de bundel is wel interessant omdat hij ‘getuigenis aflegt van Gezelles relaties’ (347) en in Tijdkrans en Rijmsnoer valt ‘de mens Gezelle in de laatste twintig jaren van zijn leven zo goed te ontdekken [...] in zijn verhouding tot de wereld van de mensen’ (491), enzovoorts. De consequent volgehouden chronologische opzet van de biografie wordt op een tweetal plaatsen onderbroken door een meer thematisch hoofdstuk, het reeds genoemde ‘De gelegenheidsdichter’ en dat over ‘De taaiman’. Ook is een apart hoofdstuk gewijd aan de ..Bijzondere vriendschap (1858)' met Eugène van Oye. Met dit laatste heeft Van der Plas m.i. één van de meest acceptabele hoofdstukken van zijn biografie geschreven. Het gaat hier zoals bekend om een onderwerp waarover veel speculaties de ronde hebben gedaan: de verhouding van Gezelle ten opzichte van zijn leerling Eugène van Oye. In de voorgaande twee hoofdstukken heeft Van der Plas al de omgeving en het klimaat geschetst waarin deze vriendschap ontstond: het seminarie te Roesselare, waar Gezelle als priester-leraar in een innige symbiose leefde met zijn leerlingen, met als hoogtepunt het ‘wonderjaar’ 1857-1858, waarin Gezelle de Poësisklas had en ‘de poëzie hun levens gezamenlij k beheerste’ (108). Het is een wereld zonder vrouwen, waarin leerlingen onderling heel vertrouwd met elkaar omgaan, een omgang ‘die ten minste het gevaar in zich droeg van erotische aard te worden en te kunnen leiden tot seksuele praktijken, al waren het nog maar onschuldige’ (128). Ook in de beschrijving van de vriendschap tussen Gezelle en Van Oye onderkent Van der Plas de verschillende aspecten van een zo vertrouwelijke omgang, ook de verleidingen en gevaren. Zijn uiteindelijke conclusie is dat hier sprake is van een ‘vriendschap van bijzondere aard, vriendschap als echte vertrouwelijke uitwisseling van gelijkgestemde personen, met inbegrip van woorden en gebaren waarin tedere gevoelens tot uitdrukking komen die op zichzelf zuiver zijn’ (129). Deze beoordeling van Van der Plas is aan de voorzichtige kant en het is duidelijk dat hij niets moet hebben van de ‘achterdochtigen aan het eind van een twintigste eeuw die alles snel denken te kunnen classifi- | |
[pagina 346]
| |
ceren in erotische termen en seksuele afdelingen’ (129). Ook gaat hij niet in op de visie van degenen die de vriendschap als liefde hebben gekwalificeerd, al noemt hij Gezelle in het laatste gedeelte van het hoofdstuk wel opeens ‘zielsverliefd’ en heet ‘Dien avond en die rooze’ dan ook een liefdesgedicht. Evenwel moet worden gezegd dat de biograaf in dit gedeelte al met al omzichtig te werk gaat: hij gaat speculaties uit de weg en slaagt er in een genuanceerde samenvatting van de beschikbare feiten te geven. De geschiedenis met Eugène van Oye is niet de enige waarover veel geruchten en verhalen de ronde gedaan hebben. Een maar al te bekend fenomeen in het Gezelle-onderzoek is het hardnekkige voortbestaan van allerlei onjuiste, geromantiseerde voorstellingen rond het leven van de dichter, vooral na zijn dood de wereld in geholpen door mensen uit zijn naaste omgeving. Veel van dergelijke verhalen zijn al vroeg door grondig onderzoek van de feiten achterhaald, zoals bijvoorbeeld dat over de zogenaamde twintigjarige zwijgperiode van de dichter. Maar als de feiten tekort schieten is natuurlij k de verleiding groot om terug te vallen op de getuigenissen van tijdgenoten. En sommige voorstellingen lijken in de loop der jaren al zo vertrouwd geraakt, dat ze welhaast gecanoniseerd genoemd kunnen worden. In het eerder genoemde Maatstaf-artikel spreekt P. Couttenier - die overigens zelf ook aan een Gezelle-biografie werkt - in dit verband van ‘een ongebreidelde mythevorming en het ontstaan van talrijke biografische clichés (zoals de erfelijkheidsfactor, het lot van het miskend genie, etcetera) die een open en veelzijdige lectuur van zijn poëzie meer belemmerd dan bevorderd hebben.’ Helaas moet geconstateerd worden dat Mijnheer Gezelle hieraan geen einde maakt. Ook hier wordt het afgezaagde deterministische verklaringsmodel - Guido Gezelle als pro-dukt van de ruimhartige tuinman Pier Jan Gezelle en de zwaarmoedige Monica Devriese - weer van stal gehaald, en bovendien zien we deze karakteristiek op tal van plaatsen in de biografie terugkomen. En daarbij gaat het niet zozeer om de beeldspraak op zich; de beeldspraak dient in veel gevallen als verklaring voor een vermoede ambivalentie in Gezelles persoonlijkheid: de durfal tegenover de behoedzame, argwanende en schuwe ‘slak’ (306), strijdlustig en tevens (of: steeds vaker) teruggetrokken (383), behoudend naast wantrouwend (517), enzovoort. In verband hiermee staan de vele andere stereotiepe karakteristieken van de persoon Gezelle. Ik noem enkele passages. Als jongen al heeft Gezelle een ‘onderworpen houding die hem gedurig zal kenmerken’ (37), en tot het einde toe blijft hij nederig, volgzaam, ‘van nature gezagsgetrouw’ (77), iemand ‘die zich geregeld in zijn leven voegt naar de verlangens van kerkelijke overheden’ (186), ‘Elks slave’, zoals de titel van een hoofdstuk heet. Ook hier komt vooral de ‘teruggetrokken’, ‘zwijgende’ (25) Gezelle uit de verf, ‘de altijd bescheiden en schuwe Gezelle’ (151), de eenzame, die ‘alleen tegen allen’(125) staat, enzovoort. Het is duidelijk dat we hier te maken hebben met afgesleten, al te gemakkelijke voorstellingen, die een dringende heroverweging behoeven. Van der Plas komt daar in zijn biografie niet aan toe; hij construeert zijn verhaal op basis van gegevens van anderen, zonder die te onderwerpen aan eigen kritisch onderzoek. Daarbij wordt niet in de laatste plaats gebruik gemaakt van de eerder genoemde biografieën. Zelfs een hagiograaf van het eerste uur als Hugo Verriest wordt meerdere malen uitgebreid en onweersproken aan het woord gelaten. En juist hij staat erom bekend een groot aandeel te hebben in het verspreiden van allerlei geromantiseerde voorstellingen van Gezelles leven. Bij een citaat als het volgende zou men dan | |
[pagina 347]
| |
toch op zijn minst een relativerende opmerking van de biograaf van nu mogen verwachten: ‘Geheel de binnenkant van Gezelle, zijn innigste wezen, zijn ziel was zedelijk gekneusd, gebroken, doorwond en doorscheurd’ (179). Het beeld dat uiteindelijk in deze biografie naar voren komt, wijkt - door het ontbreken van een kritische attitude van de biograaf - minder af van de reeds bestaande portretten dan men van een ‘moderne levensgeschiedenis’ zou mogen verwachten. De biografie is dus in de eerste plaats een samenvatting van de bestaande literatuur over Gezelle geworden, wellicht meer dan de biograaf zelf gewild had. In de inleiding noemt Van der Plas deze categorie tenminste pas als derde en laatste bron. Dit lijkt mij evenwel geen juiste voorstelling van zaken. Het is zelfs zo dat Van der Plas méér van het gedrukte materiaal gebruikt heeft dan hij verantwoordt in de voetnoten bij de tekst en in de lijst van geraadpleegde literatuur. Een steekproef maakt al gauw duidelijk dat het hierbij niet alleen gaat om de overname van feiten en gegevens, maar ook om parafrases van kleinere of grotere gedeelten uit het werk van anderen. Het voert te ver om op deze plaats een uitgebreide opsomming te geven. Ik wijs slechts op de bladzijden over Gedichten, gezangen en gebeden (201-210), waar geen van de voetnoten het proefschrift van J.J.M. Westenbroek (Van het leven naar het boek) vermeldt, terwijl veel beweringen daar toch rechtstreeks aan ontleend worden. De verwijzingen die Van der Plas wèl verstrekt zijn overigens in de meeste gevallen nogal onvolledig, zodat de lezer veel inspanning moet verrichten om het geciteerde terug te vinden. Wat bijvoorbeeld te denken van de vele verwijzingen naar ‘JUB’, zonder enige nadere informatie? De Jubileumuitgave van Guido Gezelle's volledige werken bestaat uit achttien kloeke delen! Verder ontbreken consequent de paginacijfers en wordt er bij geciteerde gedeelten uit gedichten alleen naar de betreffende bundel verwezen. De aanwezigheid van een volledig en precies notenapparaat acht ik voor een Gezelle-biografie meer dan wenselijk. Niet alleen maakt het de controle van de bronnen mogelijk en verschaft het informatie over de status van de feiten, maar bovenal wordt daardoor duidelijk wat er nu eigenlijk precies bekend is en waar de documentatie een ‘volledige’ historische kennis nog in de weg staat. Juist in een situatie waar de versnippering van gegevens menig onderzoeker toch al voor zoveel problemen stelt, zou een dergelijk overzicht een belangrijke bijdrage aan het onderzoek betekenen. De controle van bronnen is in deze biografie een vrijwel onmogelijk karwei. Dit is nog meer te betreuren omdat de biografie bepaald niet uitmunt door precisie. Ik sta hier echter maar kort bij stil, omdat anderen terecht al op deze slordigheid gewezen hebben. Het gaat inderdaad om talloze zetfouten, onjuiste en inconsequente spelling van namen e.d. (Josi.p.v. Josephof Jos. Algar, Peter Busschaert naast Pieter Busschaert), onnauwkeurige citaten (ook bij gedichten, die overigens met een zekere willekeur uit verschillende uitgaven geciteerd worden; zo komen de eerste zestig regels van ‘De dichter in de gevangenis’ (32-33) uit de bekende dundruk-editie van Baur, maar even verderop (35) de laatste vier regels uit het Verzameld dichtwerk) en feitelijke onjuistheden. Beweringen als: ‘sinds 1893 had hij de gewoonte aangenomen bij elk nieuw gedicht de datum van de voltooiing te plaatsen’ (508) en: ‘de gedichten uit zijn laatste levensjaren, na zijn dood bijeengebracht in een bundel met de titel Laatste verzen’ (540) zijn onjuist dan wel misleidend. Verder heeft de biograaf er ook geen bezwaar in gezien brieven onvermeld te vertalen, in te korten of te combineren. Zo is de ‘lange, in het Frans gestelde brief van Gezelle aan zijn bisschop [Malou] d.d. 2 april 1857’ (88-89) in feite een bloemlezing | |
[pagina 348]
| |
uit twee brieven van 2 april en 28 september 1857 (overigens gemakkelijker te vinden bij D'haen (181) dan in het Bisschoppelijk Archief van Brugge). Ook neemt Van der Plas in het algemeen niet de moeite gegevens na te trekken, en baseert hij zich veelal op verouderde - en dus vaak onbetrouwbare - bronnen. Eén voorbeeld: de brief uit 1875, waarin één van de Verriesten aan Gezelle vraagt waarom hij nooit meer dicht, wordt door Caesar Gezelle aan Hugo Verriest toegeschreven. Van der Plas neemt dit over en concludeert: ‘Hij begreep wat het beste geneesmiddel was’ (327). Inmiddels is echter bekend dat de brief van Gustaaf Verriest stamt (en van 28 januari i.p.v. februari is, maar dit terzijde), en de conclusie slaat derhalve ook meer op hem dan op zijn broer. Dergelijke voorbeelden mogen wellicht fu-tiliteiten lijken, de mate waarin ze voorkomen, wijst erop dat Van der Plas de enorme secundaire literatuur niet voldoende beheerst, niet op de hoogte is van bepaalde details, en tenslotte ook te weinig kritisch onderzoek naar bronnen gedaan heeft. En hier wringt de schoen, want Van der Plas doet op verschillende plaatsen voorkomen alsof ‘eigen onderzoek van documenten’ (8) één van zijn belangrijkste bronnen vormt. Bijvoorbeeld: ‘uit alle beschikbare documentatie komt alleen maar een Gezelle te voorschijn met diep ontzag voor het gezag en met een nederige onderwerping aan al dat men met hem voorhad’ (230). Opmerkingen als ‘Die twee pakken werden niet meer in een brief gestoken’ (145), ‘Hij liet het schrijven dan ook onbeantwoord’ (207), ‘Ook al zijn brieven uit deze jaren zijn gematigd’ (324) suggereren op zich al teveel, vanwege het feit dat Gezelles correspondentie enorme lacunes kent. De constatering: ‘Het merkwaardige bijkomende feit doet zich dan voor dat Gezelle van zijn kant de meeste brieven aan Rembry ook in het Frans schreef’ (470) verliest wel enigszins aan kracht als men weet dat de briefwisseling Gezelle-Rembry uit 176 brieven bestaat, waarvan slechts 13 van Gezelle bewaard zijn gebleven! Tenslotte is het natuurlijk altijd mogelijk te wijzen op aspecten die niet of nauwelijks een plaats hebben gekregen in de biografie. In Mijnheer Gezelle mis ik bijvoorbeeld een beschrijving van de vriendschap tussen Gezelle en Gustaaf Veriest, terwijl deze vriend toch zijn gehele leven intimus bij uitstek van de dichter is geweest. Verder blijft ook Van der Plas met vragen zitten (vergelijk zijn beschouwingen over Gezelles taalgebruik in brieven (468-472) en over de ‘De Bo-hulde’ (405-407)) of stelt hij bepaalde vragen doodeenvoudig niet. Zo beschrij ft hij wel de intensieve contacten die Gezelle met J.A. Alberdingk Thijm onderhield, maar gaat hij stilzwijgend voorbij aan het vreemde verschijnsel - al meermalen door anderen opgemerkt - dat dit contact plotseling afgebroken wordt. Dit is jammer, al staat natuurlijk buiten kijf dat een biograaf altijd een keuze moet doen uit het omvangrijke materiaal, en is op elke selectie wel iets aan te merken. Maar toch zijn dit voorbeelden waar Van der Plas de mogelijkheid had ‘eigen invalshoeken voor nadere research’ te kiezen, waarmee hij - meer dan nu het geval is - ‘een bescheiden bijdrage tot een diepere kennis van de levensachtergronden’ (8) had kunnen leveren. Ik kom tot een conclusie. In Mijnheer Gezelle heeft Michel van der Plas op een zeer leesbare wijze veel materiaal omtrent het leven van Guido Gezelle bijeengebracht. Op verschillende punten schiet het boek echter ernstig tekort omdat de biograaf niet op de hoogte is van een deel van de Gezelle-literatuur, geen kritisch onderzoek naar feiten en verdichtsels heeft gedaan en op een te onnauwkeurige en onkritische wijze met zijn gegevens is omgesprongen. Ook is het geen ‘moderne le- | |
[pagina 349]
| |
Vensgeschiedenis’ in de zin dat het beeld dat erin van Gezelle gegeven wordt corrigerend zou zijn ten opzichte van voorgaande biografieën. Het behoeft geen betoog dat met Mijnheer Gezelle de behoefte aan een meer verantwoorde, wetenschappelijke biografie nog geenszins weggenomen is.
P.G. de Bruijn Groningen, februari 1991 | |
R.P.L. Arpots, Vrank en Vry. Johannes le Francq van Berkheij(1729-1812). Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren, (dissertatie Nijmegen). Nijmegen, 1990. xiv + 276 pp. Prijs ऒ 55, - .De biografie van Johannes Ie Francq van Berkheij moest geschreven worden. Leg deze stelling voor aan een groep gemiddelde neerlandici en ik vermoed dat 10% met ‘ja’ zal antwoorden en nog eens 10% met ‘nee’. De resterende 80% zal invullen: ‘geen mening; NB. wie was Johannes Ie Francq van Berkheij eigenlijk?’ De uitslag van deze kleine enquête kan aanleiding geven tot een meer principiële discussie. Als zovelen niet bekend zijn, c.q. waren met het onderwerp, is dat juist een reden om een studie over dat onderwerp waardevol te achten? Of moet men daaruit afleiden dat het onderwerp blijkbaar niet belangrijk genoeg is om een studie eraan te wijden? Zeker bij onderzoek naar historische literatuur mag men de twintigste-eeuwse waardering niet als selectiecriterium hanteren; onderzoek naar hen die de tand des tijds niet hebben doorstaan, kan leiden tot een herwaardering en vormt een soms noodzakelijk middel om oudere literatuur in het juiste historische perspectief te (her)plaatsen. Anderzijds maakt de onbekendheid an sich niet automatisch een onderzoeksobject waardevol. Niet alle fenomenen, werken en auteurs uit het literaire verleden die uit de canon zijn verdwenen en naar de periferie verdreven, kunnen ons inzicht verrijken. Arpots, de biograaf van Johannes Ie Francq van Berkheij, laat er in zijn Slotbeschouwing geen twijfel over bestaan welke mening hij is toegedaan: ‘Elk onderdeel van de achttiende-eeuwse letterkunde [moet] in kaart worden gebracht. Verwaarlozing van auteurs die in onze ogen tweederangsfiguren zijn geworden, veroorzaakt niet te tolereren hiaten in de geschiedenis’ (p. 166). Waarom dan Johannes Ie Francq van Berkheij? Arpots: ‘Berkheij [is] niet vernieuwend geweest, zeker niet op het gebied van de letteren. Door zijn star behoudende politieke denkbeelden is hij bovendien lange tijd minder interessant geweest dan zijn progressieve tijdgenoten’ (p. xii). Maar: ‘Intussen kan niemand er omheen dat Berkheij tijdens zijn leven lange tijd appelleerde aan de smaak van veel zijner tijdgenoten’ (p. xii). En in de Slotbeschouwing: ‘Men kan er echter eenvoudigweg niet omheen dat Berkheij in zijn eigen tijd één van de toppers was, en ook op meer dan één gebied. En hoewel zijn ster bijna even snel daalde als zij gerezen was, vonden veel mensen smaak in zijn werk. Voor zijn talloze publikaties is er een markt geweest. Wie derhalve Berkheij bestudeert “ontdekt” een tot nog toe niet echt ontgonnen gebied van de achttiende eeuw: de vaderlandse smaak.’ (p. 166). Contemporaine populariteit lijkt derhalve de belangrijkste rechtvaardiging om onderzoek te verrichten naar het oeuvre van Berkheij. Waarom dan een biografie? Arpots: ‘Ik ben het volkomen eens met de stelling van J. Stouten dat het verrich- | |
[pagina 350]
| |
ten van historisch-biografisch onderzoek een van de beste manieren is om kennis te maken met een historische periode’ (p. xi). In zijn algemeenheid is deze stelling best te verdedigen. Het kan echter betwijfeld worden of ter beantwoording van de specifieke onderzoeksvraag van Arpots (‘waarom was het werk van Berkheij zo populair?’) een biografie de meest geschikte benaderingswijze is. Die twijfel is na lezing van de biografie bij mij niet weggenomen. Voor de speurzin van Arpots kan men enkel bewondering hebben. Hij heeft op voorbeeldige wijze bronnenonderzoek verricht. Aan de biografie is een imposante bibliografie toegevoegd (pp. 178-245): inclusief de ten onrechte aan Berkheij toegeschreven werken telt de lijst 292 nummers, compleet met formaat, aantal pagina's, vindplaatsen met signaturen, prijs en eventuele andere relevante informatie. Voorts is een lijst van brieven opgenomen (pp. 246-255). De hoofdtekst laat overduidelijk zien dat elk biografisch feit over of in verband met Berkheij dat langs enigszins systematische weg kon worden gevonden, door Arpots naar boven is gehaald. ‘Het was [...] mijn bedoeling om, aan de hand van feiten, een zo getrouw mogelijk beeld te geven van een zeer omstreden homo universalis’ (p. xii). Daarin is Arpots zeker geslaagd. De enorme hoeveelheid feitenmateriaal is met succes omgesmolten tot een leesbaar verslag - incidentele, enigszins potsierlijke tournures als ‘Vermeldenswaard, hoewel met het voorgaande geen enkel verband houdend, is nog [...]’ (p. 136) daargelaten. Berkheij is de geschiedenis ingegaan als een notoire querulant, een man die zijn mening over literaire, religieuze en politieke aangelegenheden niet onder stoelen of banken stak, daarbij op zijn zachtst gezegd niet altijd even tactisch was, overal vijanden bespeurde, soms overspannen reageerde, en als gevolg daarvan zijn leven lang verwikkeld was in ruzies, vetes, polemieken en processen. Dat beeld is door de biografie van Arpots niet onderuit gehaald, eerder bevestigd en versterkt. Ongeveer de helft van het boek bestaat uit een nauwgezette reconstructie van de talloze conflicten; conflicten met ‘taaizifters’ in de letterkundige genootschappen, omdat Berkheij het met de taalregels niet zo nauw nam; conflicten met patriotten, omdat Berkheij zich te pas en te onpas als Oranjeklant manifesteerde; conflicten met remonstranten, omdat Berkheij's verdediging van de officiële kerk nogal eens uitliep op belediging van andere religieuze groeperingen. Voor de tegenaanvallen konden zijn vijanden rijkelijk putten uit zijn bepaald niet onbesproken levenswandel; scheiding wegens overspel en daarna ongehuwd samenwonen vormden bruikbare ingrediënten om de polemieken extra giftig te maken. Over de conflicten en over de levenswandel kan de lezer als gezegd alles vinden in de biografie van Arpots. Jammer is alleen dat een en ander mijns inziens met de populariteit van Berkheij's werken hoogstens indirect verband houdt, en derhalve geen antwoord biedt op Arpots' vraagstelling. De gedeelten waarin Arpots ingaat op het oeuvre van Berkheij zijn mij daarom beter bevallen. Dat geldt met name voor hoofdstuk 5 en 6, waarin Berkheij's magnum opus, de Natuurlyke historie van Holland wordt besproken. Deze hoofdstukken geven relevante en verhelderende informatie over de context, de achttiende-eeuwse belangstelling voor natuurlijke historie, en de wijze waarop Berkheij die belangstelling combineerde met de vaderlandcultus. De verheerlijking van het vaderland die in Berkheij's oeuvre steeds doorklinkt is een van de drie factoren die Arpots noemt ter verklaring van Berkheij's populariteit. Zijn ‘voortreffelijke voordrachtskunst’ vormt een tweede factor. Berk- | |
[pagina 351]
| |
heij's declamatorische vaardigheden kwamen vooral naar voren in 1774, toen hij bij de viering van Leidens 200-jarig ontzet zijn dichtstuk Het verheerlijkt Leyden voordroeg. Het moet een gebeurtenis zijn geweest waar men nog jaren later over sprak. Als derde factor noemt Arpots Berkheij's literaire eigenzinnigheid; hij wenste zich niet te houden aan de starre regels die de ‘taaizifters’ met name in ge-nootschapsverband aan de poëzie oplegden, iets dat door het publiek met instemming zou zijn begroet. Met name laatstgenoemd element wordt mijns inziens niet voldoende onderbouwd. Berkheij was lid van twee genootschappen, Kunst wordt door arbeid verkreegen en Kunstliefde spaart geen vlijt. Weliswaar is hij enkele malen met de bestuurderen in conflict gekomen over de aanmerkingen die op zijn poëzie werden gemaakt, maar daarin staat hij allerminst alleen. Bovendien was ook hij, zoals Arpots elders zelf aangeeft, niet principieel tegen het ‘likken’ en liet hij zijn eigen werk beschaven (p. 94). Kunst wordt door arbeid verkreegen verliet hij niet om literaire, maar om politieke en persoonlijke redenen (p. 103). Dat Berkheij meer op zijn plaats zou zijn in Kunstliefde dan in Kunst wordt door arbeid verkreegen, omdat in eerstgenoemd genootschap bij de beoordeling van ingezonden werk de inhoud op de eerste plaats kwam, terwijl in laatstgenoemd genootschap de kritiek zich allereerst richtte op het taalgebruik (p. 85), baseert Arpots enkel en alleen op een verschil in formulering in de wetten van beide genootschappen. De beoordelingspraktijk was in beide genootschappen echter, zeker in de jaren zeventig, hetzelfde - vandaar dat Berkheij met Kunstliefde evenzeer in conflict kwam (p. 86). Nog los daarvan lijkt mij dat Berkheijs verzet tegen een in de jaren zeventig zo algemeen geaccepteerd verschijnsel als het likken hem op dat moment eerder tot een eenzame roepende in de woestijn zou hebben gemaakt, dan dat het zou hebben bijgedragen tot populariteit bij het grote publiek - dat grote publiek was juist in de genootschappen verzameld. Dat de verheerlijking van het vaderland Berkheij tot een populair dichter heeft gemaakt staat buiten kijf - maar het is een element dat men in het werk van nagenoeg alle auteurs uit die jaren kan aanwijzen. Als verklaring van de populariteit van Berkheij heeft het weinig discriminatieve waarde. Blijft over de ‘voortreffelijke voordrachtskunst’, waardoor Berkheij 's werken aansloegen bij het publiek. Arpots laat zien dat dat tegelijkertijd de keerzijde van Berkheij's dichterschap was. Zonder de extra glans en vervoering van de voordracht, bleeft er van de poëzie niet veel over: ‘In gedrukte vorm waren Berkheij's verzen voor wat betreft vorm, inhoud en technische aspecten als spelling en metrum, dankbare onderwerpen voor “taalziftende” critici’ (p. 169). Volgens Arpots is het ‘overduidelijk’ om die reden dat de populariteit van Berkheij als dichter weer vrij snel inzakte. Ik begrijp dan niet hoe Berkheij 's verzet tegen de taaizifters tegelijkertijd kan dienen ter verklaring van zijn populariteit (zie boven). Resumerend: Vrank en vry is als biografie een goede, wat betreft bibliografische en archivalische speurzin zelfs prijzenswaardige studie geworden. Of, nu we alles weten over het leven van Johannes Ie Francq van Berkheij, het ‘tot nog toe niet echt ontgonnen gebied van de achttiende eeuw: de vaderlandse smaak’ (p. 167) veel verder in kaart is gebracht waag ik echter te betwijfelen.
C.B.F. Singeling Utrecht, december 1990 | |
[pagina 352]
| |
R. Jansen-Sieben, Repertorium van de Middelnederlandse Artes-literatuur. Hes uitgevers, Utrecht 1989. XXV + 533 blz. Prijs ऒ 265. ISBN 90 6194 437 6Van de Brussels hoogleraar mevrouw R. Jansen-Sieben is in 1989 bij uitgeverij Hes te Utrecht een naslagwerk verschenen dat een mijlpaal betekent in het onderzoek van de Middelnederlandse artes-literatuur: het Repertorium van de Middelnederlandse Artes-literatuur. Onder Artes-literatuur wordt verstaan: ‘al de geschriften die een utilitair, instructief, en niet (hoofdzakelijk) een recreatief, esthetisch,religieus of emotioneel doel beogena’.Ga naar voetnoot1 Dankzij het classificatiesysteem van de Duitse germanist Gerhard Eis, de peetvader van het artes-onderzoek,Ga naar voetnoot2 kon dit omvangrijke corpus van niet-literaire teksten (in navolging van de scholastische artes-indeling van de Middeleeuwen) ondergebracht worden in drie reeksen, te weten: de artes liberales (de zeven vrije kunsten: grammatica, retorica, dialectica, arithmetica, geometria, astronomia en musica), de artes mechanicae (handwerk: b.v. architektuur, mijnbouw, krijgskunde, bijenteelt, maar ook chirurgie en geneeskunde) en de artes magicae of incertae (witte en zwarte magie, waarzegkunst, e.d.). Bij het verzamelen van gegevens voor het Repertorium heeft de auteur zich gebaseerd op de Middelnederlandse handschriften en drukken (tot 1600) die over bovengenoemde artes-onderwerpen handelen, maar ook encyclopedieën die een samenvatting of compilatie van de middeleeuwse wetenschap bevatten, zoals Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant en Van de proprieteyten der dinghen van Bartholomeus Engelsman, zijn in het Repertorium verwerkt. Alvorens in te gaan op de inhoud van het Repertorium wil ik eerst enkele kanttekeningen plaatsen bij de criteria die de auteur gehanteerd heeft bij het oplossen van grensgevallen (Inleiding, p. XIII). Hoewel ik het volkomen met haar eens ben dat Maerlants Der naturen bloeme tot de artes-literatuur moet worden gerekend, heb ik moeite met haar opmerking over de ‘geloofwaardigheid’ van de beschrijvingen in dit middeleeuwse biologieboek: ‘Voor Jacob van Maerlant [...] die toch uitdrukkelijk zijn afkeer van ieder verzonnen verhaal te kennen had gegeven, was de realiteit van een aantal monsters en fabeldieren zó geloofwaardig dat hij die in zijn biologische encyclopedie opnam.’ (p. XIII). Deze opmerking suggereert m.i. ten onrechte dat Maerlant ‘geloofwaardigheid’ als een criterium heeft gehanteerd bij het samenstellen van zijn encyclopedie. Gegevens uit de tekst zelf maken duidelijk dat de Vlaamse dichter de materiële wereld (Gods schepping) beschouwde als een middel om tot hogere, geestelijke inzichten te komen.Ga naar voetnoot3 Soortgelijke bezwaren gelden ook voor de argumenten die zijn aangevoerd om De reis van Sint Brandaan wel op te nemen in het Repertorium. De uitleg die mevrouw Jansen-Sieben geeft, n.l. dat ‘door het publiek van toen [...] de daarin beschreven reisroute, volkeren en landen - hoe evident-extravagant ze ons nu voor- | |
[pagina 353]
| |
komen - vermoedelijk toch wel als werkelijkheid ervaren zullen zijn’ (p. XIII), wekt de indruk dat middeleeuwse fictionele teksten raakvlakken met de artesliteratuur vertonen als het contemporaine publiek ze als ‘werkelijk’ ervoer. Deze zienswijze is naar mijn smaak te zeer vanuit het moderne denken bepaald en doet weinig recht aan het middeleeuwse wereldbeeld dat aan dit twaalfde-eeuwse gedicht ten grondslag ligt. De reis van Brandaan is een boetetocht voor zijn twijfel aan Gods genade en geen routebeschrijving voor middeleeuwse reizigers.Ga naar voetnoot4 Hoewel de auteur zelf toegeeft dat het nemen van beslissingen bij dergelijke grensgevallen een subjectieve aangelegenheid is geweest wekt het toch bevreemding dat De reis van Sint Brandaan wel vermeld wordt terwijl een evidente artesinterpolatie zoals de geografie-uitweiding van Jacob van Maerlant in zijn Alexanders Geesten niet voorkomt in het Repertorium.Ga naar voetnoot5 Ik wil mij echter verder concentreren op de inhoud. Het Repertorium bestaat uit drie delen. In het eerste deel (‘Systematische Inventaris’) vindt men een alfabetisch geordende trefwoordencatalogus met verwijzingen naar de handschriftelijke en gedrukte bronnen die over het betrokken onderwerp handelen (met opgave van de volledige signatuur) en de vermelding van eventuele edities. Deel 2 (‘Handschriften’) bevat een alfabetische ordening van de bronnen naar bewaarplaats; de informatie die over elk handschrift of druk wordt gegeven is onderverdeeld in vijf rubrieken: 1. codicologische gegevens; 2. inhoudsopgave (met foliëring en incipit) van de artes-teksten die zich in de codex bevinden, met vermelding van eventuele edities; 3. commentaar; 4. verwijzing naar catalogi of andere standaardwerken waarin de betrokken bron is vermeld of beschreven; 5. vermelding van parallelteksten, met bewaarplaats en signatuur. Deel 3 (‘Incipits’) bestaat uit een alfabetisch Incipit-register ten behoeve van het identificeren van nieuwe teksten of het opsporen van parallelteksten. Het Repertorium moet volgens mevrouw Jansen-Sieben beschouwd worden als ‘een verzameling fundamentele gegevens betreffende een wetenschap waaruit men snel zijn kennis kan opdoen zonder langdurig speurwerk te verrichten’ (p. XI). Als doelgroep van dit naslagwerk komen principieel in aanmerking: neerlandici (filologen en taalkundigen), sociologen, historici en wetenschapshistorici (p. XI). Tot zover de theorie. Hoe werkt het Repertorium in de praktijk? Wie zich met Middelnederlandse literatuur bezighoudt wordt meer dan eens geconfronteerd met passages die een bepaalde kennis van artes-onderwerpen veronderstellen. Een goed voorbeeld vindt men o.a. in Reynaert II, de veertiende- | |
[pagina 354]
| |
eeuwse bewerking van Van den vos Reynaerde (12e/13de-eeuw). Reinaert die koning Nobel (weer eens) naar zijn hand probeert te zetten, herinnert hem aan het feit dat zijn vader, Reinaert Sr., het leven van Nobels vader, de toenmalige koning, heeft gered.Ga naar voetnoot6 5956[regelnummer]
‘Reinaert’, sprac hi doe, ‘ie bem
siec ende crijcht so langher so quader.’
‘lieve heer coninc’ sprac mijn vader,
‘hier is een glas: maect u urine.
5960[regelnummer]
ie sal u dan segghen u pine,
also saen als icse aensie mit oghen,
ende hoe men u sel helpen moghen.’
[...]
5974[regelnummer]
‘heer coninc’ sprac hi, u is nutte,
5975[regelnummer]
suldi immermeer ghenesen
(ende dat moet entelic wesen),
eens wolfs lever van seven jaren,
hier enmoet ghi niet me sparen,
die suldi eten, of ghi sijt doot:
5980[regelnummer]
want uurijntughet al bloot.
[Op aanraden van Reinaert Sr. wordt Isegrim de wolf geslacht en van zijn lever ontdaan. De koning geneest; Reinaert Sr. mag voortaan de titel ‘meister’ voeren, v. 5981-6004.] Wie door deze passage nieuwsgierig is geworden naar de praktijk van middeleeuwse piskijkers kan te rade gaan bij het Repertorium. Via het trefwoord ‘Uro-scopie’ (‘Piskijken’ komt helaas niet voor) vindt men verwijzingen naar meer dan dertig Middelnederlandse handschriften met uroscopische verhandelingen. Hoewel het aantal beschikbare edities beduidend minder is, kan de geïnteresseerde leek al snel een eerste indruk krijgen van deze boeiende tak van wetenschap dankzij de in het Repertorium vermelde uitgaven van Middelnederlandse urinetraktaten.Ga naar voetnoot7 Bezien in het licht van de middeleeuwse urine-leer verricht Reinaert Sr. de handelingen van een vakkundig uroloog. Hij bekijkt de urine van zijn patient in een glazen fles (urinaal) en stelt vervolgens zijn diagnose op grond van de kleur en samenstelling van de urine. Het veertiende-eeuwse uroskopische traktaat dat door J. Munk is uitgegeven brengt bijv. ook aan het licht dat de behandeling die door piskijkers wordt voorgeschreven gebaseerd is op de leer van de vier humoren of lichaamssappen: slijm, bloed, zwarte gal en gele gal. Volgens de middeleeuwse geneeskunde weerspiegelen de kleur en substantie van de urine de lichamelijke gesteldheid van de persoon en kan men hieruit afleiden welke verstoring in het evenwicht heeft plaatsgevonden en hoe de harmonie weer dient te worden her- | |
[pagina 355]
| |
steld.Ga naar voetnoot8 Dat Reinaert Sr. hier per se wolfslever als geneesmiddel dicteert heeft binnen de context van het Reynaert-verhaal uiteraard te maken met de vijandschap tussen vos en wolf, maar het feit dat de patiënt inderdaad beter wordt impliceert dat de voorgeschreven behandeling ook medisch verantwoord is. Het portret dat Reinaert van zijn vader schetst, is bedoeld om Nobel te herinneren aan de goede diensten die Reinaerts familie zijn familie bewezen heeft en draagt er uiteindelijk toe bij dat Reinaert weer in de gunst komt bij Nobel.Ga naar voetnoot9 Het tweede voorbeeld ligt op het terrein van de artes magicae. In 1989 verscheen een interessante studie van Richard Kieckhefer over magie in de Middeleeuwen.Ga naar voetnoot10 In dit werk dat uitgaat van twee 15de-eeuwse handschriften waarin resp. Duitse en Latijnse magische teksten zijn overgeleverd, wordt magie benaderd als een wegkruising (‘crossroads’) van verschillende cultuurstromingen: religie convergeert met wetenschap, de volkscultuur wordt geconfronteerd met de cultuur van de geletterde elite, en de conventies van fictionele literatuur interfereren met aspecten uit de alledaagse werkelijkheid.Ga naar voetnoot11 Eén van de vragen die zich naar aanleiding van Kieckhefers stimulerende monografie onmiddellijk opdringt is: wat is er in het Middelnederlands overgeleverd op het gebied van magische teksten? Ook hier bewijst het Repertorium zijn diensten. Aan de hand van het trefwoord ‘magie’ (met verdere verwijzingen naar de categorieën ‘kunstboek’, ‘maan-magie’ en ‘tovenarij’) kan de beginnende onderzoeker al gauw een lijstje opstellen van diverse Middelnederlandse bronnen over dit onderwerp. Het natrekken van de diverse verwijzingen echter, leidt bij de gebruiker van het Repertorium meer dan eens tot verwarring. Zo is het bij voorbeeld niet duidelijk wat nou precies het verschil is tussen magie en tovenarij en waarom sommige handschriften die onder het ene trefwoord zijn vermeld wel of niet herhaald worden bij het andere lemma. Waarom wordt onder ‘magie’ slechts één getuigenis uit de 16de eeuw over tovenarij vermeld (Rijksarchief Arnhem, Rechterlijk Archief Culemborg nr.236, Repertorium-code A760)), terwijl onder het trefwoord ‘tovenarij’ blijkt dat er diverse archiefstukken met getuigenissen over tovenarij bewaard zijn gebleven? Waarom komt het Londense handschrift over zwarte magie (Wellcome Institute 517; ed. Braekman) wel voor onder het lemma ‘magie’, en het Gentse handschrift UB 697 (gevonden via de rubriek ‘kunstboek’ en blijkens de beschrijving in deel 2 van het Repertorium, code G290, een belangrijke bron van magische teksten) niet? Onduidelijk is ook waarom onder ‘magie’ geen verwijzing is opgenomen naar de categorie ‘mantiek’ (een belangrijk onderdeel van de artes magicae). Hoewel het Repertorium zeker niet als een gebruikers-onvriendelijk instrument mag worden beschouwd (met name het tweede deel biedt een schat aan waardevolle informatie voor de beginnende onderzoeker), bevat het ook diverse kleine onnauwkeurigheden die de gebruiker tijdens zijn speurtocht kunnen irriteren. Ik volsta met een tweetal voorbeelden. Het spoor volgend van de hierboven vermelde getuigenis over tovenarij (Repertorium s.v. ‘magie’, p. 96) komt men er bij voorbeeld achter dat niet Van Hasselt een editie hiervan heeft bezorgd, maar Th. J.G. van Everdingen (zie p. 228; Repertorium-code A760). Deze fout wordt herhaald | |
[pagina 356]
| |
op p. 191 (s.v. ‘Tovenarij’: RA Culemborg 236). Het handschrift dat in de Universiteitsbibliotheek van Gent wordt bewaard onder de signatuur 697, krijgt op p. 31 (s.v. ‘bier’) de signatuur 687 en op p. 86 (s.v. ‘kunstboek’) de signatuur 696. Het moge echter ook duidelijk zijn geworden dat de kanttekeningen die ik geplaatst heb bij het Repertorium van de Middelnederlandse Artes-literatuur van mevrouw Jansen-Sieben in geen verhouding staan tot mijn waardering voor dit indrukwekkende naslagwerk. Niet alleen voor het onderzoek van de Middelnederlandse artes-literatuur is het Repertorium een onmisbaar instrument, ook voor literatuurhistorici en andere geïnteresseerden in de middeleeuwse cultuur vormt het Repertorium een bron van elementaire gegevens die aanzet en uitnodigt tot verder onderzoek. ‘Een repertorium móét dynamisch zijn. Toevoegingen zullen altijd mogelijk en noodzakelijk zijn.’Ga naar voetnoot12 Deze woorden van mevrouw Jansen-Sieben in gedachten houdend, hoop ik dat mijn aantekeningen een kleine bijdrage zullen leveren aan een eventuele tweede druk van het Repertorium.
Orlanda S.H. Lie | |
Ilja M. Veldman. De wereld tussen goed en kwaad. Late prenten van Coornhert. 's-Gravenhage, SDU uitgeverij, 1990. 110p. ISBN 90 12 06633 6. Prijs:f 29,90.De herdenking in 1990 van Coornherts overlijden vierhonderd jaar geleden was voor het Stedelijk Museum Het Catharina Gasthuis in zijn sterfplaats Gouda aanleiding een tentoonstelling aan zijn latere prenten te wijden. Zowel de tentoonstelling als de begeleidende catalogus met een uitvoerige inleiding werden verzorgd door de deskundige bij uitstek, mevrouw Veldman. Coornherts late prenten verbeelden op allegorische, en daarom voor de tegenwoordige beschouwer vrij ontoegankelijke wijze zijn visie op de problematiek van goed en kwaad waar de mens mee in aanraking komt. De inhoudelijke ontsluiting van dit materiaal stond dan ook voorop. Telkens weer blijkt daarbij hoe nauw het verwant is met Coornherts opvattingen, zoals hij die in zijn geschriften heeft verwoord. Bovendien kunnen de berijmde onderschriften van de prenten met een grote mate van zekerheid aan Coornhert worden toegeschreven. Voldoende reden om deze publikatie in dit tijdschrift te bespreken. | |
De inleidingDe inleiding opent met een uiteenzetting over het belang van Coornhert voor de prentkunst van zijn tijd en met een verantwoording van de gevolgde werkwijze. Met meer dan driehonderd door hem gesneden prenten leverde Coornhert getalsmatig een belangrijk aandeel aan de Nederlandse prentkunst van de zestiende eeuw. Zijn bijdrage beperkte zich echter niet tot het vakkundig overbrengen van ontwerpen van meer kunstzinnig begaafden op de koperplaat. Eerdere studies van mevrouw Veldman hebben al aangetoond dat Coornhert de geestelijke vader was van de door hem gesneden prentontwerpen van Maarten van Heemskerck. Hetzelfde blijkt ook te gelden voor de hier behandelde latere prenten naar andere ontwerpers. Prenten waren voor Coornhert dus een medium om zijn ideeën te | |
[pagina 357]
| |
verspreiden. Bovendien vormde zijn graveerwerk een bron van inkomsten als hij niet op een andere wijze in zijn levensonderhoud kon voorzien. Deze situatie heeft zich twee keer voorgedaan: in de jaren vijftig bij het begin van zijn loopbaan in Haarlem en tijdens de Duitse ballingschap in de zeventiger jaren. Mevrouw Veldman geeft een vrijwel compleet overzicht van het slecht bekende en nauwelijks bestudeerde werk uit deze laatste periode. De presentatie van het materiaal berust op inhoudelijke criteria en wijkt daarmee af van de bij kunsthistorici gebruikelijke chronologische volgorde. De ideologische doelstelling van de prenten is daaraan debet en het gegeven dat de meeste prenten nauwelijks te dateren zijn. Mevrouw Veldman confronteert de boodschap uit de prenten met Coornherts literaire werk, waartoe zij ook zijn politieke en religieuze geschriften rekent (p. 20). De nadruk ligt echter op het literaire deel van zijn oeuvre, de toneelstukken en liederen. De thematische presentatie maakte het noodzakelijk enkele prenten uit Coornherts Haarlemse periode op te nemen. Mevrouw Veldman behandelt dan ook zijn samenwerking met de vroegere ontwerpers Maarten van Heemskerck en Willem Thibaut. Daarna schetst zij als achtergrond bij het latere prentwerk Coornherts levensloop gedurende deze periode. Tot de eerste gravures tijdens de ballingschap, die trouwens als enige gedateerd zijn, behoren die voor Das Buch Extasis van Jan van der Noot. De hier gepresenteerde prenten kwamen tot stand in samenwerking met Adriaan de Weert en Coornherts leerling Hendrick Goltzius. Beider achtergrond, hun samenwerking met en de ideologische inbreng van Coornhert worden belicht. Een intrigerend hoofdstuk vormt het verhaal rond de latere uitgevers van deze prenten. De meeste zijn namelijk slechts overgeleverd via edities die verschenen na de dood van Coornhert en De Weert. De eerste door een uitgever gesigneerde prenten dateren uit 1597 en dragen de naam van M. Spiegel. Achter deze naam moet Hendrik Spiegels zoon Marten schuilgaan, die op dat moment slechts elf jaar oud was. Het is dan ook uit te sluiten dat hij zelfstandig als uitgever optrad. Volgens mevrouw Veldman moet vader Hendrik, die waarschijnlijk Coornherts koperplaten in zijn bezit had, het initiatief tot de uitgave hebben genomen. Het blijft echter gissen waarom ze onder de naam van zijn zoon verschenen. Een andere naam die eveneens in verband met deze uitgave valt te noemen, is die van Jan van Hout. De prenten werden namelijk wellicht gedrukt op de persen die hij in 1597 in eigendom had verworven. De geschilderde gang van zaken lijkt aannemelijk en het is interessant enkele van Coornherts belangrijkste contacten in de literaire wereld rond deze uitgave verenigd te zien. De inleiding sluit af met een beknopte beschouwing over Coornherts denkbeelden en zijn gebruik van allegorische vormgeving als middel tot instructie. Zijn verbeeldingen blijken slechts in beperkte mate aan te sluiten bij bestaande iconografie. Wat opzet en uitvoering van de prenten betreft zijn er vooral parallellen met zijn toneelstukken aan te wijzen. | |
De catalogusHet overgeleverde materiaal bood, aangevuld met werk uit de Haarlemse periode, de mogelijkheid tot een fraaie cyclische presentatie, die begint bij de schepping en eindigt met de ware christengemeente die op de geopende hemelpoort toeloopt. De tussenliggende prenten behandelen de keus die de mens op aarde moet maken | |
[pagina 358]
| |
tussen goed en kwaad en de daaruit voortvloeiende gevolgen. De beschrijvingen geven een goed inzicht in de boodschap van deze complexe voorstellingen en in de relatie met Coornherts geschriften. Een paar aanvullende opmerkingen die me al lezende en kijkende te binnen schoten, wil ik hier toch maken. Het Nederlandse onderschrift bij de prent over de zesde scheppingsdag (cat. nr. 1.6, afb. 6) associeert het verstand met de man en de wil met de vrouw. Het Latijnse onderschrift noemt in plaats van de wil trouwens het gevoel. Verstand en wil te zamen regeren, aldus het onderschrift, de daden van de geest. De toelichting verbindt de vrouw naast het gevoel uit het Latijnse onderschrift echter tevens met de daden die het verstand voortbrengt. Naar mijn idee staat het onderschrift deze interpretatie niet toe. Een overeenkomstige associatie van de man met het verstand en van de vrouw met de wil is te vinden in Coornherts toneelstuk Abrahams uytgangh. Abraham representeert daar het ‘Versocht verstant’ en Sara de ‘Goede wille’. Op de laatste prent van de vierde reeks (cat. nr. 4.4, afb. 14) sleurt de ongebreidelde Wereld de dwaze Liefde en Wetenschap mee in de afgrond. Daarbij zijn de zotskappen die ze tot dan droegen, afgevallen. Mevrouw Veldman vraagt zich af of dit betekent dat ze door schade en schande toch nog wijs zijn geworden. Het bijbehorende opschrift geeft echter geen ruimte voor deze veronderstelling. Op een prachtige prent naar Goltzius staan Waarheid en Verkeerde Overtuiging tegenover elkaar in hun poging de mens voor zich te winnen (cat. nr. 5.1, afb. 15). Achter Verkeerde Overtuiging staat het struikgewas en geboomte volop in blad, maar de begroeiing rond Waarheid is veel minder weelderig. Dit verschil in wasdom lijkt een indicatie voor het aantal volgelingen in de wereld dat beide personificaties tot de hunne mogen rekenen (zie ook in dezelfde reeks nr. 5.4, afb. 18). Deze hele reeks concentreert zich op de kracht van de Verkeerde Overtuiging, die ook in enkele van Coornherts toneelstukken haar verderfelijke invloed doet gelden (p. 68-69). Ter aanvulling wil ik wijzen op de dominante rol van Perversum Iudicium (Verkeerdt Oordeel) in de Comedie vande blinde voor Jericho. Lange tijd verhindert hij de blinde de juiste (geestelijke) leidsman te kiezen. De zesde serie, een opklimmende reeks van oorzaak en gevolg, verwijst het meest concreet naar eigentijdse misstanden als de verwording van geestelijkheid en bestuur die resulteerde in beeldenstorm en tweedracht. Mijns inziens moet de rol van Gunst in de tweede prent (cat. nr. 6.2, afb. 20) meer vanuit de causale opbouw van de serie geïnterpreteerd worden. Volgens de toelichting ontfermt Gunst zich over hoog en laag. De onderschriften leggen het accent echter anders en wijzen erop dat de beoefening van deugd (prent een) juist leidt tot gunst, die men zowel van vorsten als van het gewone volk verwerft. De onderschriften bij prent drie bevestigen deze zienswijze. In de negatieve ontwikkeling binnen deze serie komt het moment dat Huichelarij, ofwel de schijndeugd, de plaats inneemt van Vroomheid (cat. nr. 6.6, afb. 24). Ook deze prent is met een van Coornherts toneelstukken in verband te brengen. In Vanden thien maeghden speelt Vrouwe Hypochrisie, hoewel ze niet zelf ten tonele verschijnt, een cruciale rol door de dwaze maagden de beginselen van de schijndeugd bij te brengen. Bij prent acht (cat. nr. 6.8, afb. 26) vraag ik me af of de priester op de achtergrond niet het zelfde attribuut hanteert dat hier ook aan het rustbed van Pax Falsa hangt, namelijk een wij water- in plaats van een wierookkwast. De toelichting bij de serie als geheel wijst voor de beeldenstorm op Coornherts uitlatingen in de Comedie van Israel. | |
[pagina 359]
| |
De weergave van de daar gehanteerde overwegingen (p. 85) is niet helemaal correct. Aristobolus raadt Israël inderdaad het vernietigen van afgodsbeelden af. Maar hij heeft daarbij concrete beelden op het oog en niet eerzucht, ambitie, rijkdom en wellust, zoals de toelichting hier stelt. Deze slechte eigenschappen zijn de innerlijke afgoden die juist wèl vernietigd moeten worden, wat in de Comedie van Israel dan ook gebeurt. De zevende serie bestaat uit twee prenten naar Van Heemskerck, De kracht van het geloof. Ze zijn niet genummerd, zodat de onderlinge volgorde niet vastligt. Een andere volgorde dan de hier gepresenteerde zou te verdedigen zijn en mogelijk beter aansluiten bij Coornherts opvattingen over de geleidelijke vervolmaking van de gelovige mens. De prent met de fase van het wassen van de zondige harten (cat. nr. 7.2, afb. 32) zou dan als eerste komen, gevolgd door de voorstelling van de gereinigde gelovige die onder dekking van het schild van het geloof de pijlen van de duivel weerstaat (cat. nr. 7.1, afb .31). Deze veronderstelling vindt steun in de opbouw van de laatste serie prenten, De kracht van de waarheid naar De Weert, die fasegewijs toont wat de waarheid in de mens vermag. Als de mens afstand heeft genomen van de aardse verleidingen, is hij, nu beschermd door het schild van de waarheid, in staat ze definitief te weerstaan. Deze prent (cat. nr. 8.7, afb. 39) representeert het laatste stadium, alvorens de oprechte gelovige in de hemel wordt toegelaten. In de transcriptie van de onderschriften bij een prent uit de laatste reeks (cat. nr. 8.3) is een fout geslopen in de eerste regel van de Nederlandse tekst: ‘ontwiselijc’ moet zijn ‘ontwifelijc’, zonder twijfel. In dit verband nog een opmerking over de verantwoording van de transcriptie (p. 107, n. 4). Bedoeld zal zijn dat de abbrevia-turen en niet de ligaturen voluit werden geschreven. Het Nederlandse onderschrift bij 8.4 zegt in de eerste regel mogelijk meer dan dat de waarheid, aldus de toelichting, niets kost. Je koopt ze namelijk voor het niet, ofwel de leugen. In Coornherts opvattingen is de zonde -en dus ook de leugen- een ‘weseloos niet’.Ga naar voetnoot1 In het midden van de bijbehorende prent (afb. 36) domineert een forse zuil. Zou deze niet een indicatie zijn voor de kracht die uit de waarheid en Christus te putten zijn (vergelijk de personificatie van Kracht, cat. nr. 1.7, afb. 7)? De opvallende relatie tussen cat.nr. 8.6 (afb. 38) en Coornherts Comedie van lief en leedt mag hier niet onvermeld blijven. In dit spel speelt Waerheyt een belangrijke rol. Net als op de prent snijdt zij daar letterlijk de banden door die de mens verbinden met het kwaad, in de komedie gepersonifieerd door Quade Ghewoonte. Ook het vervolg verloopt parallel. Zowel op de prenten als in het spel blijkt de mens daarna met hulp van de waarheid in staat het kwaad te weerstaan. Als de mens de juiste keuzen maakt, valt hem aan het einde van zijn levensweg als loon de hemel ten deel. De laatste prent (cat. nr. 8.8, afb. 40) toont hoe de ware christengemeente in de gedaante van een vrouw op de open hemelpoort toeloopt. De toelichting gaat niet in op de versiering op de zoom van haar kleed, bestaande uit een door een koord verbonden keten van harten. Het moet een aanduiding zijn van de belangrijkste kenmerken van de ware gemeenschap van gelovigen: eendrachtige verbondenheid in liefde voor God en de naaste. | |
[pagina 360]
| |
ParadoxOp een merkwaardige paradox tussen Coornherts bezigheden als graveur en zijn uitspraken over de beoefening van dit vak wil ik tot slot nog wijzen. In zijn Zedekunst (III.V) onderscheidt Coornhert drie soorten ambachten, de nodige, de onnodige en de schadelijke. Over de onnodige zegt hij dit (III.V.41): De onnodighe cierlycke hantwercken zyn schilderen, printsnyden, beeldsnyden, steensnyden, ghoudsmeden, verwen, orghelen, pypen, passement wercken ende des ghelyx, diemen ter nood niet en behoeft ende daar door menigh eerzuchtigh mensch met armoede werdt bedroeft. Deze ambachten dient men dus niet te beoefenen, bepaalde uitzonderingen daargelaten (III.V.43): Kan de huysvader gheen noodigh handwerck ende ist hem door ouderdom of anders ongheleghen een ander te leeren, hy draghe ten minsten zorghe dat hy zynen kinderen gheen onnodighe of schadelycke handwercken en doe leeren, maar noodighe. Coornherts eigen grafische werkzaamheden zijn vanuit deze visie te verdedigen: hij moest geld verdienen en soms was graveren blijkbaar de enige mogelijkheid daartoe. Hij vindt het echter niet te rechtvaardigen om een jongere generatie in dit ambacht te bekwamen. Hoe zit het nu met Coornhert en zijn leerling Goltzius? Vond Coornhert misschien een extra, in de Zedekunst niet genoemde rechtvaardigingsgrond in de positieve ideologische doelstelling van de geproduceerde prenten? Een zekere frictie tussen theorie en praktijk valt echter niet te ontkennen.
De wereld tussen goed en kwaad is een hoogtepunt in het Coornhertjaar 1990. Dank zij de inspanningen en de grote kennis van mevrouw Veldman is een tot nu toe weinig bekend aspect van Coornherts activiteiten in een helder licht komen te staan.Ga naar voetnoot2 Op overtuigende wijze is aangetoond hoezeer zijn werken en denken, op welke wijze dan ook vormgegeven, met elkaar verband houden. Voor Coornhert gold inhoud boven fraaie verpakking. Toch is hem ook dat in deze uitgave ten deel gevallen. De prenten zijn prachtig gereproduceerd en het geheel is gevat in een schitterende (hemels?)blauwe omslag. De prijs is zeer matig en dat zou Coornhert zeker hebben gewaardeerd.
Anneke C.G. Fleurkens | |
Marijke Meijer Drees, De treurspelen van Thomas Asselijn (ca. 1620-1701). Enschede, 1989. Diss. RUU. 220 p. [Te bestellen door overmaking van f 50, - op postrekening 697349 t.n.v.M. Meijer Drees te Utrecht].Thomas Asselijn is in de literatuurgeschiedenis vooral bekend gebleven als blijspeldichter; zijn Jan Klaasz of gewaande dienstmaagt (1682) genoot de nodige | |
[pagina 361]
| |
reputatie en is tot in onze tijd uitgegeven. Voor zijn zes treurspelen, die hem lieten zien als een dichter uit de school van Jan Vos, hadden de literatuurhistorici echter weinig goede woorden over, deze waren van ‘weinig betekenis’ en hadden geen ‘artistieke waarde’. De laatste decennia hebben een herwaardering van het werk en de opvattingen van Jan Vos te zien gegeven en het kon niet uitblijven dat ook het werk van zijn medestanders en navolgers opnieuw object van onderzoek zou worden. Aan mevrouw Meijer Drees komt de eer toe dat zij met haar proefschrift als eerste de aandacht heeft gevestigd op de treurspeldichter Asselijn. In haar ‘Inleiding’ zet de schrijfster uiteen dat zij met haar bestudering van As-selijns treurspelen inzicht wil verkrijgen ‘in de toneelopvattingen binnen het anti-Frans-classicistische kamp’, waar men zich afzette tegen de dramatheoretische uitgangspunten van Nil Volentibus Arduum en voorstander was van een ‘meer vrije opvatting van het dichterschap’ die vooral op de toneelpraktijk berustte. De opzet van de studie is als volgt: Het eerste hoofdstuk is geheel gewijd aan Open ondergang van Mas Anjello, of Napelse beroerte (1668). In deze oorspronkelijke tragedie dramatiseert Asselijn de lotgevallen van Mas Anjello, de Napolitaanse visser die in 1647, in reactie op het heffen van onredelijk zware belastingen, een bloedige volksopstand ontketende. De dichter laat zien hoe Mas Anjello het via deze opstand, die duurde van 7 t/m 16 juli, tot onderkoning van Napels wist te brengen, en vervolgens door zijn tiranniek bewind zijn eigen ondergang bewerkstelligde. Het is mevrouw Meijer Drees in dit hoofdstuk vooral te doen om de ‘politieke lering’ in Mas Anjello. Asselijns ‘boodschap’ is dat de overheid de rechten en vrijheden van het volk dient te handhaven, dat is de enige grondslag voor welvaart (p. 20). Zij constateert bij de auteur een dubbele visie op de ‘volksopstand’ en op de leider van het oproer Mas Anjello, die niet alleen als extremist, maar ook als idealist wordt neergezet. In het tweede hoofdstuk onderzoekt zij of de door haar afgeleide visie van Asselijn op het recht van opstand ook in diens overige treurspelen wordt uitgedragen. Zij komt tot de conclusie dat dit inderdaad het geval is in Den grooten Kurieen, of Spaanschen bergsman, een bewerking van een comedia van Lopede Vega (1657), in De moort tot Luyk door den graaf van Warfusé aan den burgermeester De la Ruelle (1671) en in De dood van de graaven Eg-mond en Hoorne (1685). In Asselijns twee laatste tragedies, Juliaan de Medicis (1691) en De belegering en hongersnood van Samaria (1695) blijkt het minder om politieke ‘lering’ te gaan, maar meer om het uitbeelden van heftige emoties. In hoofdstuk drie plaatst de schrijfster de gevonden ‘lering’ in een bredere historische en literairhistorische context. Zij doet dat vanuit verschillende invalshoeken. Ten eerste laat zij zien dat Asselijns visie op de volkssouvereiniteit en het recht van opstand teruggaat op de in de zestiende eeuw in de Nederlanden vigerende opvattingen over de legitimiteit van opstand tegen een tirannieke landsheer. Ten tweede onderzoekt zij hoe Asselijns staatkundige visie zich verhoudt tot die van Hooft en Vondel in ‘politieke’ stukken als Geeraerdt van Velsen (1613), Baeto (1617, 1626), Palamedes (1625), Sofompaneas (1635) en Batavische gebroeders (1663). Zij komt tot de conclusie dat Asselijns opvattingen inzake souvereiniteit en legitimiteit van opstand afwijken van die van genoemde dichters. Ten derde gaat zij na in hoeverre Asselijns politieke stellingname functioneert in de contemporaine werkelijkheid. Daarbij stelt zij zowel Asselijns sociale positie (middenklasse) als de politieke mentaliteit van burgers van zijn klasse aan de orde en suggereert dat zijn opvattingen, die afwijken van die van de politieke en culturele elite, worden be- | |
[pagina 362]
| |
paald door zijn maatschappelijke status. In hoofdstuk vier verschuift de aandacht van de schrijfster van ‘lering’ naar stofbehandeling en richt zij zich op de wijze waarop de dichter in zijn treurspelen zijn publiek amusement verschaft en welke uitgangspunten hij daarbij hanteert. Duidelijk wordt dat voor Asselijn de smaak van het ‘grote’ publiek doorslaggevend is. Het vijfde en laatste hoofdstuk beschrijft de literair-theoretische achtergrond van Asselijns treurspelen en het conflict met Nil Volentibus Arduum waarbij de aandacht is gericht op de discussie tussen de ‘theoretisch en praktisch georiënteerde toneeldichters’, die al ontstond tijdens het leven van Jan Vos en waarin Asselijn al in een vroeg stadium partij koos. De schrijfster weet de aandacht voortdurend geboeid te houden; haar studie is efficiënt en compact. Een dergelijke aanpak kan ertoe leiden dat een enkel onderdeel wat vlak blijft: de uiteenzettingen in het derde hoofdstuk hadden bijvoorbeeld aan helderheid nog gewonnen als zij wat dieper op de stof was ingegaan. Uit het bovenstaande overzicht blijkt dat mevrouw Meijer Drees nogal wat aandacht besteedt aan de politieke ‘lering’ in Asselijns treurspelen, tweederde van het boek houdt zich daar mee bezig. Ik vraag mij af of dat niet onevenredig veel is in een werk dat erop gericht is inzicht te verwerven in de toneelopvattingen van een bepaalde groep auteurs. Hoewel ik een aantal van haar conclusies kan onderschrijven, heeft haar interpretatie van Mas Anjello mij niet in alle opzichten kunnen overtuigen, zeker niet als het gaat om Asselijns dubbele visie op een volksoproer en de twee gezichten van Mas Anjello. Ik meen dat de tekst en het voorwerk geen aanleiding geven om zo'n dubbele visie af te leiden. Blijkbaar heeft het stuk in de eigen tijd al onmiddellijk vragen opgeroepen, zoals valt af te leiden uit een in de tweede druk van 1669 opgenomen anoniem drempeldicht, waarin Asselijns goede bedoelingen worden uiteengezet. Ook de kritiek van Pels op de stofkeuze in zijn Gebruik en misbruik des tooneels (1681) wijst daarop: deze betoogt dat men bij een verkeerde interpretatie zou kunnen denken dat het stuk aanzet tot muiterij, hij voegt er echter onmiddellijk aan toe dat het treurspel daarvoor te weinig kwaliteit heeft en dat de dichter geen kwade bedoelingen heeft gehad. Aansluitend bij Pels' opmerkingen stelt mevrouw Meijer Drees de vraag of Mas Anjello ‘een opruiend treurspel’ is. Zij komt tot de conclusie, zoals we hebben gezien, dat Asselijn een genuanceerd beeld geeft van het volksoproer: enerzijds wordt dit voorgesteld als ‘iets rechtvaardigs [...], als een straf voor tirannen’, anderzijds ‘als iets verwerpelijks [...] omdat het opstandige volk [...], op een onaanvaardbare manier de sociale hiërarchie doorbrak.’ (p. 8) Hetzelfde geldt voor de persoon Mas Anjello, deze wordt namelijk èn uitgebeeld als idealistische volksbevrijder èn als een niets en niemand ontziende opstandelingenleider die op wraak uit is. In hoeverre worden deze conclusies van mevrouw Meijer Drees nu gedekt door de inhoud van het stuk? Ik vraag mij daarbij af of de signalen die in het voorwerk worden gegeven, haar niet wat voorzichtiger hadden moeten maken. Wat zien we namelijk? Zowel in de eerste als in de tweede druk vinden we na de titelpagina een prentje waarop Mas Anjello is afgebeeld als visser. Dit prentje kwam ook al voor in Asselijns bron, een door Lambert van den Bosch vertaald Italiaans journaal, Napelse beroerte (1652), met een onderschrift van Vondel over de lotswisseling ‘op zyn Faietons’ van de Napelse ‘oproermaker’. Vondels gedichtje is in Mas Anjello niet afgedrukt, maar in plaats daarvan een ander | |
[pagina 363]
| |
- van wiens hand is onbekend - dat luidt als volgt: Anjello, door de damp van Staatzugt aangedreven
En door de drift des volks, gesteegen in den top
Van hoogheijdt, moordt, en brandt, en werpt zich zelven op
Tot Hooft des Ryks, en werdt gelijk een Vorst verheeven.
Heerst met geweldt, en recht een school van gruwlen an,
Tot dat hij holdt, en sterft op 't laatst als een tyran.
(A2r)
Ik heb niet de indruk dat hier een erg genuanceerde visie op de hoofdpersoon en zijn daden wordt gegeven, deze is een tot tiran verworden oproerkraaier die zichzelf, door ambitie gedreven, opwerpt als ‘Hooft des Rycks’. Een genuanceerde visie op Mas Anjello treffen we evenmin aan in Asselijns opdracht aan Joan van Vlooswyk, die aldus begint: ‘Veele zijnder, die getracht hebben door heymelijke samenspanning, en inwendige beroerten, te bereiken de hoogheyt der regeeringe; andre door openbaar geweldt, en macht van waapenen.’ Hij geeft dan een aantal voorbeelden van historische figuren, onder wie Catalina, die onder het mom van het redden van het volk, en door ‘de damp van Staatzucht bedwelmd’ - de overeenkomst met de formulering in het gedichtje bij het prentje is opvallend - naar de opperheerschappij streefden. Hiertoe behoort ook Anjello ‘dien grooten muytmaaker’, over wiens wandaden toekomstige generaties nog ontsteld zullen staan. Ook het anonieme drempeldicht uit de tweede druk waarin wordt uiteengezet waarom Asselijn deze stof heeft uitgekozen, laat er geen twijfel over bestaan tot welke categorie mensen de dichter Mas Anjello rekent, deze behoort tot de ‘Rustverstoorders’, die ‘Soo schandelijck een dood [...] erven.’ Daarvoor had de dichter al vastgesteld, dat ‘wie muyterije sticht, / / Aensiende Anjelloos endt, sal aerseling vertsagen.’ Het feit dat de anonieme dichter het oproer een straf voor de tirannie noemt, betekent niet dat hij het ook legitimeert. Ik meen dan ook dat het publiek na deze signalen nauwelijks meer een genuanceerde visie op de hoofdpersoon van het treurspel kan verwachten. En dat stemt ook overeen met het beeld dat we uit het stuk van Mas Anjello krijgen. We zien een opruier bezig, een demagoog, die met sluwe praatjes het volk op zijn hand weet te krijgen, waarna hij vanaf het begin van de opstand met een niets en niemand ontziende terreur zijn doel weet te bereiken. Hij deinst er zelfs niet voor terug om een verbond aan te gaan met een outcast als Perrone, de ‘hoofdbandyt’ met zijn bende van zevenduizend man ‘rauw, en rappigh volk, tot muyten opgewassen’. Heeft hij de macht eenmaal in handen, dan kenmerkt zijn beleid zich nog sterker door terreur en willekeur, zodat ook zijn naaste ‘raden’ Arapaja en Genovino hem tenslotte zullen laten vallen. De macht is hem letterlijk naar het hoofd gestegen, zoals blijkt uit de woorden van de aartsbisschop: ‘Het breyn dat kookt, en al zijn zinnen zijn ontstelt.’ Asselijn beeldt een volksmenner uit die een groot overwicht heeft op het volk, want ‘Al 't geen hy drijft, of wil, dat werdt by elk [...] //Tenscharpstenuytgevoerdt’, endie het ‘redeloze’ volk achter zich weet te krijgen als hij het in scherpe ‘zwart-wit typeringen’ voorhoudt aan welke onderdrukking en uitzuiging het blootstaat en wijst op de rol die de adel daarbij speelt. Hier is geen sprake van idealisme, maar slechts van sluwe berekening en hypocrisie. Het gaat om wraak - dit woord is een van de sleutelwoorden in de tekst - en om macht. Ik kan in het personage Mas | |
[pagina 364]
| |
Anjello niets positiefs ontdekken. Een tweede punt is de dubbele visie op een volksopstand die de schrijfster uit Mas Anjello meent te kunnen afleiden, deze zou zowel legitiem als verwerpelijk zijn. Ook in dit opzicht heeft mevrouw Meijer Drees mij niet kunnen overtuigen, mijns inziens is Asselijns visie op het oproer eenduidig. Ik roep de hulp in van de anonieme lofdichter, waar deze zegt: ‘hier leert een Vorst sijn plicht, // En wat het volck vermach’. De boodschap van het stuk is volgens deze dichter tweeledig: Enerzijds bevat het de les voor de gezagsdragers hoe zij behoren te regeren, anderzijds kunnen zij eruit leren wat de gevolgen zijn van een slechte regering. Daaruit kan de conclusie worden getrokken dat Mas Anjello bedoeld is als een negatief exempel van een volksopstand. Dat negatieve exempel houdt de gezagsdragers voor wat nodig is in een geordende staat: eerbiediging van de rechten en vrijheden van het volk en een gematigde regering, die het volk geen onbillijke lasten oplegt. Als men hieraan voldoet, brengt men de verworvenheden niet in gevaar. Niet voor niets luidt de laatste zin van het treurspel: ‘Zoo bloeyt een Staat, daar 't recht der volkren werdt gehandhaaft.’ Er kan, en dat ben ik met mevrouw Meijer Drees eens, geen twijfel aan bestaan dat Asselijn deze boodschap wil uitdragen. In zijn opdracht benadrukt Asselijn dit ook als hij betoogt dat zijn stuk niet is bedoeld om het volk tot oproer aan te zetten, maar integendeel om ‘de gemoederen des volks [...] veel vaster noch te doen ankkeren in het herte van deze hooghloffelijcke Regeringe.’ Hij voegt daar nog aan toe dat deze Amsterdamse regering niet bevreesd hoeft te zijn voor een volksoproer, want ‘Waar werdt het Gemeene Best beter gevordert? het recht der volkeren nauwer gehandthaaft? en 's Landts geregtigheden en privilegien sterker bekragtight als hier? Hier zeggen wy.’ Als gezagsdragers deze les niet ter harte nemen en de rechten en vrijheden van het volk beknotten en het daarenboven nog ondraaglijke lasten opleggen, komt het volk in opstand, zeker als blijkt dat anderen zich door middel van die lasten kunnen verrijken en dat zij niet worden geïnd ‘tot voorstant, en bevorderinge der gemeene zaken’. Mas Anjello laat zien wat er gebeurt als het volk losbreekt. De gezagsdragers mogen dat terecht ervaren als een goddelijke straf voor hun slechte regering. Ook de buitenwereld zal het zo zien. Maar daarmee is een volksopstand nog niet gelegitimeerd. Dat, zoals bij het Napelse oproer het geval is, een visser, die zich terecht zwaar door de overheid voelt benadeeld, het grauw aanvoert in een gewapende opstand, is een doorbreking van de bestaande orde, die elk weldenkend burger moet afwijzen. Het lijkt mij daarom ondenkbaar dat een auteur als Asselijn enig begrip voor de opstand zal opbrengen. Ook voor de middenklasse, als men daarvan wil uitgaan, is het uitgesloten dat het ‘redeloze grauw’, dat volstrekt ‘onberekenbaar’ is, zelf in opstand mag komen. Als dit ‘ongetemde beest’ losbreekt, loopt in laatste instantie de middenklasse immers zelf gevaar, want ‘d'oploopende Gemeente ontsiet noch hoogh noch laagh’. Hoogstens kan men in tijden van nood het volk te hulp roepen, maar ook dan moet het onder stevige controle worden gehouden. De vraag is natuurlijk waar het volk dan terecht kan voor zijn grieven. Het antwoord hierop is: bij zijn legitieme vertegenwoordigers, deze moeten voor de belangen van het volk opkomen. En als er geen andere mogelijkheden zijn, zijn zij de eerst aangewezenen om het vaandel van het verzet te hijsen. Ook in Mas Anjello komen we hen tegen in de personages Anaclerio en Tiberio, de ‘verkoornen des volks’. Zij doen niet mee aan het oproer, maar beklemtonen voortdurend dat de | |
[pagina 365]
| |
onderdrukkende adel de schuld draagt van de opstand, deze heeft al hun waarschuwingen in de wind geslagen. In de discussies aan het hof komen zij, samen met de kardinaal, op voor de rechten van het volk en pleiten voor het verzachten van de wetten en lagere belastingen. Zij wijzen op de handvesten en privileges van het volk. Als de kardinaal met de oproerlingen gaat onderhandelen, zijn zij ook van de partij. Deze beide vertegenwoordigers van het volk hebben in het stuk ook het laatste woord, waarbij Tiberio nog eens benadrukt dat een staat slechts kan bloeien als de rechten van het volk worden gehandhaafd. Het heeft mij dan ook verbaasd dat mevrouw Meijer Drees bij haar interpretatie hun belangrijke rol nagenoeg buiten beschouwing laat. Uit het voorgaande is wel duidelijk geworden dat er, naar mijn mening, geen dubbele visie op de volksopstand wordt gegeven, deze is zonder meer verwerpelijk. Daar komt nog bij dat ik me nauwelijks kan voorstellen dat de regenten van de Amsterdamse schouwburg een stuk zouden hebben geaccepteerd, waarin een positieve visie op een volksoproer werd gegeven. En bovendien zou Asselijn niet zo naïef zijn geweest om zijn stuk dan aan een vooraanstaand Amsterdams regent op te dragen. Mas Anjello als negatief exemplum van een volksopstand. Het zou interessant zijn het stuk te vergelijken met Joan Dullaarts Jan van Leiden en Barent Knipperdolling; of Oproer binnen Munster (1660). Dit stuk dient eveneens als negatief exemplum, in dit geval van wat godsdienstfanatisme vermag, waarbij de twee leiders, onder schijn van idealisme en religieuze bewogenheid (‘met een glimp van Godtsdienst’), een machtspositie hebben verworven die zij op tirannieke wijze willen handhaven. Maar ook zij gaan uiteindelijk ten onder, waarna de oude orde wordt hersteld. Ik ben het met mevrouw Meijer Drees eens dat Asselijn aansluit bij zestiendeeeuwse, in de Nederlanden vigerende, opvattingen inzake souvereiniteit en recht van opstand. Het gaat daarbij, mijns inziens, echter wel altijd om een overgedragen souvereiniteit: deze ligt niet bij het volk, maar bij zijn vertegenwoordigers, hoge of lagere magistraten. Alleen deze zijn gerechtigd in opstand te komen bij tirannie, het volk zelf niet. Ik meen dat deze opvatting ook ten grondslag ligt aan Mas Anjello, gezien de belangrijke rol daarin van de ‘verkoornen des volks’. Dat Asselijn deze opvattingen onderschrijft, blijkt uit zijn andere ‘politieke’ stukken, waarin de verdedigers van de rechten van het volk altijd gezagsdragers zijn. Daarmee wordt nog eens extra duidelijk dat het volksoproer in Mas Anjello illegitiem en dus verwerpelijk is. Het is opvallend - tijdens de promotie is daar ook al op gewezen - dat bij de keuze van de teksten van Vondel waaraan schrijfster Asselijns opvattingen inzake souvereiniteit en opstand ijkt, niet Vondels Lucifer is opgenomen. Dit stuk diende immers als spiegel voor ‘alle ondanckbare staetzuchtigen’. Het leerde hoe ‘wederspannige geweldenaers’ met ‘gewelt, doortraptheit, en listige aanslagen [...], met glimp en schyn van wettigheit vermomt’ te werk gaan. Juist als de schrijfster Asselijns opvattingen had geconfronteerd met die van Vondel in Lucifer, had zij veel duidelijker kunnen maken dat Asselijns stukken als het ware een verouderde visie op souvereiniteit en opstand weergaven, terwijl in Lucifer de meer eigentijdse, want ook door de aanhangers van de ‘ware vrijheid’ aangehangen opvatting van de absoluut souvereine Overheid, waartegen elk verzet illegitiem is, door Vondel werd weergegeven. Osterkamp heeft dat in zijn studie over Lucifer overtui- | |
[pagina 366]
| |
gend laten zien. Tot slot nog enkele opmerkingen over detailkwesties. Het lijkt me dat slechts een klein deel van Asselijns publiek het fictieve gegeven van de moordaanslag tijdens de voltrekking van het huwelijk tussen Margareet de Pazzi en Juliaan de Medici in de ‘hoofdkerk’ van Florence in Juliaan de Medicis als waar gebeurd kan hebben ervaren (p. 63), omdat deze fictieve gebeurtenis zou alluderen op de historische Parijse bloedbruiloft. Een groot publiek was immers vanuit de protestantse traditie zo vertrouwd met de Parijse gebeurtenissen van 1572, dat het wist dat het massacre niet tijdens de kerkelijke huwelijksplechtigheid op 18 augustus plaatsvond, maar eerst in de nacht van 24 augustus een aanvang nam. Ik heb mij afgevraagd waarom de schrijfster het op p. 75 genoemde Geuzenlied citeert naar een herspelde tekst uit een schoolboek, terwijl het toch goed bereikbaar was in de editie Kuiper/Leendertz van Het Geuzenliedboek (dl. I, p. 99101). Als Fronto het in Batavische gebroeders heeft over het ‘schuim’ van ‘schippers en maetroozen’, dat vergiftigd is met de ‘dootelijcke pest’ van oproer (p. 88), komt dit natuurlijk wel uit de mond van de overheerser. Dat betekent dat we het waarheidsgehalte van zijn woorden niet al te letterlijk moeten nemen. Alleen aan deze uitspraak de conclusie te verbinden dat er onder de Bataven ook minder idealistische figuren schuilgaan, lijkt me wat te ver gaan. Mevrouw Meijer Drees betoogt dat het ‘optreden van volkse personages als de opstandige vrouwen [...] des te attractiever [zal] zijn geweest vanwege de directe herkenbaarheid’ (p. 106). Zij verwijst daarvoor naar Dekkers Holland in beroering (1982). Het probleem is echter dat in Dekkers opsommingen van oproeren Amsterdam voor het eind van de zeventiende eeuw nauwelijks voorkomt. Dat betekent dat de herkenbaarheid voor een Amsterdams publiek ook niet groot geweest kan zijn, want men kende uit de werkelijkheid immers niet het beeld van troepen rovende en plunderende vrouwen.
Mevrouw Meijer Drees heeft een boeiend boek geschreven, al lokken haar conclusies nogal wat tegenspraak uit. Zij heeft laten zien dat ook het werk van een vrijwel vergeten auteur genoeg aspecten kan bezitten, om de aandacht van een hedendaagse geïnteresseerde lezer gevangen te houden. Het is te hopen dat haar studie voldoende smaakverwekkend is om ook anderen ertoe te verlokken zich te verdiepen in totnutoe verwaarloosde zeventiende-eeuwse toneeldichters die het niet tot de canon hebben gebracht.
H. Duits |
|