De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Sint Gertrude-sproke van Willem van HildegaersberchTheo MederVan de Hollandse sprookspreker Willem van Hildegaersberch (ca. 1350-1408) zijn ons 120 sproken overgeleverdGa naar voetnoot1. In deze bijdrage wil ik dieper ingaan op Willems gedicht Van Sinte Gheertruden min, vooral met betrekking tot de overlevering van de (dicht)stof en de cultuurhistorische achtergrond. De sproke verhaalt ons in de inleiding hoe de ik-verteller een wandeling door de natuur maakte om inspiratie op te doenGa naar voetnoot2. Toen hij eenmaal een geschikt onderwerp had gevonden voor een sproke, prentte hij zich dat in. De verteller kondigt aan op poëtische wijze uiteen te zullen zetten, hoe het gebruik ontstaan is, dat men elkaar ten afscheid ‘sinte Gheertruden min’ en ‘die vrunscap van Sint Jan’ toe-drinkt (vss.36, 38). De vertelling neemt in de kern een aanvang: een ridder was, in vroeger tijden, verliefd op de non Gertrude, die hem weliswaar zeer vriendelijk gezind was, doch wier liefde louter uitging naar Jezus, Maria en haar schutspatroon Johannes de evangelist, vanwege zijn grote GodskennisGa naar voetnoot3. Om haar gunsten te winnen, schonk de ridder veel geld en goederen aan het klooster, al besefte hij tegelijkertijd dat hij de vrome non geen aanzoek kon doen, omdat hij daarmee Gertrudes vriendschap zou verliezen. Op zeker moment bleek de ridder zijn fortuin te hebben opgebruikt. Ten prooi aan sombere gedachten over de toekomst, werd hij door de duivel - in de gedaante van een man - benaderd, die hem, voor een periode naar keuze, geld en goederen in overvloed garandeerde in ruil voor zijn ziel. De ridder koos daarop voor een termijn van zeven jaar. Hij bezegelde het contract met de duivel met zijn eigen bloed en kon zich vervolgens verheugen in hernieuwde rijkdom, waarvan hij wederom wegschonk aan Gertrudes klooster. Op bovennatuurlijke wijze was Gertrude er inmiddels van op de hoogte, dat de listige duivel de ridder tot een pact had verleid. Toen de zeven jaren ten einde liepen, begon een diepe droefheid allengs zwaarder op de ridder te drukken. Na een afscheidsmaal in het convent, verzocht Gertrude hem om uit liefde voor haar of te harer gedachte- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nis (‘minne’ kan beide betekenenGa naar voetnoot4) en op St. Jans geleide een beker wijn te drinken, wat de ridder deed. Daarop keerde de ridder terug naar de plaats waar het contract gesloten was, alwaar de duivel machteloos het contract retourneerde en nietig moest verklaren, en hij de ridder wegstuurde, omdat deze ‘sinte Gheertruden minne’ (vs.346) had gedronken. De ridder wandelde terug naar het klooster, waar hij met open armen werd ontvangen. Aan St. Gertrude maakte hij zijn besluit bekend, in het klooster te zullen intredenGa naar voetnoot5. Zijn resterende goederen schonk hij weg aan zijn vrienden en familieleden, aan de armen en het klooster. Uiteindelijk stierf hij als een heilig mens. De voordrager besluit: Hierom is men gewoon St. Gertrude min te drinken en hierom adviseren Willem van Hildegaersberch en de ik-vertellerGa naar voetnoot6 eenieder om altijd St. Gertrude min en St. Jans geleide te drinken als men afscheid neemt om op reis te gaan. Hiermee is dit ‘sermoen’ (vs.448) ten einde. De sproke is de oudst bekende Middelnederlandse tekst over de ridderlegende uit de St. Gertrude-hagiografieGa naar voetnoot7. De oudst bekende Latijnse hagiografische teksten stammen uit het Merovingische tijdperkGa naar voetnoot8: het Adittamentum Nivialense de Fuilano, de Vita sanctae Geretrudus (ook wel Vita prima), het De virtutibus beate Geretrudis abbatisse en de Virtutum sanctae Geretrudis continuatio. Geen van deze vier bevatten de ridderlegende; ze verhalen van Gertrudis van Nijvels geboorte in 626 als dochter van hofmeier Pepijn van Landen en Itta, en als zuster van de H. Begga, van de stichting in 640 van het columbaans-benedictijnse dubbel-klooster te Nijvel samen met haar moeder, van haar afwijzende houding ten aanzien van huwelijksaanzoeken, van het feit dat zij op 21-jarige leeftijd abdis werd, van haar goede daden en wonderen tijdens haar leven, haar dood op 33-jarige leeftijd op 17 maart 659 en de vele wonderen die na haar dood geschiedden. Vanaf de 9e eeuw nam de St. Gertrudeverering een hoge vlucht, drong in de 11e eeuw tot de volksdevotie door en verspreidde zich over de Nederlanden, Duitsland en Scandinavië. Begin 11e eeuw werd te Nijvel de Vita tertia sanctae Geretrudis geschreven, en aan het einde van de 11e eeuw schreef een Nijvels monnik een groot compilatie-werk in drie delen, de Vita sanctae Geretrudis tripartita, waarin voor het eerst de ridderlegende voorkwam, die sterk zal hebben bijgedragen tot de verbreiding van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het, waarschijnlijk reeds op regionaal niveau bestaande, gebruik van het St.Ger-trude minnedrinkenGa naar voetnoot9. De ridderlegende uit het laatste hoofdstuk van de Vita tripartita gaat alsvolgtGa naar voetnoot10: ‘Een Frankische ridder had al zijn goederen verkwist en sloot ten einde raad een verbond met de duivel Rapax, een vertrouwensman van Beëlzebub. Hij verpandde zijn ziel om nog zeven jaar in weelde te mogen leven en ondertekende het contract met zijn bloed op een plaats in het bos, dichtbij een galg. Toen de zeven jaren om waren richtte de ridder een feestmaal aan voor zijn familieleden. Hij vertelde zijn geheim en zou diezelfde dag nog naar de plaats van de afspraak vertrekken. Zijn drie neven zwoeren hem te verdedigen tegen de duivel, maar hij wees hun hulp als niets batend van de hand. Een oude knecht raadde toen zijn meester aan een beker wijn te drinken ter ere van de heilige Gertrudis en zich dan betrouwend op haar bescherming, op weg te begeven. De ridder volgde graag deze raad op en toen hij op de afgesproken plaats bij de galg kwam, vond hij de duivel opgeknoopt. Sint-Gertrudis was de ridder voor geweest, had Rapax tot bekentenissen gedwongen, hem het contract ontnomen en hem gegeseld met een koord waarmee zij hem tenslotte ophing. Vol vreugde over deze onverwachte ommekeer wierp de ridder zich op de knieën en dankte zijn beschermster. Gertrudis maande hem aan tot boetvaardigheid en verdween, terwijl zij hem het noodlottig document achterliet. De ridder vertrok naar Nijvel, waar het stuk werd voorgelezen aan de monniken, de monialen en aan een grote menigte. De plechtigheid eindigde met het zingen van een TeDeum’. De legende heeft onder invloed van de volksdevotie in de loop van de overlevering een aantal wijzigingen ondergaan. Op de Nijvelse versie volgde de zeer populaire Maaslandse versie, waarin St.Gertrude achterop het paard van de ridder zat en met haar tegenwoordigheid de duivel verjoegGa naar voetnoot11. Willems ‘Hollandse’ versie wijkt vervolgens weer af van de Maaslandse variant - die overigens wel terugkeert in de 15e eeuwse balladen, die naar aanleiding van Willems sproke werden gemaakt (zie hierna). Eén van de verschillen tussen de Nijvelse versie en die van Hildegaersberch is, dat bij Willem het verhaal zich niet afspeelt ná de dood van St.Gertrude, maar tijdens haar leven. De ridder wendt zijn geld ook niet langer aan om te brassen, maar om met schenkingen aan het klooster de liefde van St.Gertrude te winnen. Niet een oude knecht, maar St.Gertrude zelf laat de ridder op haar gedachtenis drinken. St.Gertrude heeft de duivel niet gegeseld en opgeknoopt: de duivel moet de ridder het contract opzeggen vanwege het minnedrinken. En het openbaar maken van de hele geschiedenis heeft tenslotte plaatsgemaakt voor het gegeven dat de ridder in het klooster trad. In de tijd dat Hildegaersberch leefde, was het gebruik van het St.Gertrude minnedrinken reeds wijd verbreid, en ook in Hollandse hofkringen bekend. Zo be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weert Melis Stoke in zijn Rijmkroniek dat Floris V erop stond ‘Sinte Gherde minne’ te drinkenGa naar voetnoot12: De grave ne bleef net stille.
Hi seide: heer Ghisebrecht, hierinne
Salic u sinte Gherde minne
Geven, eer wi hene riden.
Men brochte wijn ten selven tiden.
De grave hiet scinken den wijn,
Ende seide: drinct van der hant mijn
Sinte Gherde minne ende vaert wel!
Van Willem van Oostervant, de latere Hollandse graaf Willem VI, is bekend dat hij St.Gertrude minne ging drinken op bedevaart in Nijvel, zoals op 27 juni 1398 blijkt in de Hollandse grafelijkheidsrekeningGa naar voetnoot13: ‘Item XXVII dage in Junio gegeven tot Nyvel aldair mijn here reet drinken sinte Geerden minne den priester die minen here drinken gaf ende van wijn ende van anderen tstucken tsamen XV poss., facit XX s.’. Het St.Gertrude minnedrinken werd in Nijvel natuurlijk gecultiveerd, en klaarblijkelijk ook binnen de kerkmuren, gezien de betaling aan de priester. P.C. Boeren heeft er terecht op gewezen dat men een onderscheid moet maken tussen kerkelij k-liturgisch en profaan gebruik van de diverse minnedronken. Het St.Gertrude minnedrinken moge wellicht op locaal Nijvels niveau een (semi-)liturgisch gebruik zijn geweest, elders was het gebruik profaan van karakter. De St.Jans minne kende daarentegen niet alleen een profaan, maar ook een wijd verbreid liturgisch gebruik; in de loop van de 12e eeuw werd de minne van St. Jan (de evangelist) ingevoerd als sacramentale. Ondanks dat uit de diverse vitae niets blijkt van een bijzondere verering voor St. Jan door St.Gertrude, zoals Hildegaersberch beweert, heeft de dichter in zijn sproke de twee heildronken consequent aan elkaar gekoppeld. De plausibele verklaring die Boeren hiervoor geeft, is dat profane minnedronken alleen hun voortbestaan konden verlengen door koppeling aan de officiële St.Jans minne. De kerkelijk niet-officieel aanvaarde St.Gertrude minne werd gelegitimeerd door de toevoeging van St.JanGa naar voetnoot14. Voorts werd St.Jan onder andere vereerd als patroon van een pijnloze dood en als geleider | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der reizendenGa naar voetnoot15, terwijl St.Gertrudes oudste patronaat (lle eeuw) dat van beschermvrouwe van reizigers was, op grond van verschillende episodes uit haar vita: het beschermen van monniken op zeereis naar Ierland tegen een zeemonster en haar gastvrijheid ten aanzien van vreemdelingen, hulpbehoevenden en pelgrimsGa naar voetnoot16. In de 12e eeuw werd zij tevens patrones der stervenden, dus beschermvrouwe van degenen die de ‘grote reis’ naar de eeuwigheid gingen ondernemenGa naar voetnoot17. De koppeling ligt derhalve vrij voor de hand. Het mag ook duidelijk zijn waarom Willem ervoor gekozen heeft juist aan de H.Gertrude een sproke te wijden: hij sprak als reizende sprookspreker over zijn eigen schutspatrones. En misschien wierf hij met deze sproke tevens naar een afscheidsdronk bij zijn publiek. Alvorens over te gaan tot de bespreking van de samenhang der St.Gertru-desproken en -balladen, moet eerst nog aandacht worden besteed aan de door M.Madou gesignaleerde fresco's te Oldenburg, die volgens haar teruggaan op de sproke van HildegaersberchGa naar voetnoot18. In de Gertrudiskapel, een kerkhofkapel in het Noordduitse Oldenburg, gebouwd tussen 1377-1428 en herbouwd in 1480, zijn in de laatste decennia van de 15e eeuw zes gewelfschilderingen aangebracht, waarvan er vier op de ridderlegende betrekking hebben. Het eerste van deze vier fresco's toont St.Gertrude die met haar moeder voor het klooster staat en wenkt naar de te paard aanrijdende ridder. Het tweede tafereel beeldt de ridder af die het bezegelde contract aanreikt aan de duivel, die er reeds zijn hand naar uitsteekt. De duivel is als zodanig duidelijk herkenbaar: borstelig hoofdhaar, een lange gekromde neus, klauwen, duivelspoten, een gekromde staart en een romp met een duivelsgezicht erop. Het derde fresco toont een enigszins angstige ridder met gevouwen handen, St.Gertrude die de ene hand geruststellend op zijn schouder legt en met de andere hand het contract uit de klauwen van de duivel scheurt, die op zijn beurt al omgedraaid op het punt staat te vluchten. Het vierde tafereel tenslotte beeldt de ridder uit in monnikspij en met tonsuur; geknield, met gevouwen handen en devoot gebogen hoofd bidt hij voor een kapelletje met een crucifix en twee heiligenbeelden (Maria en Johannes). Dat hier niet de ridderlegende in de Nijvelse versie van de Vita tripartita staat uitgebeeld, moge duidelijk zijn. De fresco's kunnen ook geen weergave van de Maaslandse versie of de latere balladeversies der ridderlegende zijn, want daarvan wordt de pointe gevormd door het feit dat de ridder te paard is en St.Gertrude bij hem achterop blijkt te zitten. Het dichtst bij de vier afbeeldingen staat inderdaad Willems sproke. Het eerste fresco verbeeldt dan op welk een welkome ontvangst de ridder altijd kon rekenen in het klooster. Het tweede en derde fresco tonen de ridder inderdaad te voet, terwijl het vierde de ridder als dankbare, ingetreden monnik toont. Dat St.Gertrude op het derde fresco afgebeeld staat, hoeft niet tegen de sproke als bron te pleiten. Er zou hier slechts sprake kunnen zijn van een picturaal probleem, waarvoor de schilder zich gesteld zag: zou hij immers St.Gertrude niet afgebeeld hebben, dan zou aan de beschouwer niet (direct) duidelijk zijn geweest, dat het aan haar ‘tussenkomst’ te danken was, dat de ridder zich niet aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het contract behoefde te houden. De afbeelding van St.Gertrude is hier symbolisch: de kunstenaar heeft getracht ‘de “tastbare” hulp die zij de ridder in die moeilijke ogenblikken bood, uit te beelden door haar in de gebeurtenissen in te schakelen’Ga naar voetnoot19. Een soortgelijk picturaal probleem heeft zich voorgedaan bij de weergave van de duivel. In de sproke staat dat de duivel ‘was recht als een man ghedaen’ (vs. 166), zodat deze expliciet tegen de ridder moest zeggen: ‘Ic bin die vyant vander helle’ (vs.216). Het lijkt erop dat Willem bedoelde dat de duivel er werkelijk als een mens uitzag, en deze na zeven jaar pas echt zijn ware gedaante toonde, ‘heter dan een brant’ (vs.322). De schilder stond voor de opgave de duivel als zodanig herkenbaar en consequent af te beelden, zodat hij opteerde voor een halfmenselijk, doch duidelijk duivels gedrocht. Niettemin heeft de schilder één essentieel onderdeel uit de sproke-versie niet afgebeeld, namelijk het St.Gertrude min-nedrinken, maar dit argument geldt voor álle versies van de ridderlegende waarmee men de fresco's vergelijkt. Dit aspect van het verhaal werd kennelijk door de schilder als per definitie bekend verondersteld. Er pleit kortom weinig tegen het leggen van een verband tussen de sproke en de fresco's. Toch is een voorzichtige formulering geboden. Terecht zegt Madou: ‘O.i. leunen de fresco's van Oldenburg aan bij de sproke van Willem van Hildegaersberch’Ga naar voetnoot20. De ridderlegende behoeft in de ‘Hollandse’ variant namelijk niet door Willem als eerste geformuleerd te zijn: de versie kan als (volks)vertelling reeds geruime tijd in de mondelinge en/of schriftelijke overlevering hebben gecirculeerd naast de Nijvelse en Maaslandse variant. Willems sproke zal vanaf eind 14e, begin 15e eeuw beslist ook een zekere bekendheid hebben genoten, maar dat garandeert niet dat de schilder van de fresco's zich per se op diens gedicht baseerde. De conclusie zal derhalve moeten luiden dat de schilder zich ofwel baseerde op Willems sproke (en in dat geval vormen de fresco's een wel zeer beeldend getuigenis van ‘oostwaartse uitstraling’ van Willems werk), ofwel op die variant in de mondelinge traditie, waarvan Willems sproke het produkt was. Van de Gertrudesproke zijn drie versies overgeleverd: de versies in de verzamelhandschriften met Willems oeuvre, de hss.H en B, staan dicht bij elkaar en geven in de ‘ondertekening’ de naam van Hildegaersberch als dichter op. De versie in handschrift-Van Hulthem (hs.Hu) loopt over het algemeen wel regel voor regel parallel met H en B, maar bevat Brabantse taalvarianten en heeft ook een iets ander slot, waarin Willems naam niet genoemd wordtGa naar voetnoot21. Verder zijn er nog twee ballades overgeleverd die globaal dezelfde stof behandelen. Ze staan in de volgende handschriften: 1. Het Deventerse Liederhandschrift D: dit handschrift stamt uit circa 1500 en is afkomstig uit het Deventerse Lamme van Diese-huis, ofwel Lammenklooster, van de Zusters des Gemeenen Levens. De taal van het handschrift heeft een Saksische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleuring. De tekst is 140 verzen lang en is opgebouwd uit 35 vierregelige strofenGa naar voetnoot22 2. Het Liederboek van Anna van Keulen L: eind 15e eeuw is men begonnen met het vullen van dit handschrift, terwijl de laatste liederen pas rond 1524 in het boek zijn vastgelegd. Het liedboek heeft toebehoord aan Anna van Keulen, een begijn of non die leefde aan het begin van de 16e eeuw. De St.Gertrudeballade uit dit liedboek is opgebouwd uit 24 drieregelige strofen volgens rijmschema aab/ccd/eef. In totaal telt de ballade 72 verzen.Ga naar voetnoot23 Tot in de late 19e eeuw zijn er mensen gevonden die een Gertrude-ballade kendenGa naar voetnoot24. In de visie van Kalff en Van Mierlo was de balladeversie uit het Deventerse liederhandschrift D het oudst, met dien verstande dat D het zoveelste afschrift bevatte van de oude - volgens Van Mierlo Brabantse - ballade. Aan de hand van deze ballade zou Hidegaersberch zijn sproke hebben gedicht en zou een andere auteur de ballade herschapen hebben tot de versie die we kennen uit LGa naar voetnoot25. Kalff en Van Mierlo staan echter zwak in hun argumentatie omtrent de prioriteit van ballade D. Hun eerste argument luidt dat ballade D en de sproke in verhaallijn overeenkomen en dat verschillende regels uit de ballade in de sproke letterlijk of met een enkele verandering worden teruggevonden. Het moge duidelijk zijn dat dit argument eenvoudig om te draaien is: verschillende regels uit de sproke worden (vrijwel) letterlijk in de ballade teruggevonden. Kalff meent verder dat het onzuivere rijm en de plotselinge overgangen in de ballade (i.t.t. de sproke) die zouden kunnen doen vermoeden dat het lied niet primair is, nu eenmaal ‘geheel in den aard der romance’ liggen,Ga naar voetnoot26. Op deze manier wordt het probleem evenwel nogal lichtvaardig weg-gewoven. Vervolgens menen de geleerden dat Hidegaersberch nu eenmaal een weinig oorspronkelijk dichter was en de stof voor zijn sproken haalde waar hij het maar vinden kon. En zegt hij niet in vss.26-33 dat hij op een onderwerp was uitgekomen dat hem behaagde en dat hij in zijn ‘sinne screef’, zodat hij het ‘een deel onthouden’ heeft? Mogelijk zinspeelde Willem hier op de balladeGa naar voetnoot27. Dat Willem een weinig oorspronkelijk dichter zou zijn, is niet alleen een schijnargument, maar bovendien onjuist: hij was even (weinig) oorspronkelijk als de meeste middel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuwse dichters. Ongetwijfeld heeft Willem zijn stof ergens vandaan gehaald, maar we hoeven daarbij niet direct te denken aan de ballade. De ridderlegende zal beslist ook als (volks)vertelling de ronde hebben gedaan. Volgens vs.162 heeft Willem de legende ergens gelezen. Dat de sprookspreker het onderwerp in zijn ‘sinne screef’ kan er inderdaad op duiden dat hij probeerde het verhaal zo goed mogelijk te onthouden om er vervolgens een sproke van te maken, maar hij kan ook bedoeld hebben - al is dit minder waarschijnlijk - dat hij de sproke, die hij op het onderwerp gemaakt had, memoriseerde voor de voordracht. Als laatste hanteren zowel Kalff als Van Mierlo met verve het argument van de esthetiek. De ballade heeft een vlot verloop, er ligt een ‘frissche waas’ over; de gebeurtenissen worden in felle kleuren naar het leven geschilderd; de emoties worden veel geprononceerder naar voren gebracht; de ballade is rijk aan poëzie. De volksdichter heeft merkbaar met de geschiedenis meegeleefd. De sproke vormt daarentegen slechts een slap aftreksel van de ballade. De sproke is gerekt, afstandelijk, nuchter en zakelijk; de sproke vervalt voortdurend in ‘bij-de-grondsche beschouwingen’. Willem was niet in staat om bij het dichten het verhaal voor zich te zien, en alle poëzie ontbreekt aan zijn sproke, wat te wijten zou zijn aan ‘zijn mentaliteit van sprookdichter-leeraar’Ga naar voetnoot28. Wel moet Kalff toegeven dat Willems gedachtengang regelmatiger was. Zoals hierna zal blijken, kan ook het argument dat het ‘schoonste’ verhaal primair en het ‘minder schone’ verhaal secundair is, niet worden staande gehouden. Bovendien is ‘schoonheid’ hier vooral in the eye of the beholder. Het enige onderliggende en onuitgesproken argument waarop Kalff en Van Mierlo zich baseerden en op grond waarvan zij de mogelijkheid van een omgekeerde volgorde uitsloten, is de vage notie dat ballades en volksliederen gewoonlijk erg oud waren, soms eeuwen oud. Deze veronderstelling wordt evenwel niet door eenieder gedeeld. In veel gevallen behoeven liederen zeker niet eeuwen ouder te zijn dan het handschrift waarin ze overgeleverd zijn. Het is bepaald niet uitgesloten dat men meestal eerder moet denken in termen van tientallen jaren. Als handschrift D rond 1500 tot stand is gekomen, zou de ballade bijvoorbeeld uit circa 1450 kunnen stammen en in elk geval na Willems dood in 1408 gemaakt zijnGa naar voetnoot29. Een paar geleerden hebben dan ook een ander geluid laten horen dan Kalff en Van Mierlo. Reeds J. Bolte noemde in 1889 de ballade uit hs.D ‘eine spätere niederländische Behandlung’ van de legendestof van Hildegaersberch. M. Madou noemt eveneens beide ballades, zowel uit D als L, interessante ‘15e eeuwse varianten’ van Willems legende. Tenslotte nam F.P.van Oostrom de proef op de som en concludeerde dat de treffende overeenkomsten tussen ballade en sproke verklaard moeten worden uit het feit dat de volksdichter leende bij WillemGa naar voetnoot30. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrijwel het eerste dat opvalt bij lezing van de ballade is, dat deze onvoldoende en onregelmatig rijmt. Van Oostrom redeneert: als Kalf f en Van Mierlo gelijk zouden hebben, dan zou Willem de (zeer) slecht rijmende ballade tot een goed rijmende sproke hebben moeten herscheppen: ‘dan heeft het toeval van andermans achteloosheid hem wel bijzonder in de kaart gespeeld: hij hoefde enkel hier en daar een woord door zijn synoniem te vervangen [zie de cursiveringen] en het regelmatig gepaard rijm viel hem in de schoot!’. Een voorbeeldGa naar voetnoot31:
In plaats dat Willem, door ‘dinghen’ te vervangen voor ‘saken’, twee rijmende regels uit het ene balladevers cadeau kreeg, lijkt het aannemelijker dat de balladedichter twee rijmregels van Willem in één vers samenvatte en koos voor het synoniem ‘dinghen’ om te rijmen met ‘singhen’ (vs.35). Een ander voorbeeld is:
Het was niet Hildegaersberch die dankzij de twee regels uit het onzuiver rijmend kwatrijn van de ballade middels ‘synoniemen’ aan twee zuiver rijmende regels werd geholpen; de balladedichter heeft bij Willem geleend. Nog een voorbeeld:
In plaats dat Hildegaersberch uit vs.108 het woord ‘crenken’ aangeleverd kreeg om met een andere vervoeging van ‘(be)docht’ te kunnen rijmen, is het plausibeler dat de balladedichter voor een andere vervoeging van ‘dincken’ koos, om vervolgens z'n toevlucht te nemen tot het verbogen hulpwerkwoord ‘mocht’. Het heeft er alle schijn van dat de goed rijmende sproke de bron is geweest voor de slecht rijmende ballade. De tekstkritiek zou nu, andersom redenerend, uitkomst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen bieden bij een reconstructie. Met behulp van Willems sproke vallen rijrn-regels te herstellenGa naar voetnoot32:
Het zou wederom erg toevallig zijn als Willem z'n rijmen zo uit de ballade kon lichten zonder dat ze daar in rijmpositie stonden. Dat de sproke primair is, is inmiddels aan weinig twijfel meer onderhevig. De ballade in D vertoont duidelijk sporen van ontlening, maar er schort ook het nodige aan de tekst. Er zijn twee verklaringen denkbaar. Ten eerste is het mogelijk dat de bron van D, de te postuleren Brabantse ballade Y (± 1450; zie hierna) nog nauwer verwant was aan de sproke van Willem: vers- en rijmreconstructie bij D, zoals hierboven, zou ons dan een stap dichter bij Y brengen. In de (mondelinge) overlevering richting D moet dan tekst-bederf zijn opgetreden, met als resultaat een versie waarin onder andere rijmwoorden uit positie zijn geraakt. Tevens kan men vermoeden dat het slot waarin de ridder in het klooster intreedt bij Y aanwezig was, maar in D verloren is gegaan: D breekt vrij plotseling af. Deze verklaring lijkt overzichtelijk en acceptabel, maar is niet geheel onproblematisch. Immers, als Y (meer) zuivere rijmen heeft bevat, wat heeft D dan bezield om daarin op grote schaal te knoeien? Of, indien de schuld bij de mondelinge overlevering zou liggen: hoe kan een ballade in relatief korte tij d tot in rijm en ritme zijn aangetast? Natuurlijk werkt mondelinge overlevering wijzigingen in de hand. Maar het rijm, immers het geheugen-technische geraamte van het dichtwerk, behoort daar niet al te snel en te ingrijpend onder te lijden. Hetzelfde geldt in iets mindere mate voor het ritme, dat een zekere functie heeft bij de vocaal-melodische vertolking. Rijm en ritme, zo kan men geneigd zijn te denken, kunnen alleen zo verstoord zijn, indien ze dat van begin af aan al waren. Sommige verzen laten zich aan de hand van de sproke ook lastig reconstrueren (zie hierboven, bijv. D33). De tweede mogelijke verklaring luidt dan ook dat de dichter van Y al een gebrekkig poëet was, of misschien eerder nog dat hij met opzet heeft geknoeid met het rijm dat hij bij Willem vond. Hij kan zijn grote afhankelijkheid van de sproke hebben willen verbloemen, zonder daar bijster wel in geslaagd te zijn. In dit geval zouden we niet met een (sterk) corrupte overlevering te maken hebben: D is dan een relatief getrouwe weergave van Y. Enige steun voor de laatste verklaring lijkt bij het volgende vers aanwezig: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De lezing bij L (eveneens afhankelijk van Y; zie hierna) maakt aannemelijk dat ‘geven’ in Y al niet meer in rijmpositie stond, en dat als lezing bij *Y op grond van vergelijking iets mag worden verondersteld als: ‘ic wil u gheven goets also vele’. Een reconstructie met ‘geven/leven’ in rijmpositie kan dus geheel bezijden de werkelijkheid zijn (zie hiervóór). Indien nu Y reeds ‘verdoezelend’ te werk is gegaan met Willems rijmen, dan heeft een poging tot tekstreconstructie geen zin. Dat wil zeggen: reconstructie van Y door middel van D geeft ons geen beeld van hoe Y zal hebben geklonken, maar geeft slechts een indruk van wat zich in het hoofd van de (lezende en dichtende) balladedichter Y heeft afgespeeld. Hij nam kennis van tekstpassages bij Willem, maar week er bewust van af alvorens de tekst vast te leggen, omdat hij wilde voorkomen dat de ballade te herkenbaar bleef aansluiten bij de sproke. Hij verplaatste rijmwoorden, zocht synoniemen en herformuleerde. En kennelijk sloot het ritme van de ballade aan bij de melodie die de dichter in gedachten had. Deze tweede verklaring maakt wellicht een gezochte indruk, maar lijkt niettemin wat meer in overeenstemming met de (schaarse) feiten. De opvatting van Kalf f en Van Mierlo dat de oorspronkelijke ballade (veel) ouder moet zijn geweest dan de sproke, is onhoudbaar; een datering van Y rond 1450 ligt veel meer in de rede. Met Van Mierlo's opvatting dat de Deventerse ballade met z'n Saksische kleuring in feite teruggaat op een Brabantse ballade (= Y), kan men het vrij gemakkelijk eens zijnGa naar voetnoot33. Reeds Hoffmann von Fallersleben had de ballade D van z'n Saksische vernis ontdaan, waardoor de Brabantse rijmen zich automatisch herstelden: ‘beholden/rouwe’ (vss.38 + 40) wordt ‘behou(d)en/ rouwe’; ‘beduut/niet’ (vss.65 + 67) wordt ‘bediet/niet’; en ‘bloet/stont’ (vss. 78 + 80) wordt ‘bloet/stoet’. Vanwege de Brabantse origine lijkt het plausibel dat Y teruggaat op (familie van) de sprokeversie in het Brabantse hs.Hu uit ca. 1410. Ook als Hu en Y op hun corresponderende passages met elkaar vergeleken worden, dan blijkt dat Y in een aantal gevallen net iets dichter bij de lezingen van Hu staat dan bij B of HGa naar voetnoot34. Een voorbeeld is:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De afhankelijkheid van Y/D van Hu blijft echter tot op zekere hoogte speculatief. Het is ook mogelijk dat Y teruggaat op een mengvorm van Hu en een Hollandse variant. Als nu de aandacht gericht wordt op de ballade uit L, dan dienen eerst enkele belangrijke momenten uit de sproke en uit de ballades D en L naast elkaar te worden gezet. De sproke met de ‘Hollandse’ variant verhaalt dat de ridder te voet was, St.Gertrude zich bij de tweede ontmoeting tussen ridder en duivel niet vertoonde, en dat de ridder louter vanwege de minnedronk onder het contract uitkwam. In de Brabantse versie Y moeten wijzigingen zijn aangebracht om het verhaal weer in overeenstemming te brengen met de Maaslandse variant, wat geografisch gezien niet hoeft te bevreemden. Zowel in D als in L staat namelijk dat de ridder te paard was en St.Gertrude bij hem achterop bleek te zitten. In de sproke trad de ridder tenslotte in het (Nijvelse benedictijnenklooster. Dit gegeven ontbreekt in D, maar deze ballade breekt dan ook heel plotseling af. In L treedt de ridder wel in het klooster, zij het ditmaal in een dominicanenklooster. Waarschijnlijk voorzag dus ook ballade Y in een intrede in het klooster door de ridder. Met name de wijzigingen ten gunste van de Maaslandse versie lijken erop te duiden dat D en L onafhankelijk van elkaar teruggaan op Y. Van Mierlo meende ten onrechte dat L direct uit D geput had. L had Y als bron (Maaslandse variant; slot), maar is wel een bekortende herdichting in drieregelige strofen met een goeddeels nieuwe woordkeuze. Hiervóór is reeds gesuggereerd dat *Y geformuleerd kan hebben ‘ic wil u gheven goets also vele’: vervolgens heeft D geopteerd voor ‘wi willen u gheven goedes also vele’, terwijl L - niet onbegrijpelijk - verkoos de woorden bij *Y aldus weer te geven: ‘ich wil dir geuen goitz genoich’. Een ander voorbeeld isGa naar voetnoot35:
Gezien de volgorde der mededelingen zal D hier iets verder van Y afstaan dan L: L heeft de oorspronkelijke volgorde uit Y gevolgd. Uit L kan nogmaals blijken dat reeds in Y het rijm heeft ontbroken, met alle verwarring daarna vandien. Weliswaar is hier een reconstructie van een zuiver rijmende Y met ‘die minne van mi’ en ‘daer bi’ in rijmpositie mogelijk, maar gezien de lezingen bij D en L minder waar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk: ook hier lijkt de mogelijkheid van de balladedichter die Willems rijmen verdoezelde acceptabel. Samenvattend kan gesteld worden dat, na de opkomst van de mondelinge verspreiding van de St.Gertrudestof vanaf de 1 Ie eeuw, het onderwerp door Willem van Hildegaersberch werd opgepakt en in een ‘Hollandse’ variant tot sproke werd gedicht. De sproke heeft zowel een schriftelijk als een mondeling leven geleid. De sproke, zoals die staat in de hss.B en H, stamt uit de schriftelijke traditie, de sproke in Hu is mogelijk een directe optekening uit de mondelinge traditie. Voorts was de sproke misschien de inspiratiebron voor de fresco's te Oldenburg. Een Brabantse volksdichter vervaardigde uit de sproke een ballade Y, aangepast aan een nieuw, burgerlijk en/of geestelijk publiek. De ballade werd later (via mondelinge overlevering?) in twee versies gefixeerd in de hss.D en L, en leefde in diverse varianten voort in de mondelinge overlevering tot aan het einde van de 19e eeuw. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage: parallelle passagesHieronder staan alle min of meer woordelijke parallellen tussen de versregels der drie sproke-versies enerzijds en twee ballade-versies van het St.Gertrudeverhaal anderzijds weergegevenGa naar voetnoot36.
|
|