De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |||||||||
Syntactische verklaringen voor werkwoordvolgordesG. de Schutter1 ProbleemstellingIn De Nieuwe Taalgids 83, 1990, stelt Arie Sturm een descriptie van werkwoordgroepen voor, die een ‘verklaring’ voor het voorkomen van alternerende volgordes binnen dat type zou brengen. Hij neemt daarbij terecht afstand van vroegere benaderingen van het fenomeen, met name van Evers' transformationele beschrijving op basis van ‘V0-raising’. Als alternatief geeft hij, als uitvloeisel van zijn ‘minimum-niveau’-hypothese, een beschrijving waarbij hulpwerkwoord en hoofdwerkwoord directe V0-zusters zijn, en tezamen een V1 vormen. De volgorde van de elementen speelt daarbij geen rol, aangezien geen van beide als complement bij het andere hoeft te gelden: het zijn allebei V0's ‘in their own right’Ga naar voetnoot1. Het voorstel is aantrekkelijk, omdat op basis van de geponeerde structuur zelf de keuze tussen de twee oppervlakkige volgordes (gedaan heeft en heeft gedaan) als syntactisch volledig vrij bestempeld kan worden. Sturms voorstel voldoet ten volle aan een aantal vereisten: het is consistent, het is bescheiden, in die zin dat het precies doet wat het hoort te doen, en vooral: het komt met de intuïties overeen. Waarom dan deze reactie? Er zijn een paar redenen. Allereerst meen ik verdere argumenten te kunnen aandragen, zowel tegen Evers' voorstel, als voor dat van Sturm. En verder meen ik dat het voorstel ook buiten het direct geponeerde kader, dat nl. van de beschrijving en verklaring van het constructietype AUX + VD, consekwenties heeft (cf. punt 4). Een aspect dat Sturm zonder al teveel bewijsvoering te berde brengt, is de stelling dat geen pragmatische waarde aan de oppositie gehecht kan worden. Een evident (impliciet) bewijs voor die stelling is natuurlijk dat sommige gebruikers van het Nederlands het (in spreek- of schrijftaal of zelfs in allebei) bij één enkele constructie houden. Sturm vermeldt zelf de linguïst Paardekooper, die alleen van VD-AUX weten wil. Aan de andere kant blijven sommige journalisten en schrijvers obstinaat aan AUX-VD als alleenzaligmakend hangen (cf. verder ook Sturm 1990: 391). Voor zover mij bekend is er nooit onderzoek gedaan naar pragmatische verschillen in de praktijk van mensen die de twee volgordes door elkaar gebruiken. Buiten de pragmatische component is er wel degelijk onderzoek gedaan naar factoren die de reële keuze zouden kunnen beïnvloeden. Mijn eigen poging in dat verband (De Schutter 1976: 230-241) is zelfs met een behoorlijke mate van succes bekroond. De gegevens die verder ter sprake komen zijn trouwens aan dat onderzoek ontleend. | |||||||||
2 Een stilistische factor bij de keuze tussen VD-AUX en AUX-VDHet onderzoek waarvan sprake betreft de schrijftaal, en maakt deel uit van een heel uitvoerig onderzoek naar de frekwentie van (oppervlakte-)ordeningspatro- | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
nen in het Nederlands. Het is gebaseerd op 25 maal 1000 zinnenGa naar voetnoot2, telkens uit één enkele tekstGa naar voetnoot3. Voor verdere informatie verwijs ik naar De Schutter 1974: 13-14, en 1976: 166-167. In dat corpus komen 975 werkwoordgroepen met een temporeel of passief hulpwerkwoord gecombineerd met VD voor. Bij de temporele constructies is de verhouding van de volgordes bijna gelijk: VD-AUX neemt 48.1 % van de 649 constructies voor zijn rekening. Bij de passieve is het aandeel van die volgorde heel wat hoger: niet minder dan 61.3% (326 woordgroepen). Zoals gezegd is het materiaal op een aantal factoren onderzocht. Hier wil ik speciaal opnieuw ingaan op de invloed van een daarvan: het eventuele optreden, onmiddellijk voor de werkwoordgroep, van een constituent die van nature een sterk accent op zich krijgt. Als de meest voor de hand liggende representanten van dat constituententype kunnen gelden: (i) Inherent met het werkwoord verbonden elementen zoals voorzetselbijwoorden (of werkwoordpartikels, bv. door in doorzetten). Veel van die partikelachtige elementen vormen met het werkwoord een onlosmakelijke eenheid, in die zin dat noch het ene, noch het andere een zelfstandig betekenismoment representeert. Toch zijn het in syntactisch opzicht duidelijk zelfstandige elementen, waarvan o.a. de plaats in de zin althans voor een deel volgens heel algemene syntactische regels bepaalbaar isGa naar voetnoot4. (ii) Adjectieven als naamwoordelijk deel van het gezegde, of als complement bij andere copula-achtige werkwoorden, zoals in doodgaan. (iii) Niet-weglaatbare PP's met een ‘semi-autonoom’ voorzetsel (cf. De Schutter-Van Hauwermeiren 1983: 44-45); gewoonlijk gaat het om door het werkwoord inherent opgeroepen bepalingen van plaats en richting, bv. in naar huis / naar de markt gaan. (iv) Ten slotte onbepaalde NP's met een substantief als kern, zowel met de functie van subject als object en naamwoordelijk deel van het gezegde; zulke NP's zijn bijna steeds focalisch van aard, en trekken normaal het hoofd- of ten minste een belangrijk neven-zinsaccent op zich. Als wij de zinnen met een werkwoordgroep aan het einde verdelen naar het al dan niet voorkomen van een constituent met inherent sterk accent, dan krijgen wij zowel voor temporele als voor passieve constructies (resp. met hebben/zijn (act.) en met worden / zijn (pass.)) een bijzonder opmerkelijke distributie: a. De temporele constructies hebben in 61.6% van de 363 gevallen zonder zo'n constituent de volgorde VD-AUX; bij de 286 gevallen mét, daalt dat percentage tot precies de helft: 30.8% b. De passieve constructies volgen hetzelfde patroon: zonder de factor neemt VD-AUX niet minder dan 78.7% van de 202 gevallen voor zijn rekening. Het optreden van de factor brengt, bij een totaal van 124 constructies, een daling tot 33.9%. Het is dus duidelijk: de volgorde AUX-VD wordt ten zeerste in de hand gewerkt | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
door het feit dat een constituent optreedt die semantisch heel eng bij het werkwoord aansluit. Anders gezegd: de volgorde VD-AUX is veruit het frekwentste als het hoofdzinsaccent op het (dan meestal focalische) werkwoord komt te liggen. De kwantitatieve verschillen tussen de twee constructietypes zijn indrukwekkend, en de kracht van de genoemde factor is bijzonder groot, vooral bij de passieve constructiesGa naar voetnoot5. Natuurlijk is de factor niet in alle gevallen bepalend. Dat is om drie redenen ook a priori niet te verwachten. Ten eerste is het vrij waarschijnlijk dat nog andere factoren aan het werk zijn (cf. hiervoor ook De Schutter 1976: 235-237). Ten tweede worden we geconfronteerd met het feit dat ook onder de 25 geselecteerde auteurs een aantal aan het vooroordeel hebben toegegeven dat alleen AUX-VD ‘goed’ is. Als iedereen de keuzemogelijkheid reëel geëxploiteerd had, was waarschijnlijk het aandeel van VD-AUX in de categorie zonder de accentfactor nog aanzienlijk hoger geweestGa naar voetnoot6. En ten derde: de volgorde blijft in syntactisch opzicht uiteraard vrij: de niet-preferentiële volgorde is in geen geval ‘fout’. Waarom is AUX-VD blijkbaar zoveel aanvaardbaarder wanneer een constituent met (vrij) sterk zinsaccent voorafgaat? De reden moet waarschijnlijk in de eerste plaats gezocht worden in wetmatigheden van de zinsaccentuering, en met name in de neiging om zware en lichte accentgroepen volgens een min of meer regelmatig patroon te laten alterneren. Het verschijnsel heeft tot nogtoe weinig aandacht gekregen, maar lijkt ten minste wat de algemene kenmerken betreft wel op dat van de ‘stress-clash’ binnen complexe woorden (cf. o.a. Schultink 1979). Ik illustreer het principe waar het hier om gaat aan de hand van een paar voorbeeldenGa naar voetnoot7.
Behalve bij contrastaccent, ligt het zinsaccent op het VD. Dat betekent dat, bij de volgorde AUX-VD, het hoofdzinsaccent helemaal achteraan komt te liggen, en voorafgegaan wordt door een monotoon zwak geaccentueerd geheel (voor en binnen de werkwoordgroep). Bij de omgekeerde volgorde schuift het zinsaccent een plaatsje naar voren op, en wat blijkbaar het voornaamste is: de geaccentueerde constituent wordt zowel gevolgd als voorafgegaan door (een) zwak(ke) element(en). Het tweede patroon geniet duidelijk de voorkeur.
In normale omstandigheden komt het hoofdzinsaccent in deze zin op de kern van de objects-NP te liggen, dat wil zeggen midden in de zin. Het is nu helemaal niet zo gek dat ernaar gestreefd wordt om het neven-accent, dat toch nog steeds op het | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
hoofdwerkwoord blijft liggen, zover mogelijk naar achteren te realiseren: op die manier ontstaat een heel regelmatig alternantiepatroon van zwak - sterk - zwak (AUX + prefix v.h. VD) - sterk (stam van het VD).
Realisatie van VD-AUX brengt hier een ‘monotoon dalend’ accentpatroon teweeg: het hoofdaccent ligt op op, het VD is wat minder sterk beklemtoond, en helemaal onderaan op de schaal komt dan het hulpwerkwoord. Ook dit patroon blijkt minder succes te hebben dan dat met het hoofdaccent verder naar achteren. In dat geval gaat het heel zwak geaccentueerde AUX vooraf, en sluit op die manier intonatief aan bij wat voorafgaat. Er komt een sterk accent op op, en een relatief zwakke realisatie van het VD. Gemeenschappelijk met de vorige patronen is dat de werkwoordgroep (en dus de zin) niet met het hoofdaccent besloten wordt.
In alle genoemde gevallen zou dus de (grotere) voorkeur voor AUX-VD terug te voeren zijn op het feit dat op die manier een aantrekkelijker intonatiepatroon (gebaseerd op de sterk-zwak-alternantie) ontstaat. Maar in syntactisch opzicht is het natuurlijk de enge semantische band tussen VD en complement, die de basis voor het feitencomplex vormt. | |||||||||
3 De syntactische structuur van zinnen met werkwoordgroepenZoals boven al gezegd verwerpt Sturm heel nadrukkelijk de ‘V-raising’-beschrijving voorgesteld door Evers. In het door Sturm voorgestelde model zou de V-raising hypothese tot het volgende boomdiagram leiden voor zin (2) hierboven:Die dieptestructuur volstaat voor zinnen waarin het VD aan AUX voorafgaat. Natuurlijk zou ook raising met linker-adjunctie aan de hoogste V° in zo'n geval het juiste resultaat opleveren, maar links-adjunctie is in het Nederlands nu eenmaal niet ‘normaal’. Er is dan ook geen enkele reden toe om, in het model-Evers, de volgorde VD-AUX op iets anders terug te voeren dan de hier voorgestelde dieptestructuur, zonder raising. | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
Voor AUX-VD is in elk geval wel raising nodig, die dan ook volgens het normale patroon in het Nederlands door rechts-adjunctie tot stand zou komen. En nu worden wij geconfronteerd met een wel heel merkwaardige omstandigheid: in de taal van diegenen die de fundamentele keuzevrijheid van het Nederlands respecteren zou deze transformatie, die tot feitelijk resultaat heeft dat een scheiding tussen het VD en zijn directe complementen ontstaat, ten minste indirect op gang gebracht worden door de hechte structurele band tussen die twee constituenten. Hoe enger die band is, hoe sterker dus de neiging zou worden om de constituenten lineair uit elkaar te halen. Aantrekkelijk van procedureel oogpunt uit kan dat niet direct genoemd worden. De aantrekkelijkheid van Evers' analyse wordt nog geringer als blijkt dat er een valabel alternatief is. Sturms voorstel biedt een kader dat niet alleen vrij is van de genoemde contradictie, maar bovendien het hele feitencomplex op een natuurlijke manier verklaart. Ik herhaal het boomdiagram voor dezelfde zin in het model-Sturm:Het blijkt nu heel duidelijk dat de complexen [een fiets] en [gekocht heeft/heeft gekocht] van nature zusterconstituenten op het diepste niveau zijn, en dat is verklaring genoeg waarom ze ook in fonologisch opzicht direct op elkaar kunnen inspelen. Het spreekt vanzelf dat dat het ideale kader vormt voor een set van regels die preferentiële fonologische vormen voor constituent V1 verbindt met die van N1 (of welk ander complement ook dat van V2 afhangt). Of wij daarbij zover moeten gaan dat de componenten van V1 tezamen als een ‘fonologisch woord’ moeten gelden, is niet meteen duidelijk. Vast staat wel dat het aantal mogelijke accentpatronen in de werkwoordgroep beperkt is, en dat elk daarvan en bepaalde graad van succes voor de resulterende fonologische zin meebrengt, gegeven het accentpatroon van de zusterconstituent. Tegenover de moeilijkheden bij Evers z'n voorstel, staat dus nog eens een onmiskenbaar voordeel in de hypothese-Sturm. Een probleem voor dat laatste voorstel vormen natuurlijk wel de constituenten die eventueel ook tussen AUX en VD in terecht kunnen. Dat zijn in de eerste plaats de ‘voorzetselbijwoorden’ of ‘werkwoordpartikels’, waarvan boven al gezegd is dat die in semantisch opzicht soms wel, soms ook niet als een echt zinsdeel functioneren, maar ook bepaalde adjectieven. Wat de syntactische structuren betreft is er geen onoverkomelijk bezwaar, zolang die woorden maar aan de hele werkwoordgroep voorafgaan. In dat geval volstaat een structuur zoals (5), waarbij het partikel dus de syntactische plaats van een complement inneemt (binnen Sturms ‘mnh’ vormen ze dus samen met de complexe V1 een V2). Minder doorzichtig wordt het als ze tussen AUX en VD in ko- | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
men te staan, zoals het geval is in:
In beide gevallen ontstaat een intonatiepatroon dat in se, dus zonder verbinding met een eventuele zusterconstituent buiten de (nu complexe) werkwoordgroep, als aantrekkelijk moet gelden: binnen de groep valt het hoofdaccent in het midden, en dat deel van de groep wordt zowel voorafgegaan als gevolgd door een zwakker betoond woord. Dat dit type dus heel vaak voorkomt (86 van de 102 combinaties van VD met partikel en voorafgaand temporeel AUX, en 62 van de 64 met passief AUX hebben het verbale partikel tussen de twee werkwoorden in) is in het licht van wat voorafgaat absoluut begrijpelijk. De complicatie ligt erin dat voor dit type een speciale onderliggende structuur geconcipieerd moet worden die er als volgt uit zou moeten zien: M.a.w.: wij moeten nu wel accepteren dat een V° (heeft) op voet van gelijkheid een zusterrelatie aangaat met een V1 (meegenomen), althans als die tot een beperkte reeks behoortGa naar voetnoot9. Ook afgezien van de hier ter discussie staande problematiek moet dat in het voorstel-Sturm natuurlijk op een of andere manier toch al overwogen worden. Het spreekt wel vanzelf dat in dit geval het V-raising-voorstel van Evers niet op de pas genoemde bezwaren stuit: er is sprake van rechts-adjunctie, en in principe is er geen nauwe structurele band tussen VD en een voorafgaande constituent, behalve juist het verbale partikel dat deel uitmaakt van VI. | |||||||||
4 En wat met de werkwoordgroepen met infinitief?In hetzelfde materiaal is ook onderzocht welke ordening bij combinaties van AUX en INF in gebruik was. Het resultaat was in zekere zin onverwacht. Ondanks het feit dat de ordeningsvrijheid voor deze combinatie veel kleiner is, bleek vooral bij Nederlandse auteurs (meer dan bij die uit België) vrij vaak de volgorde INF-AUX voor te komen. We mogen er wel van uitgaan dat dat voor de meesten van die auteurs een ‘exogene’ volgorde is, die niet direct bij de gesproken taal aansluitGa naar voetnoot10. | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
En dus kunnen wij verwachten dat die volgorde alleen als stilistisch (expressief) middel gebruikt wordt als de omstandigheden daarvoor ‘gunstig’ zijn. Op de stilistische voorwaarden in se hoeven wij hier niet in te gaan, wel wil ik nagaan of dezelfde factor als bij de VD-groepen aan het werk is. Als dat het geval is ligt het immers voor de hand dat wij met een fundamenteel gelijkaardige keuzemogelijkheid te maken hebben. We treffen 694 werkwoordgroepen van dit type aan, en daarvan hebben 113 (16.3%) de ‘anormale’ volgorde met AUX achteraan. Bij uitsplitsing volgens de accentfactor krijgen wij: 30.4% van de 336 groepen zonder de factor hebben INF-AUX, tegen 6.9% van de 160 mét een sterk accent onmiddellijk voor de werk-woordgroep. Het resultaat spoort volledig met dat voor de VD-groepen; alleen is het effect van de + specificatie nu nog wat sterkerGa naar voetnoot11. Dat was ook wel a priori te verwachten. De endogene volgorde is in dit geval voor de meeste taalgebruikers zonder enige twijfel AUX-INF (cf. o.a. de kaarten bij Pauwels 1953 en Stroop 1970), en afwijking van dat patroon is alleen maar denkbaar als er geen factoren in het spel komen die diezelfde volgorde bevorderen. Het verschijnsel vertoont dus fundamenteel dezelfde gebruikskenmerken bij INF- als bij VD-groepen. Een vraag is dan of ook voor dit constructietype een structuur zoals die van Sturm, in afwijking van die van Evers geponeerd moet worden. Tegen is aan te voeren dat de volledige keuzevrijheid, waar Sturm zoveel belang aan hecht ter verantwoording van zijn voorstel, bij dit type niet bestaat. Integendeel: de volgorde INF-AUX vertoont sterke registerbeperkingen (schrijftaal); bovendien is het heel goed mogelijk dat het binnen dat register nog eens aan stilistische factoren (expressiviteit?) onderworpen is. Pro geldt daarentegen, dat de factor van het accentpatroon in bijzonder sterke mate speelt, sterker zelfs dan bij de VD-groepen. Dat feit is alleen verklaarbaar als wij hulp- en hoofdwerkwoord ook hier als directe zusterconstituenten invoeren. Dat impliceert dan dat ook deze set van groep-vormende woorden uit het V-raising-circuit zou verdwijnen. In dit verband is het misschien nog relevant dat onder de hulpwerkwoorden van modaliteit kunnen, mogen en moeten, de drie dus waarvoor Evers' voorstel het stevigst beargumenteerd kan wordenGa naar voetnoot12, juist veel vaker achteraan in de groep terecht komen dan zullen. Dat is althans het geval in mijn materiaal: zullen scoort 11.3% voor INF-AUX, willen 17.7%, de drie boven genoemde tezamen 24.5%. Alle andere ‘groepvormers’ (bv. zien, laten, gaan) hebben een volgordedistributie waarbij AUX-INF zo dominant is, dat daarvoor wel degelijk het model van Evers te overwegen valtGa naar voetnoot13. | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
5 BesluitHet spreekt vanzelf dat taalgebruiksgegevens zoals de bovenstaande als zodanig geen directe informatie over dieptestructurele kenmerken van constructies verschaffen. Maar even duidelijk is dat die gegevens een onafhankelijk gemotiveerde hypothese op een zinvolle manier kunnen ondersteunen. Een methodologisch probleem blijft wel de definitie die in dit verband met het begrip ‘vrije variatie’, zowat het kerngegeven van Sturms uiteenzetting, verbonden moet worden. Theoretisch lijkt niets een interpretatie als de volgende in de weg te staan: vrije variatie in component x (bv. de syntactische) is compatibel met het optreden van conditionerende factoren, zolang die hun basis in een andere taalcomponent y (bv. de fonologische, of de pragmatische) vinden. Zoals gezegd is een complicerende factor bij Sturms voorstel wel het gedrag van bepaalde eng met het werkwoord verbonden constituenten (dat ze het heeft meegenomen - dat ze ons heel de tijd zal lastig vallen). Een feit blijft dat die zinnen veel makkelijker te verklaren zijn vanuit een V-raising-model. Sturms ‘mnh’ wordt hier geconfronteerd met de beschrijvingsmoeilijkheden van de interne structuur van het complex [partikel/adjectief + VD/INF]. Hoe zwaar daaraan getild moet worden is niet duidelijk. Een oplossing waarbij aan de werkwoordcomplexen in principe meer dan één onderliggende structuur wordt toegekend (die van Sturm én die van Evers) zal wel niemand erg aantrekkelijk vinden. Als er dan toch een keuze gemaakt moet worden, lijkt het voorstel-Sturm mij veruit het beste. | |||||||||
Bibliografie
|
|