De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Een laatmiddeleeuwse vroomheidsvariant
| |
[pagina 123]
| |
Ende alle eerdsche sorghe laten,
Ende begheren uter maten
Tsiene ons heren anschijn,
Daer alle vrouden volmaect sijn (vss. 1802-1813).
De dichter laat het niet bij een beschrijving van beide levens maar gaat ook in op de onderlinge verhouding. Volgens hem is er veel getwist over de vraag welk van de twee, een vita activa of vita contemplativa, de voorkeur verdient: Om dese twee levene, als men leest,
Heeft meneghe disputasie gheweest,
Welc van hem dat best ware.
Dat een van hem, dats openbare,
En es anders niet dan minnen
Met ere soetheit van binnen,
Ende alle dinc van buten
Vast uter herten sluten.
Dwerckende leven, dat ghi
Hier vore horet segghen mi,
Es vele meerre arbeit,
Want .i. mensche moet sorfachtecheit (= zorg)
Vore hem selven draghen spade ende vroe,
Ende vore sinen evenkersten alsoe,
Ende hem deilen lijf ende goet.
Ende die ander, des sijt vroet,
En werket anders niet een twint,
Dan hi sinen Sceppere mint (Boek III vss. 1821-1838).
Zo geformuleerd lijkt het werkend leven heel wat meer van de mens te vragen dan de stille contemplatie. Desondanks kiest de dichter uiteindelijk de zijde van de clerke die het beschouwend leven hoger stellen: Nochtan hebben dicke gheseit,
Goede clerke openbare,
Dat scouwende beter ware;
Want Christus sprac hier te voren,
Dat Magdalene hadde vercoren
Dbeste deel, dat nummermeren
Van hare en soude keren,
Want si altoes, seit seker das,
In bernender minnen was,
Ende niet achte een oert
Van al dat der werelt toe hoert.
Hets oec waer, des sijt vroet,
Die Gode wilt dienen, hi moet
Sijn herte suver maken
Van alder werelt saken.
Die de werelt laten wille
Hoeden hem des lude ende stille,
Dat hi niet en behoude voert
Iet, dat der werelt toe hoert (Boek III vss. 1840-1858).
| |
[pagina 124]
| |
Het heeft er alle schijn van dat de dichter eventuele twijfel in de kiem smoort met de autoriteit van Christus' woord. Ondanks zijn constatering dat het werckende leven in zekere zin een zwaardere wissel trekt op de mens dan de stille contemplatie, conformeert hij zich aan de gangbare waardering voor beide levenswijzen en lijkt de wereldverzaking tenslotte een opoffering van doorslaggevende betekenis. Desalniettemin is het veelzeggend dat de waardering voor actief en contemplatief leven als een probleem gepresenteerd wordt. Er lijken kleine indicaties dat de strikte tweedeling een enigszins wringend kader wordt. In de tij d van de Dietsche Doctrinale staat het klooster als enige plaats voor werkelijk religieus (en dus ook contemplatief) leven ter discussieGa naar voetnoot3. De oorzaak ligt, grof gezegd, in het verminderde aanzien van de geestelijkheid. De verwereldlijking van de clerus, de problemen met aflaat en simonie en de toenemende vervreemding binnen de scholastiek leidden tot een (her) bezinning op de vormen van heilzaam leven voor vrome leken, waarvan de Dietsche Doctrinale nog een slechts prille en bescheiden vertolker is. Veel heftiger is bij voorbeeld de auteur van de Dialoog tussen Meester Eckhart en de onbekende leek in zijn kritiek op een hoogmoedige geestelijkheid die hij verwijt goetwilleghe leken opzettelijk te dwarsbomen en hun religieuze ervaringen te diskwalificeren vanwege hun gebrek aan boekenwijsheid. De prioritering van contemplatie in het klooster boven werkend leven inde wereld waaraan de dichter van de Dietsche Doctrinale zich nog wel conformeerde, gaat voor deze auteur niet meer op. Een louter contemplatief leven wijst hij dan ook af; een actief leven is een noodzakelijk fundament om ter godlijker minnen te komen: Ende die goetwillighe leecken die en sullen niets te vro aenvaen dat leven van contemplaciën. Sij sullen weesen yerst XXX jaer Maerta in allen goeden werken, soe moghen sij des seeker wesen Maria te werden, als sij comen ter godlijker minnen. Het es een alte edelen leven, beyde Maria ende Maerta: het es een inghels leven. Dat labuer es ghesont den lichaem, daers niet te vele en es. Tlabuer houdt den mensche reyn van sonden. Die ledicheyt es een beghin van allen sondenGa naar voetnoot4. Het actief leven beslaat natuurlijk meer dan handwerk maar omvat in de eerste plaats de elementaire principes uit de geloofsleer; leven volgens die regels is niet alleen voldoende maar vooral noodzakelijk voor het menselijk zieleheil, in de woorden van Ruusbroec: een beghinnende leve dat heetet een werkende leven, dies alle menschen noot es die behouden willen sijnGa naar voetnoot5. Het werkend leven heeft eigen merites maar ook beperkingen, zeker als het contemplatieve vervolg een opoffering | |
[pagina 125]
| |
van alles in de wereld vereiste. Vooral geestelijke auteurs geven er echter - ook waar zij voor een publiek buiten eigen kring schrijven - blijk van vrede te hebben met de tweedeling die de Dietsche Doctrinale voorzichtig ter discussie stelt en de onbekende leek uit de Dialoog al niet meer van toepassing acht. Dirc van Delf schrijft in de Tafel van den Kersten Ghelove over hetgeen de predicaers de mensen moeten leren: Die hoechste leer naest den ghelove die die predicaers voeren sullen, ist dat men die wercken der ontfermherticheit sal oefenen. Bovendien moeten zij haer gemac van contemplacien achter setten om den ghemenen oirbair wilGa naar voetnoot6. De auteur van het Nuttelijc Boec ziet de almacht van de geestelijke wel zeer simplistisch: Want alle menschen en sijn niet gheleert. Ende si en weten niet wanneer si sculdich sijn te vieren ende te vasten ende wat si doen sullen ende laten. Ende daer omme sijn si sculdich ter kerken te comen, ende te horen vanden priester wat si in die weke toecomende doen sullen ende hoe si leven sullen. De taakverdeling ligt dan ook voor de hand: Totten seven ghetiden te houden en sijn alle menschen niet ghesaet, want wereltlike menschen die hoer werc moeten doen, en hebbens gheen machte. Ende daer omme sellen gheestelike lude dat vervullen, dat die wereltlike lude versumen. Ende die wereltlike luden sellen die gheesteliken luden brenghen hoer offerhande ende oec also vele renten gheven daer si of moghen leven ende alre uutwendigher dingen ledich staen. Ende allene nachte ende daghes gode dienen ende die ghetiden houdenGa naar voetnoot7. Maar niet alle leken in de wereld - leken wil in dit geval ook zeggen: mensen die wel konden lezen maar niet het latijn machtig waren - namen nog langer genoegen met de rol die een onwillige kerk en traditionele theologie hun toedeeldeGa naar voetnoot8. Zij streefden naar een onafhankelijke opstelling in geloofszaken zonder telkens de tussenkomst van priester, prediker of biechtvader. Daarbij zal een aarzeling als in de Dietsche Doctrinale eerder regel geweest zijn dan de uitzonderlijk felle kritiek die de auteur van de Dialoog zijn leek in de mond legt, maar onmiskenbaar lijkt dat de bestaande modellen voor lekendevotie te beperkt waren en niet meer beantwoordden aan de behoeften en capaciteit van ontwikkelde leken die een wereldse status niet langer als belemmering in hun vroomheid wilden zien. Kennelijk schikten zij zich niet meer in een absolute tweedeling en wilden zij zich niet langer beperken tot een religieus leven dat ophield bij de werken van barmhartigheid. Leven in de wereld en contemplatie konden wel samengaan; de leek kon deel hebben aan | |
[pagina 126]
| |
een vita contemplativa zonder daarvoor de gang naar het klooster te hoeven maken of anderszins de wereld de rug toe te keren. Recente studies in de Duitse en Engelse letterkunde hebben genoeg materiaal bij elkaar gebracht om met enig recht te kunnen spreken van een te onderscheiden groep geletterde wereldse gelovigen die een ‘ordensähnliches Leben’ of een ‘mixed life’ nastreefden. Met name de laatste term lijkt een historische realiteitGa naar voetnoot9 en een concept dat in de Middelnederlandse letterkunde ook toepassing vond. Boeken speelden voor deze leken een belangrijke rol als medium dat bij uitstek geschikt was voor een eigen gedachteontwikkeling ten aanzien van bijbelse en theologische materie en een goede handreiking kon bieden voor meditatie daarover. De leek van het gemengde leven zocht zijn toevlucht eerder tot ascetische en mystieke literatuur dan tot de basale catechetische en/of zedekundige werken die in voldoende hoeveelheden voorhanden moeten zijn geweest en traditioneel, ook nu nog, juist als teksten voor leken beschouwd worden. De vrome, ontwikkelde leken raadpleegden Duitse mystici als Tauler en Suso al of niet in vertaling (of pretendeerden meester Eckhart als gelijkgestemd gesprekspartner te hebben) maar gingen niet te rade bij de moralistisch didactische werken waarvan Summe le Roy, door heel Europa verspreid in de middeleeuwen, een toonaangevend voorbeeld isGa naar voetnoot10. Ook al waren de meer bespiegelende en minder toegankelijke teksten in de eerste plaats voor kloosterlingen geschreven, de ‘geletterde leken’ zochten uiteindelijk hetzelfde zieleheil en konden de meditatieve geschriften beter als handleiding bij hun contemplatie gebruiken dan de traditionele werken die de tweedeling werelds en geestelijk nog altijd wilden laten samenvallen met beschouwend en werkend levenGa naar voetnoot11. In de Nederlanden van de late middeleeuwen denken we bij een gemengd leven vrijwel automatisch aan de status medius van de Moderne Devoten maar het zij hier uitdrukkelijk vermeld dat deze twee levensvormen elkaar niet overlappen ondanks alle schijnbare overeenkomsten. De vrome leken van het gemengde leven gaven hun plaats in de samenleving niet op maar breidden zelfstandig hun geloofsbeleving uit met elementen uit een voorheen vooral geestelijke levenswijze. Als voorbeeld voor de Nederlanden zouden de beide opdrachtgevers van de anonieme | |
[pagina 127]
| |
‘bijbelvertaler van 1360’ kunnen geldenGa naar voetnoot12. Jan Taye en Lodewijk Thonisz behoorden tot het Brussels stadspatriciaat en vervulden belangrijke stedelijke functies. Tegelijkertijd staan zij te boek als weldoeners van verschillende religieuze stichtingen in de omgeving van Brussel en bevorderden zij de verspreiding van de Bijbel en andere geestelijke teksten in de volkstaal. Jan Taye gaf opdracht tot de vertaling van de Eerste Historiebijbel en Lodewijk Thonisz liet eveneens door de ‘bijbelvertaler van 1360’ de kloosterregel van Benedictus in het Middelnederlands vertalen voor zijn benedictijner zuster, en later de Collacien van Cassianus misschien wel voor zichzelf. Pleij associëert hun maecenaat dat vooral via de bijbelvertaling leken in staat stelt ‘tot het trekken van een eigen heilsplan onder persoonlijke verantwoordelijkheid’ met de ideeën van de Moderne Devotie maar hun onveranderlijk aanzienlijke positie in Brusselse economie en overheid maakt Jan Taye en Lodewijk Thonisz eerder leken van het gemengde leven dan broeders van het gemene levenGa naar voetnoot13. Ook Middelnederlandse teksten zelf maken sporadisch melding van een levensvorm die het midden houdt tussen louter werkend en beschouwend. Allereerst is daar natuurlijk de Dialoog, hoewel de auteur het in feite laat bij breed uitgesponnen kritiek op de bestaande situatie in plaats van een nieuw of aangepast model te bieden. Des Coninx Summe is al een stap verder en noemt drie staten der kinderen gods inder aerden: Die een sijn, die inder werelt sijn ende leven naden gheboden gods ende na datsi horen ende sien van horen prelaten. Die ander staet is inden ghenen, die uter werelt sijn ende sijn god so na ende sien hem also veel, alsmen sien mach in desen leven, ende hebben haer conversacie inden hemel ende haer lichaem inder aerden ende haer herte mit gode. Die derde sijn vanden middelsten staet; die regeren hem selven wel ende ander lude mede ende leven naden rade der ewangeliën ende niet alleen naden ghebode godsGa naar voetnoot14. Bij nader toezien blijkt het om de traditionele tweedeling te gaanGa naar voetnoot15, echter wel met inachtneming van een hogere vorm van werkend leven voor den ghenen die die we- | |
[pagina 128]
| |
relt versmaden ende verlangen hebben naden berch der volcomenheit. Des Coninx Summe drukt de verschillende opvattingen van het werkend leven uit in een vergelijking tussen ridderscap en burgherscap: Die burgher denct om sijn comanscap ende om sijn winninge ende dat eynde sijnre meninghe is, dat hi rijc mach worden ende gheeert in sijnen leven. Die nyewe ridder gaet al enen anderen wech, want hi denct om hoecheit te doen, mildelic te gheven, ridderscap te leren, inden wapen te gaen, verdriet te liden, vroomheit te bewisen ende in hogen staet op te dimmen. - Dese twe staten sien wi openbaerlic in tween manieren van menschen. Die eerste willen hem wachten van groven sonden. Si willen penitencie doen, aelmis geven, die gebode gods ende der heyligher kerken volbrengen, ende hem soude wel genogen op dat sij ymmer int leste behouden blijven. Die ander sijn, dien die werelt een verdriet is om die sonden ende om die armoede die daer in is, also datter nyemant en mach hebben vrede van herten noch zekerheit van consciencien, ende sij syen oeck datter gheen scat en is, dan die minne gods, ende gheen so grote zueticheit, als vrede des herten, ende gheen blijscap te geliken en is bi vreedsamicheit der consciencien (p. 406). Of het hier inderdaad om een gemengd leven gaat blijft de vraag - enkele regels verder spreekt de tekst van te versmaden al dat die werlt loven of gheven can - maar de vaststelling dat er in het werkend leven nog een hogere variant bestaat gaat al verder dan bij voorbeeld Dirc van Delf en biedt meer uitkomst dan de tirades uit de Dialoog. Hoewel hij voornamelijk voor kloosterlingen geschreven heeft, kunnen we een aantal brieven van Jan van RuusbroecGa naar voetnoot16 kenschetsen als teksten voor leken van het gemengde leven. Zonder uitzondering zijn de wereldse bestemmelingen van de brieven vrouwen en hen wordt de weg gewezen naar een innig leven in de wereld, waarbij de één al verder lijkt dan de ander, maar in ieder geval op weg naar een diepzinniger vroomheid dan het werkend leven. Een vergelijkbare maar veel jongere tekst is het merkwaardige correspondentietractaat Korte handleiding tot de Theologia MysticaGa naar voetnoot17, waarin een geestelijke per brief een adellijke dame inwijdt in de principes van de contemplacie. Het is opvallend dat het hier steeds om vrouwen gaat. Zij voelden zich misschien wel aangetrokken tot een geïntensiveerd geloofsleven als een uitingmogelijkheid die zij in het dagelijks leven niet konden vindenGa naar voetnoot18. Feit is wel dat zij minder wereldse verplichtingen kenden dan hun echtgenoten en zich met voller overgave aan devote meditatie konden wijden. Een gemengd leven voor mannen moest (noodzakelijkerwijs) meer plaats inruimen voor het functioneren in de wereld. Een tekst die meer op dit laatste toegesneden is en zich misschien ook wel richt | |
[pagina 129]
| |
op vooral één mannelijke leek van het gemengde leven, is het Brabantse Ridderboec, een omvangrijk traktaat in proza afgewisseld met rijmende stukken en stammend uit de jaren tussen 1410 en 1415Ga naar voetnoot19. De tekst, geschreven voor een niet geïdentificeerd lid van de Brabantse adel, schetst in de vorm van een uitvoerige ridderallegorie het christelijk leven, waarin de Ridder symbool staat voor de gelovige. Hij moet zijn jonkvrouw, de ziel, beschermen tegen de kwade helpers van de prince van Babilonien die een eeuwige strijd levert met de coninc van Jerusalem. Om deze jonkvrouw goed te kunnen dienen en beschermen heeft de Ridder een allegorisch gevolg met onder andere een deerne, een koningin, een meester en een secretaris, verbeeldingen van respectievelijk de lichamelijke natuur, de wil, de rede en het geweten. Ongeveer halverwege zijn traktaat last de anonieme maar vermoedelijk geestelijke auteur een ghelikenisse in om te illustreren hoe de gelovigen verschillend voirt gaen in doechden. Ik laat de ghelikenisse hier in zijn geheel volgenGa naar voetnoot20: Een coninc die trect in wighe tegen sijn vyande, die heeft gherne in sijnre scaren drierhande personen. De sommige sijn gemeyn liede ende sympele die den here versien van vitaelieren, van voeder, die de carine verwaren (= de kar met voorraad bewaken) ende alderhande slavernie doen na dat den ghenen goet dunct, die se te bestieren hebben. Ende dese sijn verre van den coninc gelegen om hoirder onedelheit wille, hoe wel dat si sijn in des conincs name ende den coninc toe behoiren. Dese liede en sijn des ridens niet wel gewone; oic en sijn si van vele dingen niet wel versien, die ten stride toe behoiren, ende dair om soe liden aldusdanige gemeynte dicwijl de meeste scade inden strijt. Oic pleecht mense minst te claghen. Dese sijn oic gemeynlic den vyanden alre naest ende dair om worden si meest gequelt, hoe wel dat nochtan de vyande meer uut sijn om de hoofts heren dan om dese gemeyne lieden [...] Andere menscen sijn, die edelre sijn dan dese gemeynte, als sciltknechten ende jonckeren die den heren, ridderen, greven, ende hertogen dienen ende hen bestemmen te gesetten termine hoir provancie. Dese sceeden hem gherne vanden ghemeynten ende si sijn liever biden heren. Dese kunnen oic wel riden ende scermen ende anders dies ten stride behoeft; doch en sijn si niet alsoe edel noch alsoe sober noch oic also wiselike voirsien ende bewaert als de grote heren sijn, die bi des conincs zide sijn want si moeten hem selven besorghen. Si volghen dicwijl meer hoirder ghenuechten ende hoirs ghemacs dan der edelheit ende dair om onderbliven si oic vele eer dan de heren doen. Si hebben oic snoeder wapen ende hernas ende peerde die dicwijls meer ghemaecs gewoen sijn dan arbeits. Ende hier om sijn dese tusscen beide: dats tusscen de gemeynte ende heren. Andere sijn wise vri edele ridderen ende heren die altoes sijn aen des conincs zide. Dese en sijn niet besorghet om enige dingen dan om des conincs eere te verwaren ende dair om al dat si weten den coninc genuechlic sijnde, dat aenveerden si also verre alst in hoir macht is. Dese sijn versien van wapenen van proeve [...] si hebben den scilt altoes op de slincke zide ende dat zweert inde hant, dair | |
[pagina 130]
| |
David af seit dat snij; te beyden ziden, om wrake te doen inden vyanden, gelijc dat oic voirseit es. Dit ende des ghelijc wetti wel, mijn lieve vrienden, hoe dat waer es na den werliken staet want ghi een werlec ridder sijt (f.34c-35a). De auteur besteedt in de uitleg eerst een ruime paragraaf aan het voetvolk uit zijn ghelikenisse en onmiskenbaar gaat het daarbij om mensen uit het werkend leven: Dese gemeynte die in onser geesteleker ridderscap metten coninc ten stride varen, dat sijn gemeyne goetwilleghe liede die hem pinen te houden de tien gebode, dat si die niet en breken, want dat sijn des panziers maelgyen, of bat te verstaen de nagelen dair de maelgien mede gevest sijn. Ende aldus dan machmen biden maelgien verstaen de XII poenten ende artikelen ons geloefs. Dit staet desen mensce nauwe te hueden, want si luttel andere wapenen hebben, ende worden dese maelgien gescoert vanden vyanden, ter stont worden si ter doot gewont (f.36a). Hoewel deze mensen mogen meevechten in het leger van de coninc, is hun allegorisch harnas snel verroest en kunnen zij hun wapens niet goed hanteren: Si en connen hem metten scilde noch metten zwerde niet ghehelpen, want si sijn ongedoechsam als hen comt enige teghenheit. Oic en verstaen si gemeynlike de heileghe scriftuere niet, die dat zweert betekent, ende dair om eest hen noot als si vanden vyanden bescoten worden, dat si vlyen onder de heren ende ridderen, dat si se bescermen. Ende dit gesciet gemeynlec wanneer de sympele menscen becoort worden, dat sijs bi hem selven niet en moghen wederstaen, mair si gaen aen hoiren biechtvadere ende die gheeft hen raet alsoe hem noot dunct (f.36b). Hun taak in het leger en dus in het leven is de hogere rangen van levensbehoeften voorzien: Dese menscen sijnt die de carine verwaren ende des den here toebehoirt, dat men geestelike verstaen mach, want si de sorghe noch dragen der werelt ende besorgen dies der naturen behoeflec es, deen met zayen, dander met comenscapen, dander met hoeden die hi heeft om de gemeynte in vreden te houden inden eerdscen dinghen. Want hier mede en pleghen hem de geesteleke menschen niet te veronledeghen (f.36b-c). Deze geesteleke menschen worden in het leger gerepresenteerd door de wisen vryedelen ridderen ende heren: Dit sijn afghescedene geesteleke menscen die hem gheheelliken hebben over ghegeven ten dienste ende ter eeren Gods, die dese werelt hebben verteghen ende al dat der werelt toebehoirt, die oic eyghenen wille willens verteghen hebben ende in al hoiren ghedachte ende vermoghen hem pinen den coninc te volghen niet allene houdende des conincs gebode mer oic navolgende des conincs raet, alsoe dat si al hoir leven hem pinen te gheliken den leven Christi, ende op dat hen dat gescien mach, soe sterven si hoirs selfs genuechten ende Christus wert in hen levende (f.39d). Deze ridders vertonen de trekken van hen die zich tot een contemplatief leven willen bekeren. Zij hebben zich van de allerbeste wapenrusting voorzien, hun paard (dat wil zeggen hun lichamelijke natuur) getemd met vasten, waken en bidden en hebben zich van de wereld afgekeerd: | |
[pagina 131]
| |
Si hebben hoir ogen der vleesceleker genuechten af gekeert van rijcheiden ende weelden der werelt, van allen dat der bruyt (dats den gheest) mach hinderlic sijn ende aldus soe riden si vriliken ende sonder commer metten coninc ende tegen de vyande [...] Si hebben oic altoes in hoir hant dat zweert (dats de heileghe scriftuere) dair si hem mede bescermen ende de vyande wederstaen, want sise houden altoes even scerp ende wel snidende, als si dagelecs hem pinen te lesen ende te verstaen de heilege scriftuer ende te volghen der heilegen leven. Dit sijn dan die getrouwe vriedele ridderen die alder naest den coninc riden ende meest loens verdienen, opdat si volherden toten eynde (f.41b-c). Naast deze voor het gemak maar als orthodox aan te merken indeling onderscheidt de auteur van het Ridderboec als een derde, zelfstandig geestelijk legeronderdeel de jonckeren ende sciltknechten. Zij vormen een eigen categorie en verenigen een en ander van het voetvolk en de heren; zij zijn tusscen beide; dats tusscen de gemeynte ende heren. De allegorische uitleg is als volgt: Nu wil ic u verclaren vanden jonckeren ende sciltknechten die metten coninc te stride varen. Dese en laten hem niet allene metten roep ende metten gebode genueghen mer si staen oic na de eere ende pinen hem wat meer te doen <dan> dair si toe gehouden sijn. Dit sijn menscen die hem pinen in hoiren wandelingen ende gewaghen te sciden vander wereltGa naar voetnoot21, ende al gheven si hem niet met allen Gode over, alsoe die Gods ridderen doen, dair hier namaels af gescreven staet, doch sijn si gherne biden ridderen Gods - dats bi geestelike personen - die si besorghen, ende bejaghen hen hoir noottorste ende hoir provancie, al de wile dat de ridderen vechten ende striden tegen de vyande met vasten, met beden, met getiden ende anderen godliken werken, also dat dese menscen vele liever sijn bi de edele Gods ridderen dan bi de ghemeynte; dat es bi de ghene die noch dagelex de werelt hanteren. | |
[pagina 132]
| |
den helme vueren ende dair om soe vlien si oic als si vanden vyanden verladen sijn ende soeken sercoers aen den ridderen Gods. Aldus sijn dese menscen tusscen beyde - dats tusscen geestelec ende weerlic - want si van beiden wat hebben te deele ende dair om mach mense geliken den joncheren ende sciltknechten, gelijc als voirseit is (f.39b-d). Uit de laatste zin mag men concluderen dat de auteur van het Ridderboec hier expliciet een gemengd leven op het oog heeft: tusscen geestelec ende weerlic - want si van beiden wat hebben te deele. De jonckeren hebben zich niet verbonden, geen geloften afgelegd, en zij moeten nog dat werlike goet hanteren, als si vriende ende maghe ghenoech willen sijn, maar zij verstaen [...] der scrifturen (!), gewaghen te sciden vander werelt en pinen hem wat meer te doen dan dair si toe gehouden sijn. Ondanks de allegorische voorstelling kan het haast niet duidelijker: vrome leken in de wereld die kennelijk zelfstandig geschriften bestuderen en begrijpen, en zonder enige kloostergelofte toch meer ondernemen dan strikt noodzakelijk is voor hun zieleheil. Aansluitend bij zijn ghelikenisse geeft de auteur aan hoe uiteindelijk het hemels loon van de drie legerscharen bepaald wordt: De ierste die ic bide gemeynte gelike, verdienen XXX fout loen. De andere die den joncheren geliken, LX fout ende de ridderen hondert fout [...] Want alsoe enichs doechdelecs ende goets weres orspronc meer es uut gehorsamheiden ende onderghevenne tot den wille Gods, soe dat werc verdienliker es ende Gode ghenamer (f.42a). De auteur van het Ridderboec zegt wel met zoveel woorden, dat zonder ghehorsamheit in de vorm van een kloostergelofte de hoogste graad onhaalbaar is maar hij ontneemt de leek in de wereld daarmee niet de mogelijkheid of zelfs het recht deel te hebben aan een contemplatief leven; in feite zijn het van elkaar los staande problemen. Hij beschouwt het klooster nog wel altijd als de meest geschikte plaats voor een op God gericht leven en de kloostergelofte als de meest betrouwbare garantie voor de zo te verkrijgen hemelse zaligheid. Volgens de uitleg van de ghelikenisse zijn de jonceren immers liever bij de ridderen dan bij de gemeynte, doch als zij de werelt hanteren, komen zij gemakkelijk ten val. Maar dat staat los van de vraag of een mens zonder die geloften niet op een met de kloosterlijke contemplatie vergelijkbare wijze zijn zieleheil mag zoeken en een individuele bestudering van de schrift is daarbij geen onoverkomelijk probleem. De jonckeren uit de ghelikenisse begrijpen immers de scrifturen wel maar zij handelen er niet altijd naar. Het Ridderboec heeft werkelijk oog voor de leken van het gemengde leven. Op grond van de driedeling uit de ghelikenisse kunnen we nog verder gaan: het heeft er alle schijn van dat het Ridderboec zich richt op deze leken. Zoals de vergelijking van burgherscap en ridderscap uit Des Coninx Summe iets denigrerends heeft voor een berekenende wijze van geloof belijden, worden de christenen die het laten bij het noodzakelijke voor het zieleheil in het Ridderboec eveneens min of meer gediskwalificeerd; ook al trekken de gemeyne goetwilleghe liede mee op in het geestelijk leger, als zij sneuvelen in de strijd zal men hen niet lang betreuren. Zij hebben de minste plaats in de hemel: Dese menscen staen oic selden na eere om verheven te sijn biden coninc, want si hem laten ghenuegen slechteliken den roep; ende den gebode te houden dats hen ghenoech. | |
[pagina 133]
| |
Ende dair om sijn si de nederste in des conincs hove onder de ghene die den coninc sijn ghevolght (f.36d). Daarom is het wenselijk en eervol een zo hoog mogelijke rang in het leger te verkrijgen. De Gods ridderen streven het meest naar eer en trachten zich een plaats zo dicht mogelijk bij de coninc te verwerven, maar ook de jonckeren doen wat ze kunnen om zich van het voetvolk te onderscheiden. De tekst richt zich niet tot de geestelijken, de vri edele ridderen; de adressaat van het Ridderboec is immers een werelds ridder, zoals onder meer uit het slot van de geciteerde ghelikenisse blijkt. Deze ridder is nadrukkelijk aanwezig in de tekst en wordt veelvuldig aangesproken als lieve vriend met een intimiteit die het Ridderboec soms de allure van een persoonlijke brief verleent. Juist deze lieve vriend moet de trekken van een leek van het gemengde leven gehad hebben of - misschien beter geformuleerd - zo ingeschat zijn door de auteur die het Ridderboec niet in opdracht maar naar eigen zeggen uut caritaten voor deze ridder gecomponeerd heeftGa naar voetnoot22. Het heilsplan volgens het Ridderboec lijkt voor een groot deel gebaseerd op het gemengd leven. Om in het leger mee te strijden moet de mens zich een vroom en deugdzaam leven aanmeten. Dat manifesteert zich in een devotionele praktijk, waarin het vooral op onderwerping van de wil aankomt, maar ook in een andere sociale mentaliteit. De auteur van het Ridderboec zet een levenslijn uit van deugdbeoefening en vrome meditatie, maar daarnaast heeft hij heel wat te zeggen over de misstanden in het Brabant van zijn tijd en het afkeurenswaardig gedrag van een hebzuchtige en hooghartige adel, de stand waartoe de adressaat van de tekst zich waarschijnlijk ook mocht rekenen. Daarbij wil de auteur niet zachtzinnig optreden, mensen sparen of de waarheid achterwege laten, want swigen ende flatteren leydt in de helle de werlike heren. Deze woorden geven als een stokregel het thema van een gedichtGa naar voetnoot23 waarin de auteur verantwoording aflegt voor de forse kritiek die hij aan het adres van met name de adel wil spuien: Nyemant en mach der sonden cracht
wederstaen dan redelicheit,
mair der heren gewoenlicheit
verblijnt de redenne ende houtse tonder.
Dus gaen si blidelic over de vonder,
daer de helle onderstaet.
Hier tegen en es ghenen raet
dan onderwisen hoe si dolen. (f. 68a)
| |
[pagina 134]
| |
De adel is verantwoordelijk voor de verloederde muntpolitiek, buit haar onderdanen anderszins ook op schandalige wijze uit en bezorgt boeren en kloosters overlast met het rumoer en de vernielingen van hun oorlogen en jachtpartijen. Terwijl de elite een voorbeeldfunctie te vervullen heeft, onderscheidt zij zich slechts in mateloos geschrans, fanatiek overspel en pompeuze kleding. Maar behalve de adel zijn ook anderen schuldig aan de slechte toestand in de wereld. De rechtspraak staat bol van corruptie en de clerus wil zich slechts verrijken. Iedereen streeft naar eigen gewin of eer en verliest daarbij het ghemeyn oirboir, het algemeen belang, uit het oog. Voor de opstelling in wereldse zaken hanteert de auteur dat ghemeyn oirboir met een nadruk die opmerkelijk is in een zo religieus getinte tekst (deze notie lijkt immers vooral een element in de pragmatisch ingestelde stedelijke literatuurGa naar voetnoot24). Niet alleen echter in de praktijk van het leven moet men met het belang van maatschappij en vooral medemens rekenen. De beschouwende component van de tekst, een uitvoerige oefening in devotie rond het onzevader waarmee het Ridderboec afsluit, is doortrokken van de gedachte dat je nooit slechts voor je eigen zieleheil bidt; niet voor niets onderscheidt de auteur beden met U of Uw en beden met wij of ons maar signaleert hij nergens de eerste persoon enkelvoud. Zoals in het dagelijks leven het eigen belang gediend is met het ghemeyn oirboir, geldt dat ook voor het zieleheil dat men in een actief gebedsleven ook voor anderen afsmeekt. De allegorische ridder zegt zelf: ‘[Dat] mijn gebet wesen sal, dat ic met Christus verenigen mochte alle gelovige salige zielen. Dit dunct mi sijn een moghelike bede, want se nyemant gedoen en kan, si en comet hem selven mede te staden’ (f. 85c). Maar het gaat in de gebedsuitleg niet alleen om een dergelijke religieuze gemeenschapszin. De auteur van het Ridderboec legt met zijn expositie het fundament voor een persoonlijke relatie met het Opperwezen via een meditatie over de aanspraak en zeven verschillende beden van het onzevader: Soe wil ic di voirt leeren in elc van dese seven beden ene cleyne oeffeninge dair du mede onthouden moghes een manire toter tijt toe, dats du van di selven meer moghes begripen van den inwendighen sprekene des gheests die gaet boven alle leere (f.91b). De bespreking van het onzevader is niet in de eerste plaats opgezet als een (catechetische) verklaring van de (letterlijke) betekenis en toepassing van het gebed binnen de geloofsleerGa naar voetnoot25, maar is ingericht voor meditatief of contemplatief gebruik. Het gebed met de op zich vaststaande tekst dient als uitgangspunt voor een breedvoerige religieuze overdenking, waarbij op talrijke plaatsen de tekst van het onzevader voorzien wordt van aanvullende gebeden en veel van het voorafgaande ingepast kan worden. De lezer wordt langs de verschrikkingen van hel en vagevuur maar vooral langs de verlokkingen van de hemelse zaligheid gevoerd en opgeroepen daar in gedachten te verblijven, want aldusdanigen soberen overpeynsen ontstect | |
[pagina 135]
| |
ende vermeerdert de voncke der minnen in alle geestelike creaturen (f.91c). Meditatieve gebedsteksten met een dergelijke opzet zijn als een afzonderlijk type te beschrijven binnen de laatmiddeleeuwse onzevader-literatuur, hoewel de gebrekkige inventarisatie en toegankelijkheid van het Middelnederlandse materiaal moeilijk inzicht kan verschaffen in de mate waarin de beschouwende gebedsuitleg van het Ridderboec zich onderscheidt van of aansluit bij andere tekstenGa naar voetnoot26. Desondanks laat het Ridderboec zich lezen als een tekst voor leken van het gemengde leven: deels met een betrokkenheid bij concrete wereldse zaken als geldpolitiek, de leefwijze van een verkwistende adel en ook praktische naastenliefde, deels met een aanzet tot een religieuze verinnerlijking die in ruil voor meer tijd, inspanning en overgave dan strikt nodig is voor het hiernamaals de fundamenten voor een zelfstandige relatie met het Hogere legt. Dat is een gedachtebepaling waarmee de vinger gelegd wordt op wat wel eens het belangrijkste verschil zou kunnen zijn met een aantal min of meer gelijktijdig ontstane teksten die, met de Tafel vanden Kersten Gelove als een groots vlaggeschip, vaak gemakshalve maar niet ten onrechte als catechesatie-literatuur voor leken worden gekenschetstGa naar voetnoot27. Al deze teksten hebben een gemeenschappelijke onderwerpkeuze van traditionele biechten sacramentenleer met veel aandacht voor datgene wat absoluut noodzakelijk is voor het zieleheil, de voorwaarden voor een werkend levenGa naar voetnoot28. Het is veelzeggend hoe kort, haast terloops, het catechetisch blok in het Ridderboec ter sprake komt: Want ic hier ben inde materie vanden doechden die den gehorsamen ende den getrouwen menscen toe behoiren, soe wille ic u cortelec verclaren vanden dingen die onse moeder, de heilege kerke, leert, dat wi se aenveerden selen om Gode te dienen (f.44a). Het zwaartepunt van de ‘leer’ volgens het Ridderboec ligt elders; de lezer wordt weliswaar een leven vol goede werken en deugden voorgehouden, dat hier op aarde leidt tot een betere (Brabantse) maatschappij, maar dat is de buitenkant van een verinnerlijkte devotie die in een persoonlijke gebedsmystiek gestalte krijgt. De afstand die er zo geformuleerd tussen het Ridderboec en contemporaine catechetische teksten bestaat, lijkt te corresponderen met de eerdere observatie dat de vrome leken liever naar meditatieve, zelfs monastieke teksten grepen dan naar de eenvoudiger gidsen voor een werkend leven. Het Ridderboec lijkt daarmee vooralsnog als geen andere Middelnederlandse tekst een program voor een gemengd leven te bieden, waarin wereldse verplichtingen en geestelijke aspiraties op gelijkwaardige wijze becommentariëerd worden. Andere teksten die vrome leken in de | |
[pagina 136]
| |
wereld aanspreken, zoals de eerder genoemde Handleiding tot de Theologia Mystica, richten zich bijna uitsluitend op het contemplatieve aspect en onderscheiden zich daarin niet wezenlijk van kloosterlijk georiënteerde geschriften die men even goed als handleiding bij meditatie kon raadplegen. Het Ridderboec ontvouwt echter een visie die te typeren is als een ‘totaalpakket’ voor leken van het gemengde leven in een vroege maar uitgewerkte representant van een nieuwe vroomheidsvariantGa naar voetnoot29. De Moderne Devotie heeft ongetwijfeld het geestelijk leven in de late Middeleeuwen in de Nederlanden gedomineerd en geïnspireerd, maar het gemengd leven als wereldse devotie heeft in dezelfde periode een eigen spoor getrokken door het letterkundig landschapGa naar voetnoot30.
Februari, 1990. |
|