De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||
Problemen met samentrekkingGa naar voetnoot1Johan KerstensWie kent niet de passage in Woutertje Pieterse waarin meester Pennewip Bilderdijk prijst als een dichter die niet alleen kan dichten als de beste, maar die bovendien voldoet aan de hoogste taalkundige eisen. In hun artikel Huydecopers samentrekkingsproblemen (Ntg 83-4, 1990), laten G.R.W. Dibbets en M. Klein (in het vervolg D&K) zien dat meester Pennewip in Balthazar Huydecoper een illustere voorganger had, zij het dat hij de taalkunde niet gebruikt om een dichter te prijzen, maar om hem op de vingers te tikken: Vondels samentrekkingen zijn niet allemaal zoals ze horen.
D&K beweren dat het een raadsel is waarom zinnen zoals (1) en (2) niet ambigu zijn, en waarom (3) geen (goede) zin is.
In elke zin is sprake van samentrekking: steeds moet het gedeelte rechts van en het doen zonder waarneembaar subject. In zowel (1) als (2) kan het ‘ontbrekende’ subject enkel begrepen worden als Kees en niet als Jan, terwijl in (3) noch Jan noch ik begrepen kunnen worden als het subject van dronk niet meer. Aan de bewering dat de zinnen (1)-(3) een raadsel vormen, voegen D&K er twee toe:
Het zijn de toegevoegde beweringen waarmee ik het oneens ben, en die mij reden geven te reageren. Om met de laatste bewering te beginnen: aanname C vormt geen oplossing van het raadselachtige van zin (3), maar enkel een bedrieglijke omschrijving. Dat wordt duidelijk als we in de aannames A t/m C het woord ‘omdat’ vervangen door ‘wanneer’. De beweringen met ‘wanneer’ in plaats van ‘omdat’ bieden een beschrijving van het raadsel van de zinnen (1)-(3) in structuralistische trant: zinnen hebben een structuur, en relaties tussen taalelementen (‘antecedent | ||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||
zijn voor’ e.d.) moeten voldoen aan structuur-condities (‘niet te ver weg’, ‘niet te laag’, e.d.). Gebruik van ‘omdat’ in plaats van ‘wanneer’ geeft zo'n bewering het aanzien van een verklaring. Dat wordt als gewettigd beschouwd als de bewering onafhankelijk gemotiveerd is, d.w.z. òf deductief afleidbaar is uit andere (voor waar gehouden) beweringen òf (in dezelfde vorm) ook van toepassing op andere verschijnselen. Voor de beweringen A en B kan aannemelijk gemaakt worden dat ze, algemener genomen, gelden voor een bepaalde klasse van relaties. D&K argumenteren dat er in de zinnen (1) en (2) sprake is van een relatie uit die klasse, en in dat licht is het gebruik van ‘omdat’ gerechtvaardigd. (Op die argumentatie van D&K wil ik hier verder niet ingaan.) Maar bewering C staat op zichzelf, en het gebruik van ‘omdat’ is dus niet legitiem: er wordt niets verklaard. Daar komt bij dat C betrekking heeft op een deel van het raadsel van (3): er wordt niets gezegd over het feit dat (het subject) ik niet het begrepen subject van dronk niet meer kan zijn. Kortom, de geboden verklaring is nogal gebrekkig. Nu zou men kunnen menen dat een gebrekkige verklaring altijd nog beter is dan geen verklaringGa naar voetnoot2. Hier ligt een taak voor de eerste toegevoegde bewering, nl. dat wat ik in Kerstens (1980) over samentrekking beweerd heb, de gevallen (1)-(3) onverklaard laat. Die bewering, echter, is niet gebrekkig maar apert onjuist. Volgens de analyse die ik in het betreffende artikel verdedig, zijn (1) t/m (3) in aanleg structureel homoniem, d.w.z. dat elk op meer manieren kan worden gerepresenteerd. Zo horen bij (1) de representaties van (4), bij (2) die van (5) en bij (3) die van (6). (Hierbij heb ik sterk vereenvoudigd.Ga naar voetnoot3)
Van de grammatisch mogelijke representaties, evenwel, valt er steeds één af: een perceptuele strategie (waarvan het bestaan onafhankelijk gemotiveerd is) staat het systeem van taalverwerking niet toe de representaties met ‘gaps’, d.w.z. (4)a, (5)a, en (6)a, voort te brengen. Bovendien bevat representatie (4)c de (in een bijzin) onwelgevormde VP dronk niet meer (vgl. *Kees zei dat Jan dronk niet meer). Hieruit volgt dat zin (1) enkel begrepen wordt met Kees als subject voor de twee VPs uit (4)b, nl. zei dat Jan kwam en dronk niet meer. En in zin (2) is Kees het gedeelde subject voor de VPs las en dronk niet meer uit (5)b. In geen van beide gevallen komt Jan in aanmerking als ‘begrepen subject’. En daarmee is het raadsel van (1) en (2) opgelost. De onwelgevormdheid van (3) volgt minder direct uit de analyse zoals die gepresenteerd is in Kerstens (1980). Maar ze wordt door die analyse wel geïmpliceerd wanneer we de Casus-theorie in de beschouwing betrekken. Volgens | ||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||
die theorie moet een lexicale NP precies één naamval hebben. Maar in (6)b wordt Jan zowel met el als e2 verbonden, en omdat el een andere naamval krijgt toegekend dan e2, wordt Jan geassocieerd met twee verschillende naamvallen. De door de perceptuele strategie toegestane representatie wordt dus uitgefilterd door de Casus-module. En hieruit volgt dat (3) onwelgevormd is (want geen welgevormde representatie heeft). Het raadsel van D&K is dus wel degelijk opgelost.
Multatuli gebruikt Pennewip en Bilderdijk om een idee over het voetlicht te krijgen. D&K halen Huydecoper en Vondel uitvoerig voor het voetlicht, maar dat roept enkel de vraag op of D&K hun tijd niet nuttiger hadden besteed als ze Kerstens (1980) beter hadden bestudeerd. In ieder geval blijft de lezer met gemengde gevoelens achter: kan de taalkunde, als het om de schone letteren gaat, dan werkelijk alleen maar roet in het eten gooien? | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|