De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||
0 InleidingHet moet in Amsterdam, in de winter van 1654, een kolossale sensatie te weeg hebben gebracht: van de hand van Joost van den Vondel, vermaard en bejaard stadsgenoot (hij is zesenzestig), gaat op maandag 2 februari een treurspel in première dat in de hemel speelt, en waarin - uitsluitend - engelen ‘de stellaedje stoffeeren’. Meer spectaculair nog is het dramatisch gegeven: het spel behandelt de opstand van Lucifer, princeps angelorum, hoogste in de hiërarchie der hemelingen, tegen God. Een staatsgreep in de hemel. De première - die ‘onder zeer grooten toeloop’ plaats vindt, naar Wybrands heeft vastgesteld (1873, 86) - was naar alle waarschijnlijkheid een groot succes. Niet alleen is het Vondel, dan ‘op het toppunt van zijn geniale ontwikkeling’ (Sterck 1931, 33), gelukt het exceptionele thema uit te werken tot een toneelstuk met vaart en spanning, ook aan de theatrale enscenering is de grootste zorg besteed. Zo hebben de regenten van de Amsterdamse schouwburg speciaal voor de opvoering van Lucifer een nieuwe toneelhemel laten schilderen, van waaruit personages naar het podium kunnen afdalen en waarnaar ze weer kunnen opstijgen. Er werd een toneeltoestel gebruikt dat het mogelijk maakte figuren ‘uyt de lugt neder en vooruyt [te] doen schieten, dat d'aanschouwers, die zulks ongewoon waren, door de schielikheyt deed verschrikken’ (Wybrands 1873, 81). Verder werd er gewerkt met bijzondere licht- en geluidseffecten (o.m. bliksem en donder), en werd er - op muziek ‘nu droef, dan blijdt, naar d'eigenschap der gemelde persoonen’ - een groots ballet uitgevoerd, gechoreografeerd door de ‘moderne’ Jan Vos, regent van de schouwburg (cf. Wijngaards z.j., 36). Ook de tweede voorstelling, op 5 februari, trok veel publiek. Maar ‘naa twee reizen speelens’ werd de vertoning van Lucifer gestaakt: verscheidene calvinistische predikanten uit Amsterdam ageerden, tot op de kansel, fel tegen het stuk en deszelfs opvoering. Zoals Geeraerdt Brandt vertelt, in zijn Vondel-biografie: ‘In dit spel, zeiden ze, waren onheilige, onkuische, afgodische, valsche, en gansch stoute dingen, te spitsvondig uit menschelyke harssenen gezoogen, begreepen’ (geciteerd in Wijngaards z.j., 34). Na het door de predikanten bewerkte opvoeringsverbod wierp het publiek zich gretig op de gedrukte uitgave van het toneelstuk: de oplage van duizend exemplaren was binnen acht dagen uitverkocht. Ondanks de instelling van een verspreidingsverbod, op aandrang weer van de dominees, beleefde Lucifer in 1654 maar liefst zeven drukken. Ook in later tijden heeft het stuk grote belangstelling getrokken. En hoewel men hedentendage wel enige zwakheden onderkent in de dramastructuur (vgl. bijv. | ||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||
Van der Kun 1938, 79 vv; Smit 1970, 172; Knuvelder 1967, 288-289) en in de thematische conceptie (vgl. bijv. King 1979), oordelen literatuurhistorici overwegend uiterst positief over Lucifer. ‘Lucifer is een meesterwerk en wel op de eerste plaats, doordat Vondel erin geslaagd is met taalmiddelen een wereld op te roepen, die onze voorstellingskracht te bovengaat’, meent Wijngaards (z.j., 33). ‘De Lucifer is Vondels barok-stuk bij uitnemendheid; niet alleen voor wat de keus betreft van de stof - de barok immers had een uitgesproken voorkeur voor het kolossale, machtige, overweldigende -, maar ook voor wat de opvatting van die stof, en de uitwerking van die opvatting betreft’, stelt Knuvelder, die een groot aantal kwaliteiten van het treurspel opsomt die dit oordeel kunnen staven (1967, 287-288). Eerder roemde Sterck het als ‘een rijpe vrucht van [Vondels] geniale dichtkunst’ (1931, 34), terwijl Kritzinger aantoonde ‘hoe 'n volmaakte drama van opstand [Lucifer] werklik is. 'n Mens sien dan met hoe 'n vaste hand die digter alles, tot in die fynste onderdele toe, geteken het. Hy was sy onderwerp deur-en-deur meester, daarom besef 'n mens hoe die gedurige gepeusel aan die onderwerp van die begin van sy optrede as kunstenaar en gedurende die veertigtal lang jare, wat die skepping van hierdie magistrale kunswerk voorafgaan, gedien het as voorbereiding vir hierdie hoë vlug’ (1930, 116; zie in dit verband ook Smit 1970, 54-55). | ||||||||||||||||||||
1 Lucifer als omstreden dramatisch personageHet toneelspel belicht een belangrijke gebeurtenis die haar plaats en functie heeft in de intrigerende orde van de ‘cycle céleste’. Daaronder verstaat men - kort gezegd - het verband tussen deze gegevens: a) de engel Lucifer is afgunstig op de mens, speciaal omdat God deze boven de engelen stelt, door kenbaar te maken in Christus mens te willen worden; b) Lucifers afgunst leidt er toe, dat hij in opstand komt en uiteindelijk 's mensen zondeval beraamt en bewerkstelligt; c) om de zonde(val) ongedaan te maken, moet God mens worden, en (in de persoon van Christus) boeten voor de zonde der mensheid. En dàt God mens wordt, dàt is nu juist de reden van Lucifers afgunst die tot de (goed te maken) zondeval van Adam en Eva leidt... In Lucifer richt Vondel zich op het facet van de opstand der engelen, onder leiding van Gods Stedehouder, tegen God, naar aanleiding van de vermeende bevoordeling van de mens. Naar algemeen wordt aangenomen, vormt voor Lucifer jaloezie het motief voor verzet: via deze gemoedstoestand geraakt hij tot ‘staetzucht’, de staat van zonde die door Asselbergs, in opmerkelijk psychologiserende zin (en daarmee weinig gelukkig), werd gedefinieerd als ‘de ongeregelde en onbeheerste begeerte naar een hogere rang dan men rechtens bekleedt’ (1954, 7). Het is evenwel van groot belang - zoals hieronder kan blijken - deze superbia, een toestand waarin men op grond van uiteenlopende oorzaken kan komen te verkeren, nadrukkelijk te scheiden van die oorzaken zelf; voor het onderhavige geval geldt dan dat Lucifers afgunst beslist niet gelijk moet worden gesteld met zijn ‘staetzucht’: die laatste komt voort uit de eerste, dat is in elk geval een mogelijke en gebruikelijke zienswijze (die we hieronder echter zullen relativeren). In de context van de hemelopstand behelst Lucifers ‘staetzucht’ niet minder dan dat hij ‘Godt zelf gelyck’ wil worden; sterker nog: de plaats van God wil innemen: ‘Nu zweer ick by myn kroon het al op een te zetten,/ Te heffen mynen stoel in aller | ||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||
heemlen trans’ (vv. 569-570; geciteerd wordt steeds naar de tekstuitgave van Wijngaards (z.j.)). Zoals bekend, slaagt Lucifer in deze opzet niet; de opstandige engelen verliezen de veldslag tegen Michaëls leger, Lucifer verwordt tot duivel, en bewerkt dan spoedig Adams zondeval. Los van de stofkeuze als zodanig, de dramatische uitwerking van het gegeven en de theologische geschilpunten die daarmee annex zijn (zie Smit 1970, 77-80; Wijngaards z.j., 16-23), kan gesteld worden dat de tragedie vooràl treft vanwege de uitbeelding van de hoofdpersoon, Lucifer, de ‘Stedehouder van Godts opperheerschappyen’ (v. 376). Waar Vondel enerzijds gruwde van ‘staetzucht’ en ‘luciferisme’ - waarvan hij de kwalijke werking meende te kunnen onderkennen in verschillende historische en eigentijdse gebeurtenissen -, is het anderzijds opvallend, en getuigt het van een moeilijk te overschatten durf (van een diep-religieus dramaturg voor wie Satan ongetwijfeld een antropomorf voorgestelde realiteit heeft uitgemaakt), dat hij van hem al met al een betrekkelijk genuanceerd, zo niet welwillend beeld schetste. ‘(..) Vondel [heeft] zich zo diep in Lucifer ingeleefd, dat het op sympathie gaat lijken’, vindt Rens in zijn inleiding op de ‘modern omspelde’ tekstuitgave (1979, 33). King gaat in dit verband zo ver te stellen (1979, 224), dat ‘we (..) allen een zekere weifeling (kunnen) voelen over Lucifer. Is er iemand die van begin tot eind niéts dan hoogmoed en afgunst in Lucifer ziet? Is er niemand die hem steunt in zijn rechtschapen verontwaardiging [over de aangekondigde menswording Gods]?’ Nu heeft die retorisch bevraagde opvatting zeker óók verdedigers; Wijngaards bijvoorbeeld meent dat Lucifer van meet af aan tot het kwaad neigt: ‘Lucifer stelt zich vanaf het begin zeer kritisch op ten opzichte van God en zijn besluiten. Dit blijkt reeds uit de toon van zijn sarkasme, in zijn eerste optreden èn uit zijn uitlatingen van trots en verzet’ (z.j., 27). Een soortgelijk standpunt leest men bij Kritzinger (1930) en Asselbergs (1954). Uiteraard stoelen de opvattingen ter zake, zowel van hen die iets als tragische droefenis ervaren bij Lucifers ondergang als van degenen die hem uitsluitend zien als ‘vader der leugenen’, de verpersoonlijking van het kwaad, op (uiteenlopende) interpretaties van de dramatische handeling. Het meest uitgesproken in de opvatting dat Vondels Lucifer (typisch) een tragische held is, is wel Smit, die Lucifer als dramatisch personage - conform de Aristotelische toneelwet - beheerst ziet door tegengestelde krachten. Enerzijds trachten, volgens zijn ‘interpreterende analyse’ (1970, 146), de ‘wederspannige Oversten’ Belzebub, Belial en Apollion hem te winnen voor het idee van een staatsgreep; anderzijds pogen de Godgetrouwe engelen Gabriël en Rafaël hem daarvan te weerhouden. ‘(..) het drama zelf steunt de opvatting, dat er principieel verschil is tussen Lucifer en de andere opstandige Engelen’, meent Smit. ‘Hij is namelijk de enige, die momenten van aarzeling en twijfel kent. Daaruit blijkt, dat niet alleen de overwegingen en argumenten van het kwade voor hem gelden of indruk op hem maken, maar dat hij ook nog enigermate gevoelig is voor die van het goede’ (1970, 83). Het is dan met name het element van (het verloop van) de innerlijke tweestrijd, de afweging van argumenten vóór en tégen verzet tegen Gods wil, dat ten grondslag ligt aan het gevoel van herkenning dat we gewaar kunnen worden, van Lucifers opstelling. Dit is te meer het geval wanneer men daarenboven meent, met King, dat Lucifer ook niet steeds óngelijk heeft met zijn standpunten: hij wint dan ‘onze sympathie voor zijn redelijkheid en rechtvaardigheid’ (1979, 234). Laat Lucifers opstand een kwade | ||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||
keus zijn, dit betekent niet noodzakelijk dat daarvoor, gedeeltelijk, geen goede argumenten aangevoerd kunnen worden - zoals de Amerikaanse cabaretier Lord Buckly eens zei: ‘there are many good ways for a man to be wicked’ .... Zo oordeelt King in deze kwestie als volgt: ‘Juist omdat hij in zijn eigen Godgegeven functie zich zo goed bewust is van de scheppingshiërarchie en de daaraan gebonden orde, kan hij met recht spreken van een Umwertung aller Werte, een universum inversum, waarvan hij terecht zegt: “Dat zal ick keeren, is het anders in myn maght” (v. 410). Het is zijn taak de orde niét te laten omkeren’ (1979, 224). Naast (enig) begrip voor Lucifer, treft in de literatuurgeschiedenis echter ook (en vooral) de opvatting dat hij geheel en al ten prooi valt aan sofismen, drogredenen - hem voorgehouden door m.n. de ‘wederspannige Oversten’ -, en dat hij zulke schijnargumenten gaandeweg het drama zelf ook gaat hanteren, om zijn volgelingen (en wellicht ook zichzelf) een rad voor de ogen te draaien (vgl. Kritzinger 1930, 96-98; Rens 1965, 95, 127-128; Rens 1979, 29-30; Smit 1970, 106, 114, 131). | ||||||||||||||||||||
2 De argumentatie rond het opstandsmotiefGezien deze controverse rond Lucifer als dramatisch personage, lijkt het niet ondienstig, juist de argumentatie rond het opstandsmotief in Vondels Lucifer eens uitvoeriger aan de orde te stellen. Een gedetailleerde analyse daarvan wordt door literatuurhistorici (vanzelfsprekend) niet geboden, terwijl een beschouwing - vanuit argumentatietheoretisch perspectief - over de aard en de kwaliteit van de in het drama gehanteerde redeneringen in beginsel toch meer licht zou kunnen werpen op de mate van ‘redelijkheid’ van Lucifers stellingname (vgl. Kings visie). En in zo verre Lucifer de inzet vormt van rivaliserende dualiteitsgroepen, zoals Smit meent, is het interessant nauwkeuriger (dan Smit doet) te onderzoeken hoe beide partijen hem met kracht van rationele argumenten, dan wel (ook) met behulp van persuasieve middelen en drogredenen, trachten te winnen voor hun eigen standpunt. Wil men Lucifer echter beschouwen als van meet af aan slecht (vgl. bijv.Wijngaards' interpretatie), dan is het eveneens van belang, en boeiend, nader te bezien hoe hij en z'n medestanders hun boze opzet legitimeren met (ten minste een schijn van) redelijkheid. Overigens zou zo'n gedetailleerd onderzoek van de argumentatieve context van de hemelopstand, met behulp van beschrijvingsmethoden die in het vakgebied van de taalbeheersing gebruikelijk zijn, in aanzienlijke mate kunnen bijdragen tot het verschaffen van duidelijkheid over (Vondels visie op) Lucifers houding - of houdingveràndering - tegenover het actief verzet, een kwestie die in de kring van letterkundigen dus allerminst onomstreden blijkt. Nu wordt Vondels toneeltekst gekenmerkt door het voorkomen van een groot aantal standpunten, overtuigingen, meningen, oordelen en wat dies meer zij - te veel (en te verscheiden) om hier in extenso behandeld te worden. In het bestek van deze bijdrageGa naar voetnoot1 bepalen we ons tot de standpunten met betrekking tot het thema opstand; zo doende, behandelen we dan vooral de geschillen, en de argumentaties dienaangaande, die zich voordoen in het tweede en derde bedrijf. Op deze wijze | ||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||
verbijzonderen we een aspect van Lucifer dat in de literatuurgeschiedenis sterk onderbelicht is gebleven. Tevens stelt dit onderzoek ons in staat één denkbeeld omtrent de figuur Lucifer (namelijk dat hij vanaf het begin geheel verdorven is) met kracht van argumenten ter zijde te stellen. Bovendien zal kunnen blijken (in weerwil van gangbare opvattingen), dat de opstand - op zichzelf natuurlijk een uitgesproken ‘staetzuchtige’ onderneming - primair een juridische (dus rationele) basis heeft, en dat psychologische (inzonderheid emotionele) factoren bijkomende motieven zijn voor de staatsgreep. | ||||||||||||||||||||
2.1 Het argumenteren als taalgebruiksmodusBij de analyse volgen we in groten dele, maar zonder steeds in (technische) details te treden, de benaderingswijze die de dialectisch-pragmatische argumentatietheorie van Van Eemeren en Grootendorst (1982) kenmerkt. Met dezen zien we een argumentatie namelijk als ‘een taalhandeling die uit een constellatie van uitspraken ter rechtvaardiging of ontkrachting van een meningsuiting bestaat en erop gericht is een redelijke beoordelaar te overtuigen van een bepaald standpunt over de aanvaardbaarheid of onaanvaardbaarheid van deze meningsuiting’ (1982, 53). Deze zienswijze benadrukt twee facetten van het argumenteren als taalgebruiksmodus: argumentatie wordt opgevat als een communicatieve handeling met een specifieke functie - ze geldt als overtuigingspoging -, en ze wordt per definitie gesitueerd in een dynamische taalgebruikscontext, d.w.z. dat het argumenteren noodzakelijk deel uitmaakt van een proces van sociale interactie, met alle conversationele conventies die dit mede karakteriseren. We zullen zien, dat de argumentatie rond het opstandsmotief verduidelijkt kan worden binnen zo'n interactioneel perspectief. De beschrijving en de beoordeling van argumentatie (in ieder geval zoals die zich vertoont in de praktijk van alledag) vergt overigens veelal een reconstructie van een geschil, bijv. de explicitering van het door de discussianten impliciet gelaten geschilpunt waar de argumentatie feitelijk betrekking op heeft. Het voert natuurlijk te ver te beweren, dat in Vondels dramatische creatie de kritische gedachtenwisselingen over verzet en opstand in elk opzicht overeenkomen met wat ten aanzien van deze vorm van taalverkeer in de contemporaine taalgebruikswerkelijkheid te doen gebruikelijk was. Maar niettegenstaande de fictionele status van de tekstuele wereld - die uiteindelijk slechts proeven van ‘simulated spoken interaction’ (Coulthard 1977, 180) behelst -, kan gesteld worden dat het argumenteren in Lucifer per definitie de nodige ‘openheid’ vertoont naar de toenmalige realiteit: als we literair-formele kwaliteiten van de verbale interacties (zoals metrum en rijm) buiten haakjes zetten, en ons bepalen tot de inhoudelijke en ‘conversationele’ inrichting van de samenspraken, creëren we een ‘databestand’ dat met vrucht te analyseren valt met behulp van noties en methoden van de linguïstische pragmatiek in het algemeen en de argumentatietheorie in het bijzonderGa naar voetnoot2. | ||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||
Zoals gezegd, is die analyse gericht op het verhelderen van de argumentaties rond het opstandsmotief en, speciaal, van de stellingname van Lucifer. Voor ons doel is het dan nuttig - ook omdat de deliberaties in Lucifer kenmerken vertonen van een ‘gemengde’ discussie (zie Van Eemeren en Grootendorst 1982, 250) - de geschilpunten te formuleren in termen van antoniemenparen. Zo betreft het hoofdgeschil (dat al in de eerste scène van het tweede bedrijf van Lucifer manifest wordt) de houding die men zou willen aannemen tegenover het zojuist door Gabriël, ‘Godts Geheimnistolck’, bekend gemaakte besluit van God ‘het Menschdom te verheffen, /Oock boven 't Engelsdom’ (vv. 218-219). Dit geschil kan worden getypeerd - zoals nader uiteen te zetten in par. 3.2 en 3.3 - als berusting (zo mogelijk zelfs: innerlijke aanvaarding) versus opstand. | ||||||||||||||||||||
2.2 De verbale realisatie van standpuntenBij wijze van begripsbepaling staan we eerst een moment stil bij de geschilaanduidingen als zodanig. Beide standpunten vormen een reactie op Gods ‘raetslot’, en zijn uiteindelijk op te vatten als uitdrukkingen van waardeoordelen of evaluaties. Het voornemen in verzet te komen tegen Gods wil vloeit immers voort uit een negatieve beoordeling van dit evaluatum: Gods plan met de mens betekent een daad van onrechtvaardigheid jegens de engelen, dat is althans een mogelijke evaluatie. Ter zake van de talige uitdrukking van zulke normatieve standpunten hebben we elders een model voorgesteld dat de structurele relaties tussen de verschillende verbale realisatieopties aangeeft (Bax 1985, 175-176). ‘Directe evaluaties’ bestaan in de vorm van waardeoordelen over een bepaald evaluatum; zo'n waardeoordeel is de ‘uitkomst’ van een rationeel afwegingsproces, waarbij de beoordelaar het beoordeelde, of kwaliteiten daarvan, relateert aan een evaluatiestandaard. In de praktijk kunnen bij een evaluatum uiteenlopende standaarden te pas worden gebracht: een morele, een juridische, een esthetische, een utilitaire - elke standaard heeft z'n eigen kenmerkende ‘topscores’, vgl. goed-slecht resp. recht-onrecht, mooi-lelijk, nuttig-onnuttig; en dergelijke meer. Dit alles wordt hier vooral aangeroerd om te kunnen benadrukken, dat een handelingsvoornemen (bijv. om in opstand te komen) nièt in zo'n directe zin aan een evaluatum gerelateerd kan worden: opstand is een mogelijke (maar zeker niet noodzakelijke) consequentie van een (negatief) waardeoordeel. Zo bezien, kan het in een communicatiecontext kenbaar maken van een handelingsvoornemen zicht geven op een waardeoordeel dat als zodanig niet expressis verbis is uitgedrukt. Anders gezegd: gethematiseerde handelingsvoornemens zijn ‘indirecte’ realisatievormen van evaluaties. Hetzelfde geldt voor de thematisering van gevoelens (als boosheid, blijdschap, gegriefdheid); normaal gesproken, vormen zulke affecten de emotionele (i.c. psychofysieke) respons op waardeoordelen als cognitieve toestanden. In Lucifer worden de reacties van de engelen op Gods ‘raetslot’ uitgedrukt in de vorm van waardeoordelen, emoties en handelingen (of handelingsvoornemens). In die zin heeft Vondel de ‘psychische huishouding’ van engelen volledig antropomorf voorgesteld, met enige inconsequenties van dien: als onstoffelijke wezens zullen engelen geen emoties kunnen ervaren, althans niet wanneer men deze - zoals in de psychologie gebruikelijk is - opvat als psychosomatische toestanden (Lyons 1980, 57-58). Op zulke aspecten van de evaluaties in Lucifer willen we echter bewust niet verder ingaan; we richten ons nu geheel op de analyse van de op uit- | ||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||
eenlopende wijzen uitgedrukte oordelen in relatie tot het opstandsmotief. | ||||||||||||||||||||
43 De ontwikkeling van het opstandsmotief3.1 Het ‘raetslot’ als evaluatumIn het perspectief van de ontwikkeling van het grondmotief van het drama, de opstand c.q. staatsgreep, vormt het eerste bedrijf een voorspel. Belzebub, Belial en Apollion wisselen van gedachten over de recent ontstane situatie: God heeft Adam en Eva geschapen, en hen een woonplaats toegewezen die bij deze engelen tot afgunst stemt. ‘Men zou ons Paradys om Adams hof verwenschen’, verzucht Belzebub (v. 37). En er is meer aan de mensen dat de onvrede gaande maakt: ze zijn schoon naar wezen en gedaante, met als bijzonderheid dat ze, in tegenstelling tot engelen, zowel uit stof als geest bestaan - ‘...wie kon zoo geestigh strengelen /Het lichaem, en de ziel, en scheppen dubbele Engelen’ (vv. 105-106). Ze zijn superieur: ‘Voor hare [= hun] majesteit staen alle geesten [= engelen] stom’ (v. 124). En ze kunnen zich voortplanten, wat voor de ‘wederspannige Oversten’ een dubbel ongerief vormt: engelen kennen de ‘brant van liefde’ niet (v. 137), en de mens is, gegeven het vermogen tot procreatie, ‘.. maghtigh (..) ons over 't hooft te wassen’ (v. 189). Apollion komt tot deze slotsom: de mens ...zal al hooger gaen,
Om zijnen stoel in top der hemelen te zetten.
Zoo Godt dit niet belet, hoe konnen wy 't beletten?
(vv. 192-194)
Laat jaloezie een ondeugd zijn, de conclusie van de drie Oversten is beslist niet onredelijk: dat de mens een aantal dingen voor heeft op de engelen, staat buiten kijf. Zo gezien, levert het eerste bedrijf al een aantal handvatten voor het latere geschil. De kern daarvan bestaat evenwel in het, tot besluit van het eerste bedrijf, door Gabriël verkondigde voornemen Gods om (in Christus) mens te worden: Ghy zult het eeuwigh Woort, bekleet met been en aren,
Gezalft tot Heer, en hooft, en rechter, al de scharen
Der Geesten, Engelen en menschen te gelyck,
Zien rechten, uit zyn' troon, en onbeschaduwt Ryck;
Daer staet de stoel alree geheilight in het midden.
(vv. 221-225).
Alsof dit ‘nootlot, en (..) onherroepelyck besluit’ nog niet genoeg is, voegt Gabriël toe, dat de engelen gehouden zijn de mens te dienen: ‘Wie Adam eert, het hart van Adams vader wint’ (v. 236; vgl. ook vv. 271-280). | ||||||||||||||||||||
3.2 De argumentatie in Lucifers klachtredeHet tweede bedrijf opent met een klachtrede van Lucifer, die Gabriëls woorden heeft aanhoord. Opmerkelijk is, dat gedurende de gehele eerste scène van het tweede bedrijf Lucifer op zijn strijdwagen staat, bespannen met de Leeuw en de Draak - symbolen voor ‘Hoovaerdy’ (hoogmoed) en ‘Nijdigheit’ (afgunst), vgl. Berecht rr. 74-77. Hieruit zou men meteen kunnen willen besluiten, dat zijn klachtrede schamper en onoprecht is (bijv. sarkastisch bedoeld, vgl. Wijngaards | ||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||
z.j., 27). Maar dat lijkt ons een overhaaste gevolgtrekking (vgl. noot 6): waar Lucifers opvattingen enerzijds weliswaar voortkomen uit jaloezie (een emotionele toestand) of hoogmoed (een psychologische dispositie), kunnen zijn argumenten anderzijds niettemin in meerdere of mindere mate steekhoudend zijnGa naar voetnoot3. Om wille van de analyse zullen we de ‘psychologische lijn’ dan ook nadrukkelijk scheiden van de ‘argumentatielijn’: de analyse is er primair op gericht te onderzoeken in hoeverre de ingenomen standpunten op zichzelf te billijken zijn, ongeacht de psychologische context waarin deze gesitueerd kunnen worden. Als we dan afzien van een ironische of sarkastische interpretatie van zijn (zelf)beklag (zoals bijv. Kritzinger biedt (1930, 97)), zien we dat Lucifer - niettegenstaande de verbitterde blijken van zijn gekwetstheid - een houding van berusting in Gods wil voorstaat. Eerst thematiseert hij zijn persoonlijke gegriefdheid: ... 't is tyt dat Lucifer
Nu duicke, voor de komst van deze dubble star,
Die van beneden ryst, en zoeckt den wegh naer boven,
Om met een aertschen glans de hemel te verdoven.
Borduurt geen kroonen meer in Lucifers gewaet.
Vergult zyn voorhooft niet met eenen dageraet
Van morgenstarre en strael, waer voor d'Aertsengelen nygen;
Een andre klaerheit komt in 't licht der Godtheit stygen,
En schynt ons glansen doot....
(vv. 350-358)
Dan schildert hij op expressieve wijze de nieuwe situatie van de engelen: 't Is nacht met Engelen, en alle hemelzonnen:
De menschen hebben 't hart des Oppersten gewonnen,
In 't nieuwe Paradys: de mensch is 's hemels vrient:
Ons slaverny gaet in. gaet hene, viert, en dient,
En eert dit nieuw geslacht, als onderdane knapen.
De menschen zijn om Godt, en wy om hen geschapen.
(vv. 360-365)
Vervolgens trekt hij uit de gegevens deze conclusie: Onze erfenis komt hun, als uitverkore zonen.
Ons eerstgeboorte leit nu achter, in dit Ryck.
De zoon des zesten daghs, den Vader zoo gelyck'
Geschapen, stryckt de kroon....
(vv. 369-372)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||
Gegeven de in deze alleenspraak gebezigde formuleringen hoeft er geen twijfel over te bestaan, dat de nieuwe situatie Lucifer uitermate bitter stemt, en zijn weerzin wekt (vgl. o.m. vv. 357-358, 362-365, 369-370). Maar wat betreft de argumentatielijn in zijn uiteenzetting kan gerust gesteld worden, dat Lucifers conclusie geldig is (en zijn emotie in dat opzicht dus gerechtvaardigd): aangenomen dat de premissen ten aanzien van de scheppingschronologie en de daaraan gebonden rechten juist zijn, is zijn gevolgtrekking dat de engelen (min of meer onrechtmatig) in status verlaagd worden (vgl. vv. 369-372), eveneens juist. Overigens hebben we hier te maken met een complexe (keten-) redenering, die als volgt - in termen van het Toulmin-model voor de beschrijving van argumentaties (cf. Toulmin 1969) - geëxpliciteerd zou kunnen worden:
In het licht van deze evaluatie - die grond biedt voor een negatieve houding jegens de nieuwe stand van zaken (en ook jegens het ‘raetslot’ dat daartoe aanleiding geeft) - zijn Lucifers slotwoorden hoogst opmerkelijk: ... met recht is hem [= de mens] gegeven Kennelijk hanteert hij hier een zogenaamde ‘rebuttal’ (of voorbehoud), die de condities specificeert waaronder de gevolgtrekking nièt geldig is (vgl. Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger 1978, 140); de ‘rebuttal’ zou hier uitgedrukt kunnen worden als: (Als Gegevens, dan Conclusie), tenzij God anders beschikt. Lucifer relativeert dus de conclusie waartoe hij in eerste instantie komt (:de engelen wordt onrecht aangedaan) met de suppositie dat God, als almachtige, gerechtigd is tot zo'n ‘verzet van de wet’. Vandaar zijn houding van onderwerping: ‘..ghy hoort/Wat Gabriël bazuint voor 's hemels goude poort’ (vv. 374-375). We zullen hieronder zien, dat het bediscussiëren van de geldigheid van juist deze ‘rebuttal’ de essentie vormt van het latere geschil. | ||||||||||||||||||||
3.3 Retorische strategieën van BelzebubBelzebub reageert snedig op Lucifers rede; vooraf zij opgemerkt, dat het simpele feit dat Belzebub, in zijn spreekbeurt, Lucifer tracht te prikkelen tot verzet, op zichzelf al krachtig pleit tegen een sarkastische interpretatie van diens woorden: als Lucifers woorden spottend zijn bedoeld - en zo verstaan door Belzebub -, | ||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||
dan zou Belzebubs bijdrage irrelevant zijn - wat voor zin heeft het immers iemand over te halen tot een standpunt dat hij in feite al heeft? Binnen een interactionele optiek kan de aard van Belzebubs gespreksbijdrage alleen maar impliceren dat (hij gelooft dat) Lucifer meent wat hij zegt: ‘hier geit geen tegenspraeck’. Hoewel hij zich met het thematiseren van enige (plausibele) consequenties van het ‘raetslot’ geenszins schuldig maakt aan een drogreden (i.c. ‘argumentum ad consequentiam’, vgl. Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger 1986, 114), is Belzebubs reactie zeker nièt vrij van retorisch vernuft: hij snijdt het algemene thema sterk op Lucifer toe, waarbij hij het contrast tussen Gods stedehouder en de mens scherp aanzet via tegenstellende relaties. Daardoor vertoont het op zichzelf niet on redelijke betoog wèl trekken van de ‘pathetische drogreden’, die gevoelens van de toegesprokene (hier: Lucifers trots) exploiteert (o.c, 65): Een aerdtworm, uit een' klomp van aerde en klay gekropen,
Braveert uw mogentheit. ghy zult het Menschdom zien
Zoo verre boven u, ... (vv. 389-391)
Ook met directieve formuleringen actualiseert hij Lucifers persoonlijk échec: ‘legh voortaen den scepter uit der hant’ (v. 402)
‘legh af uw morgenstralen’ (v. 404).
Ten slotte zinspeelt hij - ‘Wy zien den hemel haest [= spoedig] veranderen van staet’ (v. 407) - op Lucifers functie als bewaker van de hemelse orde. En met succes: ‘Dat zal ick keeren’, reageert Lucifer, ‘is het anders in myn maght’ (v. 410). Het is goed om te benadrukken, dat Lucifer met dit laatste een voorbehoud maakt op zijn handelingsvoornemen (dat een negatief waardeoordeel over die ‘staetverandering’ presupponeert): ‘als ik daar tenminste toe in staat ben’. De portee van dat voorbehoud valt lastig te beoordelen; maar onthullend voor de kennelijke oprechtheid van Lucifers reserve is - opnieuw geredeneerd vanuit interactieperspectief -, dat Belzebub voortgaat op de weg van het prikkelen tot verzet: naar zijn opvatting gaat Lucifers uitspraak niet ver genoeg ... Eerst prijst en vleit hij Lucifer, om tot deze vaststelling te komen: ‘De Godtheit wort in hem gedient’ (v. 417). Dit loopt vooruit op de latere opstandsleuze: Lucifer volgen, is strijden voor God. Dan re-introduceert Belzebub de ‘juridische’ kwestie: het erfrecht van de engelen wordt geschonden. Daarbij stelt hij de zaak zo voor, alsof de mens zèlf uit zou zijn op verheffing: ‘Geen mensch verstoute zich onze orden om te wroeten,/ En dit bezworen Recht t' ontwyden....’ (vv. 425-426). ‘'n Mens voel dadelik oor watter boeg die leiers die saak gaan gooi om deur 'n skyn van opregtheid hulle aanhang te versterk’, merkt Kritzinger in dit verband op (1930, 98). Met deze ‘evaluatum-verschuiving’ (van God naar de mens) baant Belzebub inderdaad de weg naar actief verzet: deze zienswijze zal de Luciferisten, de ‘Oproerige Geesten’, tot richtsnoer van hun handelen worden. Uiteraard betreft het hier een grove argumentatiefout, en wel een speciale variant van de ‘drogreden van de stroman’ (Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger 1986, 51, 56). Op dit punt kunnen we besluiten Belzebub aan te duiden als een kwade genius: nadat hij heeft vastgesteld, dat Lucifer gevoelig is voor argumenten in de sfeer van de ordehandhaving (vgl. v.410 als reactie op v.407), buit hij dit aspect van het ge- | ||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||
schil op persuasieve wijze uit om hem tot verzet te drijven (vgl. vv. 421, 425-427). Lucifer maakt Belzebubs standpunt ter zake van de rechtsaantasting tot het zijne, blijkens zijn moreel-juridische uitspraak ‘... het past rechtschape heerschappyen/ Geensins hun wettigheit zoo los te laten glyen’ (vv. 428-429). Deze stelling wordt als volgt beargumenteerd: ‘Want d'oppermaght is d'eerste aen hare wet verplicht;/ Veranderen voeght haer minst’ (vv. 430-431). In een knap, maar niet in elk opzicht overtuigend opstelGa naar voetnoot4, laat Osterkamp zien, dat deze zienswijze aangaande de ‘gebondenheid’ van de almachtige typerend is voor een in feite feodale staatsrechtelijke opvatting, die o.m. inhoudt, dat ‘der Herrscher in irgendeiner Abhängigkeit und Verpflichtung zu seinen Untertanen steht’ (1979, 110), en die in het onderhavige verband impliceert, dat ‘Gott keineswegs unumschränkter Herrscher ist, sondern selbst an ein einmal gesetztes Rechtsverhältnis gebunden bleibt’ (p. 111). In het bestek van onze argumentatieanalyse zij benadrukt, dat met zijn stellingname Lucifer de geldigheid van de eerder opgevoerde ‘rebuttal’ aanvecht; we zien dat hij Gods ‘raetslot’ nù aanmerkt als inconsequent, gegeven een z.i. universeel principe. Dit standpunt (dat erop neer komt dat hij Gods handelwijze onrechtmatig acht) legitimeert zijn houding van verzet: het is, in zijn visie althans, God die afwijkt van het rechte pad! Zoals Osterkamp betoogt: ‘Ein eigenmächtige Änderung des Lebensverhältnisses (..) ist dem Lehnsherren aufgrund seiner Verpflichtung auf die fidelitas feudalis, die wechselseitige Lehnstreue, untersagt. Sollte er trotzdem einen Treuebruch vollziehen, so droht ihm der Verlust seines Obereigentums, womit er zugleich den Anspruch auf Ehrerbietung und Gehorsam seines Vasallen eingebüßt hätte’ (1979, 112). In de verheffing van de mens ‘(..) liegt in lehnrechtlicher Sicht ein Treuebruch, ein Verstoß gegen den Investiturvertrag, der durch eine feierliche Erklärung des Lehnsherren und den Lehneid | ||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||
des Vasallen besiegelt ist (von daher das “beschworene Recht”)’ (p. 112). ‘... ick zal mijn Recht bewaren’, verklaart de verongelijkte ‘leenman’ Lucifer, ‘Ick zwicht voor geen gewelt’ (vv. 432-433). De volgende versregels maken onomwonden duidelijk, dat hij - op dit moment - bereid is daarbij vèr te gaan: Wy zullen sneven, of dien hoeck te boven komen.
Is 't noodlot dat ick vall', van eere en staet beroeft:
Laet vallen, als ick vall' met deze kroone op 't hooft,
Dien scepter in de vuist, dien eersleip van vertrouden,
En zoo veel duizenden als onze zyde houden.
Dat vallen streckt tot eer, en onverwelckbren lof.
(vv. 437-442)
| ||||||||||||||||||||
3.4 ‘Staetzucht’ uit kracht der redeHet verloop van het evaluatieproces met betrekking tot het ‘raetslot’ volgend, zien we de volgende structuur:
We stellen vast, dat het geschil berusting versus opstand zich voor Lucifer volledig toespitst op het rechtsordelijke aspect, en dat psychologische factoren (zoals gekwetste trots of hoogmoed) een bijkomende rol vervullen: de juridisch beredeneerde opvatting dat Gods besluit de aantasting van het recht impliceert, vormt namelijk de grondslag van Lucifers opstandigheid. Waar hoogmoed, bitterheid, jaloezie enkel de psychologische achtergrond van het evaluatieproces bepalen, is het in feite Lucifers rationeel vermogen (dat zich pregnant vertoont in zijn argumentaties) dat de origo mali van diens ‘staetzucht’ uitmaakt. Tegenover de communis opinioGa naar voetnoot5 die er in literair-historische kring bestaat - en waarbij ook Smit zich aansluit (vgl. 1970, 99-100; 106-108) -, waarbij Lucifers superbia rechtstreeks afgeleid wordt uit (of zelfs gelijk gesteld aan) zijn emotioneel-psychische toestand, stellen wij dus de opvatting, gebaseerd op onze analyse van de argumentatie, dat die staat van zonde direct voortvloeit uit zijn | ||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||
sterke juridische (dus rationele) preoccupaties. | ||||||||||||||||||||
4 De controverse tussen geloof en verstandNiettegenstaande de duidelijke uitkomst van het evaluatieproces vindt Lucifer het ‘niet ongeraen’ bij Gabriël, Gods ‘wackere Herout’ en uitlegger van ‘Godts geheimnisboeck’, nadere inlichtingen in te winnen over het gewraakte besluit. Waar Vondels tekst ons niets te kennen geeft over Lucifers motief in dezen, is het toch interessant daaromtrent te speculeren: zoals ook blijkt uit zijn samenspraak met Gabriël, is Lucifer volkomen overtuigd van zijn gelijk - wie immers ‘kan uit dit besluit [van God] den zin te zamen rapen?’ (v. 473; vgl. 480). Maar Lucifer wil kennnelijk principieel de weg van het redelijk overleg vooreerst blijven volgen: waar de zin ervan hem ontgaat, en hij slechts kan concluderen dat het ‘raetslot’ de engelen, en speciaal hem, onverdiend bruuskeert, verlangt (en hoopt?) hij toch een zodanig uitsluitsel te verkrijgen dat de zaak van de opstand een keer kan nemen: Ghy die den duistren gront van Godts geheimenissen
Door 't licht van uw vernuft ontdeckt, en openbaert,
Verlicht me met uw komst (vv. 453-455),
zo begint hij zijn eloquente vragenreeks; om deze te beëindigen, naar onze smaak zelfs enigszins ootmoedig, met: Ontvou ons, magh het zijn, dit donkere geschil,
Uit uw gezegelt boeck: ontvou ons 's hemels wil
(vv. 482-483)
Waar er geen goede gronden zijn om te twijfelen aan de oprechtheid van Lucifers vragenGa naar voetnoot6, moet vastgesteld worden, dat hij een teleurstellende nul op het rekest krijgt: ‘De reden en het wit (...) Verberght de hemel u’, antwoordt Gabriël (vv. 492, 497), met de cryptische toevoeging: ‘de tyt wil d'oirzaeck leeren’ (v. 497) - waarmee gedoeld wordt op het zich voltrekken van de gebeurtenissen die de ‘cycle céleste’ constitueren: Lucifer zèlf vormt in dat perspectief immers mede ‘de reden en het wit’. Wel houdt Gabriël hem de correcte gedragscode voor: ‘... zich te schicken en te regelen/ Naer heur gestelde wet, dat voeght den onderzaet,/ Die aen zyn meesters last en wil gebonden staet’ (vv. 489-491). Benadrukt zij, dat dit nu precies het punt is, waarop Lucifer faalt. Zijn bevindingen over Gods ‘raetslot’ zijn redelijk genoeg; zijn afwijzende standpunt valt, gegeven de gehuldigde feodale rechtsopvatting (Osterkamp 1979, 111-113), de daarop gebaseerde argumenten, en gelet op zijn hemelse functie (vgl. King 1979, 226), in menig opzicht te billijken. Waar hij te kort schiet, is op het stuk van de ‘onredelijke’ onderwerping: zijn kritisch oordeel, zijn rationele oordeelsvermogen | ||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||
ter zijde stellen waar God dat van hem vergt. In onze opvatting is dít het dragend motief van Lucifer, waardoor het mede een spiegel voorhoudt aan de christenen anno 1654Ga naar voetnoot7: geloof veronderstelt ‘godtgelatenheit’ (v. 1680), een volkomen overgave aan God, het mysterium, wiens wegen veelal ondoorgrondelijk zijn, maar uiteindelijk gericht op het heil van wie hem volgen wil, en dat (voor Lucifer zelfs geheel in letterlijke zin!) tegen beter weten in ... Het is, zoals Vondel het in de Inhoudt samenvat, Lucifers ‘blinde liefde tot zyn eige’ (r.2) - waarin o.i. dan uitdrukkelijk begrepen zijn eigen oordelen - die de werkelijke grondslag vormt van zijn ‘staetzucht’. De basiscontroverse tussen (a-rationeel of, zo men wil, boven-rationeel) geloof en verstand, in Lucifer verbeeld als het geschil over berusting dan wel opstand, vertoont zich onophoudelijk in de dialoog tussen Gabriël en Lucifer. ‘Gehoorzaem Godts bazuin’, raadt Gabriël, ‘ghy hebt zyn' wil gehoort’ (v. 498) - en dat moet een afdoende motivatie zijn. Lucifer protesteert, niet zo zeer tegen het geloofscredo zelf (dat in deze context een geldige ‘ethos’-redenering vooronderstelt (vgl. Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger 1986, 67)), maar tegen de consequenties van het besluit: de mens zal zich ‘...een' zetel stichten,/ Zoo verre boven Godt’ (vv. 501-502). Het valt op, dat Lucifer zich tegenover Gabriël niet werkelijk tegen God keert, integendeel: hij komt juist op voor diens belangen (vgl. v. 502), en voor de ordo die daarvoor garant staat. Daarbij maakt hij op onjuiste wijze, maar o.i. wèl oprechterwijs, gebruik van het causale argumentatieschema, dat het aangeven van consequenties behelst; onjuist dan in die zin, dat het voorgestelde effect niet werkelijk plausibel is (‘slippery slope fallacy’, vgl. Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger 1986, 115-116). Gabriël insisteert in het berustingsbeginsel: ‘genoegh u met uw lot’ (v. 502), en buigh [uw kroon] oock voor 't besluit der Godtheit, die het al/ (..) Bestiert tot zeker eindt, hoewel wy 't niet beseffen (vv. 510-512), en ‘De zaligheit bestaet in een gerust genoegen,/ In 't stemmen met Godts wil, en zich naer hem te voegen’ (vv. 520-521) - meningsuitingen die Osterkamp, geheel in politieke zin (en daarmee o.i. ten onrechte), (uitsluitend) opvat als standpunten ten faveure van de absolutistische staatsvorm (vgl. o.m.p. 120). Dit alles lijkt Lucifer te enen male onmogelijk: te duidelijk ziet hij - meent hij te zien - welke de dramatische consequenties zijn van het ‘raetslot’: niet alleen is het nadelig voor de engelen - en tast het hun rechten aan, waaraan Lucifer qualitate qua zwaar tilt -, maar de menswording zal zich ook tegen God zelf keren: ‘De majesteit van Godt en Godtheit wort verkleent’ (v. 522). Déze loop van de geschiedenis wil en kan hij zich niet voorstellen. En hij lijkt nog steeds volkomen integer | ||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||
wanneer hij zich bij Gabriël excuseert, en zijn motieven toelicht: ... verschoonme, o Gabriël,
Indien ick uw bazuin, de wet van 't hoogh bevel,
Een luttel wederstreve, of schyn te wederstreven.
Wy yvren voor Godts eere: om Godt zyn Recht te geven,
Verstout ick my, en dwael dus verre buiten 't spoor
Van myn gehoorzaemheit (vv. 538-543)
Wanneer we het opstandsmotief in zijn ontwikkeling volgen, kunnen we niet anders dan vaststellen, dat Lucifer (in elk geval aanvankelijk) niet primair gedreven wordt door onbekrompen jaloezie of onbeheerste ambitie. Integendeel, tot hier zijn zijn standpunten en uitingen rationeel gefundeerd (al maakt hij dan redeneerfouten) en oprecht; wat zich dreigt te voltrekken gaat zijn verstand te boven. Zijn grote fout is - geoordeeld met de maatstaf van de geloofsleer - dat hij, zèlfs hij, hoogste der engelen, de uitkomsten van zijn kritische zin niet kan relativeren. Juist daarin wordt hij op de proef gesteld, en zijn onvermogen leidt uiteindelijk tot de arrogantie van de wederstreving - een specifieke manifestatie van de zonde der ‘staetzucht’. De bedoelde tekortkoming ligt ten grondslag aan de wanhoop die Lucifer gaandeweg tekent, de waan-hoop als psychische modus, waarbij onrealistische voorstellingen van zaken voor waar worden gehouden. En het is met de moed van die wanhoop dat hij de actie onderneemt die hem fataal wordt. | ||||||||||||||||||||
5 De wanhopige aanslagZodra Gabriël zich verwijderd heeft, zet Lucifer, gefrustreerd op het stuk van uitleg en verklaring (waaraan hij, blijkens zijn onderhoud met Gabriël, zo hecht), zich tot het beramen van een opstand, daartoe wellicht nog aangemoedigd door Belzebub, die Lucifers trots - die ‘hulpmotor’ bij het verzet - opnieuw krachtig prikkelt: ‘Men zal uw mogentheit (..) de vleugels fnuicken’ (v. 565). Niets daarvan, reageert Lucifer, ‘Geen minder droome hier zyn' meerder te gebien’ (v. 567). Inmiddels is hij een beslissende stap verder gegaan, en staat hij aan de uiterste grens: opstand tegen God; ‘Der heemlen hemel zal my een palais verstrecken’ (v. 572). Waar hij eerder (vv. 428-449) - vóór zijn onderhoud met Gabriël - de positie van God nog in het midden liet, zet hij nu alles op alles: òf Lucifer zal de nieuwe god worden (nu de allerhoogste feilbaar en onberekenbaar is gebleken), òf hij zal ten onder gaan, de schepping dan volledig ruïnerend. ‘Dit wonderlyck Heelal in zynen mengelklomp [= oorspronkelijke toestand van chaos],/ En wilde woestheit weer verwarren, en verkeeren’ (vv. 583-584). Hij draagt Belzebub en Apollion (die aanvankelijk nogal wat bedenkingen uit, vgl. vv. 613-648) op de aanslag voor te bereiden. Uit Lucifers woorden blijkt genoegzaam, dat hij de greep op de werkelijkheid - in de vorm van realistische inschattingen - kwijt is: ‘Ick zie ons vyanden gevlught, den hemel leegh/ Met eenen slingerslagh; ons heiren overladen/ Van heerelycken roof’ (vv. 627-629). Daarbij miskent hij allengs Gods almacht; als Apollion oppert dat Michaël, Gods veldheer, ‘Godts wonderlycken Naem in 't velt van zyn banier [voert],/ De zon in top’, schampert Lucifer enkel ‘wat baet een naem met licht geschreven?’ (vv. 647-648). Hieruit kan blijken hoezeer de waan-hoop | ||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||
tot verblinde assumpties leidt... Apollion (A) en Belial (B) moeten de engelen opstoken; in het bestek van een flitsende dialoog, die sterk doet denken aan de ‘scène-apart’ van sinnekens in het rederijkersdrama (vgl. Bax en Vuijk 1990), bedenken ze een misleidingsstrategie: A:
Hoe grypen wy dit stuck met kans en voordeel aen?
B:
De wapens dienen ons: men moet van 't heir beginnen.
A:
De hoofden eerst, met een de stoutsten zien te winnen
B:
Door iet wat glimpelyx, en met een' schyn verbloemt
A:
Zoo geeft het dan een' naem: laet hooren hoe ghy 't noemt.
B:
Men hanthaef 't Engelsdom, zyn hantvest, eer, en staten,
En kieze een hooft, waer op zich ieder magh verlaten.
A:
Dat hebtghe recht gevat: ick wensch geen schooner stof
Noch zaet tot muitery, om burgery en hof
Te schennen tegens een, en scharen tegens scharen:
Want ieder is gezint zyn' staet en eer te waren,
En wettigheit (..) (vv. 675-686)
Gezamenlijk komen ze op deze verzetsleus: ‘Den mensch in eeuwigheit ten hemel uit te sluiten’ (v. 705). De opzet lukt; met name de ‘treurgenoten’ - dat zijn die engelen die hun ‘staetverwisseling’ ervaren als een ‘onverwachte slagh’ (vgl. v. 792) - tonen zich ontvankelijk voor Belials en Apollions argumenten. Apollion houdt hun voor, dat ‘Verandring van Godts wil veroirzaeckt dees geschillen’ (v. 927). Belial voert aan dat ‘Gelyckheit van gena de Godtheit best zou passen’ (v. 930). Met zulke aantijgingen, die Gods opperheerschappij principieel miskennen (vgl. de aanvankelijke ‘rebuttal’, supra), stellen ze een staatsgreep voor als gerechtvaardigd. Ook Belzebub varieert valselijk op het thema van Gods feilen; wanneer de Luciferisten hem het aanvoerderschap aanbieden, wendt hij een pijnlijke tweestrijd voor: ‘My deert uw [= der engelen] ongelyck. o Koning aller Heeren,/ Verhoe dit liever. geef geen stof tot muitineeren,/ Noch tweedraght. geef geen stof tot wederspannigheit’ (vv. 1046-1048). Ook hij legt de verantwoordelijkheid voor de onverkwikkelijke gebeurtenissen bij God. Toch verenigen de opstandelingen zich onder het sofisme dat Godstrouw combineert met mensenhaat, vgl. o.m. vv. 1131-1134. Deze drogreden treft opnieuw waar de opstandelingen (O) Lucifer (L) - die daartoe in schijn ongenegen is - proberen over te halen de leiding op zich te nemen (vgl. m.n. vv. 1237, 1241): O:
Heer Stedehouder, ay, aenvaert dien heirstaf toch,
En hanthaef 't heiligh Recht: wy volgen in uw zogh.
Wy volgen, streef vooruit op uw gezwinde veeren.
Wy willen sneuvlen, of zeeghaftigh triomfeeren.
L:
Dit stryt met onzen eedt, en Gabriëls gebodt.
O:
Dat stryt met Godt, en zet Menschdom boven Godt.
L:
Laet Godt zyn eer, en stoel, en majesteit bewaren.
O:
Bewaer uw' eigen stoel: wy willen, als pylaren,
U stutten, en den Staet der Engelen met een.
Geen mensch zal onze kroon, Godts kroon, met voeten treen.
(vv. 1232-1241)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||
Uiteindelijk geeft Lucifer zich (ogenschijnlijk node) gewonnen voor de zaak van de opstand: ‘Ick troostme dan gewelt te keeren met gewelt’ (v. 1256). En hij benadrukt - nu volledig onoprechterwijs (kunnen we veilig stellen, gelet op het ‘omslagpunt’ dat zich in zijn denken voordeed na het onderhoud met Gabriël, supra) - dat hij ‘... uit noot en dwang, dien last aenvaerden zal,/ Tot voorstant van Godts Ryck’ (vv. 1261-1262). En zo zweren de Luciferisten een onmogelijke eedGa naar voetnoot8: ‘Getrouwigheit aen Godt, en onze Morgenstar’ (v. 1264). De hopeloze opstand is een feit. De Stedehouder Gods is inmiddels verworden tot Engel van de Wanhoop. De ‘verknocht[heit] aen Godts geboden’ (v. 258) die hem aanvankelijk karakteriseerde, is veranderd in een verwaten vasthouden aan het eigen gelijk. Dit veranderingsproces voltrok zich met de nodige dynamiek en dramatiek, maar zeker niet met een flukse gemakzucht. Aanvankelijk veroorzaakt Gods besluit bij Lucifer bittere rouw over zijn en der engelen achterstelling. Dan realiseert hij zich de onrechtmatigheid daarvan, de rechtsverkrachting die achterstelling impliceert; bij de handhaver van de hemelse orde steekt de gedachte aan verzet de kop op. Toch wil hij zich door Gabriël laten overtuigen van de redelijkheid van Gods besluit. Tevergeefs: ‘De Hooghste ontdeckt ons slechts wat hy geraden vint’ (v. 486). Daarin is echter niet begrepen het motief van de menswording; dat is - dramatische ironie! - Lucifers geloofstrouw op de proef te stellen (vgl. de constructie van de ‘cycle céleste’). Bij Lucifer winnen rationeel vernuft en eigengereide rechtszin het van de deemoed des geloofs. Gegeven dat geval, heeft Lucifer zakelijke argumenten te over voor actief verzet: het is, wat hem betreft, God die zich buiten de orde plaatst, en die daarmee zijn status van allerhoogste in de waagschaal stelt (vgl. Osterkamp 1979, 112). Oogmerk van de staatsgreep is Lucifer zelf die status te bedelen: wie anders immers dan de stedehouder zou daartoe gedisponeerd zijn? Met het zinnen op die ultieme aanslag betoont Lucifer zich een wanhopige: in die onderneming heeft hij natuurlijk geen schijn van kans. Dit besef wordt aanvankelijk steeds weggeredeneerd, typerend voor de denkwereld van een wanhopige, via het waanidee dat de almachtige er min of meer buiten staat. ‘Laet d'Almaght rusten’, zegt Lucifer tot Apollion, ‘zet gelyckheit en gelycken/ Te zamen. laet eens zien wiens wapen zwaerder weegh’ (vv. 625-626) - alsof dat een reële en realistische optie zou zijn. Deze denktrant vertoont zich later nadrukkelijker, en dan ook geheel te kwader trouw, wanneer Lucifer en zijn oversten met schijnargumenten de massa van treurgenoten bespelen: ze moeten te wapen komen ter bescherming van - als het ware - een tijdelijk ontoerekeningsvatbare Godheid. De mens, ‘een waterbel, vol wint en lucht geblazen’ (v. 846), dàt is in naam de echte tegenpartij: ‘Wy zweeren te gelyck by Godt, en Lucifer. (..) [om] den heemel voor Adam nu [te] sluiten’ (vv. 1265, 1282). | ||||||||||||||||||||
6 Verdwaelde Morgenstar ...Het is de beschermengel Rafaël die nog een laatste poging doet Lucifer - in de ogen van Michaël en Gabriël al niet anders meer dan het ‘hooft van dolle vloeck- | ||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||
verwanten’, die als ‘woeste Behemotten,/ En Leviathans (..) godtloos t'zamenrotten’ (v. 1357, 1380-1381) - tot inkeer te brengen. Hij (R) spreekt Lucifer nog aan met zijn oorspronkelijke titels: Och, Stedehouder, mont van 't goddelyck gezagh,
Wat heeft u buiten 't spoor van uwen plicht gedreven?
(vv. 1455-1456)
Lucifer toont zich geroerd: Oprechte Rafaël.
R:
myn blyschap, myn verlangen,
Ick bidde u, hoorme.
L:
spreeck, zoo lang het u behaegh'
(vv. 1461-1462)
Op smekende wijze maant Rafaël Lucifer terug te keren van de dwaalweg: ... legh neder, och, legh neder,
Legh neder, stryck van zelf den standerd, en de veder
Van uwe vleugelen, voor Godt, en zynen glans;
Eer hy u uit den allerhooghsten trans
Van eere, nederklincke aen gruis, en stof te mortel'
(vv. 1500-1504)
En hij biedt zelfs verzoening aan: Verneer u: staeck dien toght: ick offere u gena,
Met dien olyftak: gryp, of echter 't is te spa
(vv. 1510-1511)
Om de schijn op te houden volhardt Lucifer in de sofistische zienswijze dat hij God dient, maar Rafaël wijst hem op het harde feit, dat hij zijn opzet zelf god te worden doorziet: L:
‘... ick vecht,
En oorloge onder Godt, tot voorstant van zyn kooren,
De handvest, en het Recht, hun wettigh aengeboren,
(..)
R:
... ghy kunt uw ooghmerk niet ontveinzen.
De strael van zyn gezicht verraet de duisternis,
De staetzucht, daer uw geest zoo grof van zwanger is,
En reede in arbeit gaet, om dit gedroght te baren.
Waer bergh ick my van schrik! hoe ryzen al myn haeren!
Verdwaelde Morgenstar, verschoon u zelve toch.
Ghy kunt d'Alwetentheit niet paeien met bedrogh.
L:
Wat staetzucht? heeft myn plicht in eenigh deel ontbroken?
R:
Wat hebt ghy in uw harte al heimelyck gesproken?
Ick wil in 's hemels top, door alle woleken heen,
En boven Godts gestarnte opstygen, van beneen,
Godt zelf gelyck, geen maght bestralen met genade,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||
't En zyze aen mynen stoel het leen verheergewaede.
(vv. 1533-1545)
Lucifer valt terug op de bekende argumenten: Adam wordt onrechtmatig bevoordeeld (vgl. vv. 1553-1555; 1569-1571). Tegenover Rafaëls vermaning zich alsnog te onderwerpen aan Gods wil (in dramatisch opzicht een re-actualisatie van het thema van Lucifers onderhoud met Gabriël), stelt hij de onverteerbaarheid van zijn onbegrip over deze (in wezen rechtsordelijke) kwestie, daarmee nogmaals tot uitdrukking brengend dat zijn “staetzuchtig” optreden een rationeel fundament heeft (vgl. ookv. 1540): Hoe magh het Godt van 't hart, dat hy zoo laegh, zoo diep
Vernedert dien hy tot den grootsten scepter schiep?
(vv. 1590-1591)
En hij stelt de huidige loop der gebeurtenissen opnieuw voor als rechtmatig en onontkoombaar: Wy schoten slechts, uit noot en nootweer, 't panser aen;
Zoo luttel wouden wy de Godtheit wederstaen.
De reden spreeck, al waer 't dat scilt en wapen zwege.
Wy vryen onzen Staet: benyt men ons die zege?
(vv. 1606-1609)
Rafaël herhaalt de oproep tot inkeer, en hoewel bij Lucifer geleidelijk aan toch het besef doorbreekt vari zijn ongelijk en van de hopeloosheid van de strijd, gelooft hij niet meer in de mogelijkheid van een weg terug: “Hier is geen hoop van pais” (v. 1622). Lucifer besluit met een monoloog, waarin Vondel met trefzekere bewoordingen diens volmaakte vertwijfeling schetst over de onafwendbaarheid van het uit “staetzucht” getarte noodlot: Of ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ick?
Aen d'een zy flaeuwe hoop, aen d'andre grooter schrick.
De zege is hachelyck; de neerlaegh zwaer te myden.
Op 't onwis tegens Godt en Godts banier te stryden?
(...)
Hoe zynwe nu zoo wyt verzeilt uit onze plicht!
Ick zwoer myn' Schepper af. hoe kan ick voor dat licht
Myn lasterstucken, myn verwatenheit vermommen!
Hier baet geen deizen: neen, wy zyn te hoogh geklommen.
(...)
Maer 't is te spa, en hier geen boete voor ons smet.
De hoop is uit...
(vv. 1634-1655)
Apollions tussenkomst maakt een eind aan het gesprek; Lucifer verlegt z'n aandacht naar de op handen zijnde veldslag, en geeft zijn orders. Ter zijde concludeert Rafaël: | ||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||
Helaes, hy stont alreede in twyfel, en beraet:
Nu voert hem Wanhoop aen. helaes in welck een’ staet
Van jammernissen stort d'Aertsengel al de zynen!
(vv. 1670-1672)
Dan wordt de strijd gestreden. Ze culmineert in de confrontatie van Lucifer en Michaël, die de overgave eist. Lucifer echter tracht met zijn oorlogsbijl Michaëls schild, waarop Gods heilige naam geschreven staat, te klieven. Maar: ‘De heirbyl klinckt en springt op 't heiligh diamant/ Aen stucken’ (vv. 1912-1913). Dat is het einde van Lucifer. Michaël treft hem met een ‘blixemstrael, gesterckt door 't alvermogen’ (v. 1914), Lucifer stort achterover en verwijnt in de diepten van de hel, terwijl zijn uiterlijk monsterachtige vormen aanneemt: ‘Zoo wort zyn schoonheit (..), int zincken, onder 't vallen,/ In een wanschapenheit verandert, (..)’ (vv. 1943-1944). De opstand is bedwongen.
Al spoedig wreekt Satan-Lucifer zich; hij verleidt Eva en Adam tot zonde, en speelt aldus de boze rol die het scenario van de ‘cycle céleste’ hem had toebedeeld, onverlet de speelruimte die zijn vrije wil hem bood: hij had immers kunnen kiezen, in plaats van voor de waan-zinnige hoop op beter ‘staet’, voor onvoorwaardelijke trouw aan de God die hem zo hoog verheven had en nu zo diep beproefde, voor ‘de vrijheid van het berusten, de lastigste van alle’ - zoals M. Yourcenar, in een ander verband, deze psychische gesteldheid raak typeert (1989, 43). Maar neen, het hemels rad moest voort.... Wy tellen d'eeuwen, en het jaer, ja dagh, en uur,
Dat uw gena verschyn'; de quynende Natuur
Herstell', verheerlycke, in lichamen, en zielen;
Stoffeerende den troon, daer d'Engelen uit vielen
(vv. 2180-2183)
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||
|
|