Spellingdeskundigheid
In zijn aankondiging van Gaat het Nederlands teloor? Drie essays, in De nieuwe taalgids 83:3 (pp. 267-269) voert HJV mij ‘van mij afbijtend’ in. Vervolgens richt hij aan mij en/of de ‘Werkgroep ad hoc spelling’ tenminste twee beschuldigingen, die ik hier beknopt wil weergeven en weerleggen. De twee beschuldigingen komen op het volgende neer.
1. | De ‘Werkgroep ad hoc spelling’ heeft onvoldoende rekening gehouden met relevante literatuur. Dat blijkt uit het feit dat in de literatuurlijst van het rapport van de werkgroep de artikelen ‘Autonome spelling’ van Wim Zonneveld en ‘Abstracte spelling’ van Johan Kerstens niet voorkomen. |
2. | Verhoeven hecht onvoldoende waarde aan theoretisch taalkundige inzichten met betrekking tot spelling. Dat blijkt uit zijn opvattingen over het werk van Jet Wester. |
ad 1.
De twee door HJV genoemde programmatische artikelen komen inderdaad in de literatuurlijst van het rapport van de werkgroep niet voor. Het is zelfs nog veel erger: een aantal Nederlandse dissertaties uit de jaren tachtig op het gebied van de spelling komt in die literatuurlijst evenmin voor. Als HJV daaruit wil afleiden dat de werkgroep hiermee aantoont er niet mee op de hoogte te zijn, dan heeft hij het mis. HJV verwart twee teksttypen en de eisen die daaraan gesteld moeten worden.
Het rapport van de Werkgroep is geen overzichtswerk waarin recent onderzoek wordt behandeld, waarin de ‘state of the art’ wordt weergegeven. Het heeft ook niet die pretentie. Het is een beleidsstuk, waarin een bepaald voorstel tot spellingregeling wordt gepresenteerd en beargumenteerd. Als een artikel of boek geen, onvoldoende of een verkeerd licht werpt op de gepresenteerde voorstellen, dan zal het in de literatuurlijst ontbreken, wat niet inhoudt dat het onbekend is of onbelangrijk gevonden wordt.
Persoonlijk vind ik overigens het type onderzoek dat Kerstens en Zonneveld voorstellen, wel interessant, maar niet zinvol als bijdrage aan de discussie over spellingoptimalisering. Hun voorzetten hebben trouwens ook niet geleid tot enige follow-up, laat staan tot een doelrijpe kans. Hoewel het werk van Jet Wester er waarschijnlijk nog het meest door geïnspireerd is, sluit zij toch weer aan bij de lijn die al door de Chomsky's was uitgezet en door Zonneveld bestreden.
ad 2.
Ik ben niet erg ondersteboven van het werk van Jet Wester, al vind ik sommige door haar ontwikkelde inzichten boeiend en waardevol. Niet alleen puur technisch is er een en ander op aan te merken, maar vooral haar mentalistische pretenties zijn volstrekt ongegrond. Gelukkig sta ik in deze opvatting niet alleen. Geert Booij, toch een theoretisch taalkundige van onverdachten huize, blijkt, gezien zijn bijdrage in Onze Taal (1990) afl. 5, p. 86 en afl. 6, p. 111, mijn bezwaren grosso modo te delen. Mijn houding ten opzichte van Wester impliceert echter niet dat ik geen oog zou hebben voor het belang van een andere dan een puur communicatieve invalshoek bij de bestudering van het spellingvraagstuk. Het tegendeel is het geval.
Spellingonderzoek werd in Nederland vooral verricht door taalkundigen, cognitief-psychologen, leerpsychologen en didactici. Vrijwel steeds bestond er een scheiding tussen deze onderzoekstradities. Samen met collega Assink heb ik onder andere door middel van onze bundel Visies op spelling geprobeerd die