De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||||
Bomen dicht, motor af
| |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
In het hedendaags Nederlands is de zin met persoonsvorm gewoon, absolute constructies zijn uitzonderlijk en aan bepaalde gebruiksvoorwaarden gebonden. Een regelmatige zin bevat een verbum finitum; absolute constructies staan onder druk. Verbindingen van subject en onvoltooid deelwoord (als ijs en weder dienende) of een infinitief (als elk meent zijn uil een valk te zijn) die in het Latijn volop voorkwamen en bekend zijn als ‘ablativus absolutus’ en ‘accusativus cum infinitivo’, zijn niet meer courant. Sinds het Middelnederlands zijn ook verbindingen als hi derde, hem derde, hem derder, hem derden verdwenen; met hem drieën is tot met hun drieën geworden. Bescheiden productief zijn nog bijwoordelijke bepalingen als (de kinderen stonden klaar), jas aan, muts op.Ga naar voetnoot3 De neiging de persoonsvorm te gebruiken verklaart echter niet de toevoeging van de infinitief in mot or af <zetten>, in de motor moet afgezet <worden> en in de bomen schijnen dicht <te zijn>. De laatste twee zinnen bevatten reeds een persoonsvorm. Waarom is dan toch een aanvulling gewenst? Hieronder hoop ik duidelijk te kunnen maken, dat ook hier een absolute constructie voor de problemen zorgt. Werkwoorden als moeten en schijnen koppelen subject en predicaatsnomen weliswaar aan elkaar, maar een hechte samenhang is er nog niet. Om de huidige situatie goed te kunnen waarderen, zullen we de ontwikkeling der verbale categorieën bezien. | |||||||||||||
2 Van zelfstandig werkwoord tot hulpwerkwoordNaast zelfstandige werkwoorden die op zichzelf het predicaat kunnen vormen, zijn er onzelfstandige werkwoorden die een nominale of verbale aanvulling nodig hebben. Meestal spreekt men van ‘koppelwerkwoorden’ en ‘hulpwerkwoorden’, waarin traditioneel drie categorieën worden onderscheiden: hulpwerkwoorden van tijd, van modaliteit en van de lijdende vorm. Daarnaast is er een minder homogene verzameling van werkwoorden als beginnen, gaan, komen, krijgen, plegen, zitten, die een aspect van de werking verduidelijken: hij begint te begrijpen, hij gaat kijken, de afspraak komt te vervallen. Het behoeft geen betoog, dat de zelfstandige functie van de werkwoorden de oudste is. Door de frequente toevoeging van specifcaties werd en wordt hun betekenis uitgehold. Het complement wordt tot de semantische kern; en tenslotte wordt ook de syntactische structuur geherinterpreteerd.Ga naar voetnoot4 De overgang van zelfstandig werkwoord naar hulpwerkwoord kan nog in het hedendaags Nederlands worden waargenomen bij een werkwoord als proberen:Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
In de eerste zin ligt de nadruk op de nog te specificeren poging; in de tweede zin op de beoogde komst. Dat probeert hier inderdaad een eenheid vormt met de infinitief, blijkt uit de ‘ondoordringbaarheid van de werkwoordelijke eindgroep’:Ga naar voetnoot6 in een bijzin als (Het is bekend) dat Akkermans minister probeert te worden blijven de werkwoorden bijeen staan (a), terwijl de volgorde ... dat hij probeert minister te worden structuur (b) verraadt. De samenhorigheid der werkwoorden in (b) heeft een opvallende en veelbesproken morfologische eigenaardigheid tot gevolg: in de voltooide tij den wordt in plaats van het deelwoord als in (a') een infinitief gebruikt (b'):Ga naar voetnoot7
| |||||||||||||
3 Het hoofdwerkwoordBij deze doorzichtige overgang van zelfstandig werkwoord naar hulpwerkwoord spelen twee andere ontwikkelingen een rol. Er kan slechts van hulpwerkwoorden worden gesproken, wanneer er ook hoofdwerkwoorden zijn. Nu kunnen we een voltooid deelwoord als een werkwoordsvorm beschouwen,Ga naar voetnoot8 en de infinitief lijkt het werkwoord bij uitstek. De onbepaalde wijs is het onverbogen werkwoord, de meest zuivere aanduiding van de werking. Toch is het niet eenvoudig uit te maken, of we in een zin als Jan hoort zingen met een werkwoord dan wel met een naamwoord te doen hebben. In hij hoort het zingen van de kinderen gaat het duidelijk om een nomen, maar in hij hoort de kinderen zingen lijkt een verbale interpretatie op zijn plaats. Het voltooid deelwoord en de infinitief hebben in het hedendaags Nederlands zowel een nominale als een verbale valentie. Wordt de werking slechts aangeduid, dan kunnen we van een nomen spreken; wordt de werking geactualiseerd, voorgesteld als werkelijk plaats vindend, dan is de infinitief een werkwoord te achten. De overgang is vlottend, en verscheidene gebruiksgevallen lijken zich aan de tweedeling nomen/verbum te onttrekken. Beperken we ons hier tot de infinitief. In de navolgende zinnen is een nominale interpretatie van de infinitief uitgesloten: Het kind gaat slapen, zij komt naar huis fietsen, het is hier mooi wandelen, kom eens kijken, en nu lopen!, Jan is lopen, Jan lopen? en Jan maar lopen!, en Jan lopen heen | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
Zou de onbepaalde wijs dan altijd een werkwoord zijn geweest? Dan moeten gaan en komen ook van meet af aan als hulpwerkwoord hebben gediend. Dat nu is hoogst onwaarschijnlijk. Het samengestelde gezegde is een complexe constructie, die zich geleidelijk aan ontwikkeld moet hebben, op de wijze zoals in par. 2 beschreven. We moeten wel aannemen, dat slapen, kijken, lopen in oorsprong adverbiale bepalingen waren, en wel van richting of doel. Wat gechargeerd kunnen de zinnen worden geparafraseerd als ‘gaan om te slapen’, d.i. ‘naar bed gaan’, ‘komen om te kijken’, ‘en Jan aan het lopen!’. Het richtingaspect wordt onderstreept in bijwoordelijke bepalingen als naar huis, aan en heen. | |||||||||||||
4 De etymologie van de infinitiefDat de oorspronkelijke functie van de infinitief adverbiaal zou zijn geweest, is ook aannemelijk op grond van de interne structuur. In slapen bijvoorbeeld is slaap de aanduiding der werking, de stam waaraan ook de persoonsaanduidingen werden en worden gehecht. In deze voor een deel verdwenen persoonsvormen (als slape, slapes, slaapt, slapen) is de werking gekoppeld aan een (aan plaats en tijd gebonden) persoon of zaak. Daardoor vindt de werking plaats; door de koppeling aan het gebonden subject, later ook aan het expliciete subject, wordt de werking geactualiseerd. Dat nu gebeurt niet bij de geïsoleerde infinitief. Het suffix dat aan de werkwoordstam is toegevoegd, duidt niet op een zelfstandigheid. Wat heeft de uitgang -en (< -an)Ga naar voetnoot9 dan betekend? Wij zijn nu geneigd het suffix als een aanhangsel te zien bij een werkwoordelijke kern: [slaapkern -en]. Gelet echter op de volgorde moet in de oorspronkelijke samenstelling -an de kern zijn geweest en slaap de specificatie. Zoals altijd wanneer telkens dezelfde kern met verschillende specificeringen wordt uitgebreid, treedt er herinterpretatie op. Deze ontwikkeling verloopt schematisch als volgt:
De steeds wisselende specificatie is in informatief opzicht van zoveel meer belang dan de bekende kern, dat die tenslotte ook als syntactische kern wordt ervaren. De uitgang slijt af, naar vorm en betekenis, en wordt tenslotte een onduidelijk aanhangsel. Deze ontwikkeling doet zich niet slechts voor in de woordvorming, doch ook wanneer de syntactische constructie uit verscheidene woorden bestaat.Ga naar voetnoot10 Combineren we nu de volgende gegevens. In een infinitief als slapen moet -en de kern zijn geweest. Het morfeem duidde niet op een zelfstandigheid, maar maakte de samenstelling wel tot een zelfstandig woord, dat daardoor tot substantief en | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
verbum kon worden. Mede gelet op de adverbiale functie die de infinitief nog steeds kan vervullen, is het aannemelijk, dat het suffix aanvankelijk een bijwoord was. Op grond van de betekenis en gezien de verduidelijkende toevoeging van vooral te, moet het om een bijwoord van richting/doel gaan. En de overgeleverde vorm -an in het Gotisch, Oudduits en Oudengels rechtvaardigt de hypothese, dat we in het GermaansGa naar voetnoot11 met het bijwoord aan (< Idg. *ana) te doen hebben in de betekenis ‘naar’, die we nog uit het Middelnederlands kennen (MNW 1, 74 sub d). Tot ongeveer hetzelfde inzicht is Behaghel gekomen.Ga naar voetnoot12 Hij deelt weliswaar de algemene opinie, dat de infinitief een ‘Abstraksubstantiv’ zou zijn,Ga naar voetnoot13 doch acht het ‘am wahrscheinlichsten, dass der Infinitiv auf einen alten Akkusativ des Ziels zurückgeht’.Ga naar voetnoot14 Daar naamvallen als gefixeerde verbindingen van nomen en bijwoord zijn te beschouwen,Ga naar voetnoot15 meent dus ook Behaghel, dat de infinitief in oorsprong een adverbiale afleiding van de werkwoordstam is, al gaat hij uit van het stadium waarin de verbale specificatie reeds de kern vormt (hierboven fase 3). De opvatting dat de infinitief in oorsprong een adverbiale afleiding is, wordt bovendien gesteund door de etymologie der deelwoorden. Ook de participia zijn in oorsprong bijwoorden; de verbale stam diende als bepaling bij verschillende adverbia. In (ge)bond -en is nog het bijwoord en/in te herkennen, in (ge)bloei-t het bijwoord at/te, en in werk-ende het bijwoord *-Vnt-, dat ook aan onder en inter ten grondslag ligt (vgl. noot 8). | |||||||||||||
5 NominaliseringVatten we de ontwikkeling samen. In de infinitief noemde de stam de werking; de stam was dus een naamwoord; de adverbiale uitgang vormde aanvankelijk de kern. De werkwoordstam is in semantisch en later ook in syntactisch opzicht gaan overheersen: de adverbiale uitgang werd een ondoorzichtig suffix. Daardoor werd de infinitief als geheel de aanduiding der werking; de hiërarchische onderschikking aan de persoonsvorm werd onduidelijk: de infinitief werd tot een direct complement. Reeds in het Sanscrit is de infinitief in de meeste gevallen een nomen met een onbestemde uitgang: ‘the uses of the so-called infinitives are for the most part | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
abstract nouns’.Ga naar voetnoot16 Ook in de overige Indo-Europese talen zijn er - net als nu nog in het Nederlands - maar weinig afwijkende gebruiksgevallen, ‘peripheral cases’ ‘as the imperative infinitive, the historical infinitive, the infinitive in excla-mations, and the like’.Ga naar voetnoot17 Aan deze opsomming moeten echter de talrijke infinitieven met te worden toegevoegd, die onmiskenbare prepositieconstituenten vormen. In het Middelnederlands zijn verbindingen als de volgende nog zeer gewoon: Dat die menege horen begaert (Sp. 35, 7, 22) Naarmate het doelaspect en daarmee de adverbiale, ondergeschikte functie onduidelijker werd, groeide de behoefte tot explicitering. Te onderstreept de betekenis en handhaaft de syntactische verhouding: horen in het eerste citaat bijvoorbeeld dreigt van [hoor N -en doelsuffix]Adv te worden tot [horen]N; in vergelijkbare gevallen (als die menige wilt horen) vervult de infinitief als geheel reeds de naamwoordelijke functie van object. Door de voorvoeging van te nu wordt enerzijds het nominale karakter van de infinitief bevestigd: [tePrep horenN]Adv; maar de woordgroep als geheel is weer onmiskenbaar adverbiaal. | |||||||||||||
6 VerbaliseringNu zijn niet alle infinitieven van te voorzien. In vele gevallen, ook waar geen objects- of subjectsfunctie kan worden aangenomen (hij komt kijken, hij heeft zitten dromen, en Jan lachen, zij zijn wandelen) is de voorvoeging van de prepositie achterwege gebleven. Blijkbaar werd en wordt de infinitief niet meer als een aan de persoonsvorm ondergeschikte specificatie beschouwd. De infinitief is zelf tot een werkwoord geworden, dat de persoonsvorm in semantisch opzicht overheerst. Doordat de uitgang vervaagde, werd de infinitief een pure aanduiding van de werking. Werkingen zijn in het algemeen afhankelijk van personen en zaken; vallen bijvoorbeeld is slechts waarneembaar wanneer er iets valt. Zodra er van een werking sprake is, zoeken taalgebruikers dan ook in context en situatie naar een passend subject. Daardoor zijn we in eerste instantie geneigd in een zin als de volgende Bij het schaatsen werd Jan onwel aan te nemen, dat Jan geschaatst heeft. Maar nodig is dat niet. Zelfs een indirecte aanduiding van de handeling ‘eten’ als in Tijdens de lunch werd onderhandeld leidt tot de veronderstelling dat de onderhandelaars ook zelf de lunch gebruikten. Nu hebben zowel het schaatsen als de lunch betekenisaspecten van niet-verbale aard: ‘wedstrijd’ resp. ‘maaltijd’. De kale infinitief echter is een zuivere aanduiding van de werking, die daardoor des te sterker doet zoeken naar een subject. | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
In een zin als Jan zal komen wordt een verband gelegd niet alleen tussen Jan en het congruerende zal, maar ook tussen de infinitief en het zinssubject. Het feit dat persoonsvorm en infinitief beide van hetzelfde subject afhangen, verbindt de twee werkwoorden, die daardoor tezamen het predicaat vormen: Jan {zal komen}. De verbalisering van de kale infinitief is zo sterk, dat ook de voorvoeging van te niet meer kan verhinderen, dat we de onbepaalde wijs als werkwoord zien. Hij probeert te komen wordt eveneens een samengesteld gezegde, een verbinding van hulp- en hoofdwerkwoord (vgl. § 2). Door deze ontwikkeling is het aantal hulpwerkwoorden sterk gegroeid, en er ontstaan nog steeds nieuwe combinaties. Het werkingsaspect, de verwijzing naar de plaatsvindende werking, wordt zo overheersend, dat behalve te ook minder gebruikelijke voorzetsels verbleken en als een syntactisch verbindingswoord worden ervaren: de trein staat op vertrekken, zij is uit werken; en ondanks het lidwoord wordt blijkens sommige grammatica's ook zij is aan het werken ervaren als een werkwoordelijke verbinding.Ga naar voetnoot19 Overheersend is de gedachte, dat de trein vertrekt en zij werkt. Dat laatste geldt ook voor een werkwoordelijke uitdrukking als zij is aan het werk. Het werk echter is geen pure aanduiding van de werking. Het substantief duidt ook op het karwei dat gedaan moet worden. Daardoor blijft de hiërarchie gehandhaafd: [Zij (is]kern aan het werkadv) Vatten we de ontwikkeling samen. De infinitief gaf aanvankelijk aan, dat een werking werd beoogd. In een aantal gevallen kan de infinitief nog steeds worden beschouwd als een syntactisch ondergeschikte (doel)bepaling. De uitgang werd ondoorzichtig en de infinitief werd tot een zuivere aanduiding van de werking, een verbaal nomen. Doordat de meeste werkingen een subject veronderstellen, werd en wordt er in vele situaties een verband gelegd met het zinssubject. Dat maakte de infinitief tot een werkwoord en veroorzaakte een syntactische band met de persoonsvorm: S {Vf V]. De ontwikkeling van infinitief tot hoofdwerkwoord en de daarmee samenhangende overgang van zelfstandig werkwoord naar hulpwerkwoord heeft zich in twee fasen voltrokken. In een aantal verbindingen (na werkwoorden als blijven, doen, gaan, hebben, komen, kunnen, mogen, willen)Ga naar voetnoot20 werd de kale infinitief reeds in het Middelnederlands als nauw met de persoonsvorm verbonden beschouwd: hi {can scriven}. In andere gevallen was de hiërarchie nog voelbaar: [hi scijnt] scriven. Deze verhouding werd door de tussenvoeging van te geconsolideerd. Dit heeft echter de verdere verbalisering van de infinitief niet kunnen tegenhouden. En de ontwikkeling gaat nog voort. | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
7 Van zelfstandig werkwoord tot koppelwerkwoordNaast de hulp- en hoofdwerkwoorden worden traditioneel ook koppelwerkwoorden onderscheiden. Deze categorie moet zich eveneens uit zelfstandige werkwoorden hebben ontwikkeld en we weten, dat ook koppelwerkwoorden tot hulpwerkwoorden zijn geworden, zodat hulpwerkwoorden langs twee wegen ontstaan:
In een zin als De boom iskoppelww gesnoeidPredN gaf het voltooid deelwoord aanvankelijk een toestand aan, en dat is nog steeds mogelijk. Daarnaast kunnen we {is gesnoeid} tegenwoordig zien als aanduiding van de werking in het verleden. Deze ontwikkeling moet zich hebben voltrokken naar analogie van de o vergankelijke constructie als in .De tuinman heeft {de boom gesnoeid} waarin het actieve handelingswerkwoord hebben het werkingsaspect in gesnoeid heeft geactiveerd: op de voorgrond komt de handeling te staan, die op het conto van de tuinman kan worden geschreven. De handeling moet in het verleden hebben plaatsgevonden, daar de boom anders niet gesnoeid zou zijn. Wanneer het voltooid deelwoord eenmaal tot werkwoord is geworden, kan het ook in verbindingen met het statische zijn als zodanig worden opgevat. Een andere overgang van koppelwerkwoord naar hulpwerkwoord kennen we in zinnen als de volgende: Het kind schijntkoppelww ziek → het kind schijnthulpww ziek te zijn Naar de betekenis ontlopen de twee zinnen elkaar niet veel. Waarom zouden wij er dan toe neigen te zijn aan te vullen? Wat maakt, dat wij niet erg tevreden zijn over zinnen met een koppelwerkwoord? Wat zijn koppelwerkwoorden eigenlijk? En wat is een predicaatsnomen? Wanneer een koppelwerkwoord in oorsprong een zelfstandig werkwoord was, zou het predicaatsnomen dan een adverbiale bepaling zijn geweest? Voor dit vermoeden is wel wat steun te vinden. Als naamwoordelijk deel van het gezegde kunnen nog steeds bijwoorden en voorzetselgroepen dienst doen: Jan is down, laat, op, uit, vroeg, weg. Er zijn overgangen aanwijsbaar als de volgende: de tulpen bloeien vroegAdv → de tulpen zijn vroeg PredN. De bepaling van gesteldheid kan als tussenfase worden gezien: Jan vertelt enthousiast → Jan is enthousiast. Verscheidene plaatsbepalingen hebben een overdrachtelijke betekenis ontwikkeld: Jan is in de wolken, in de zevende hemel. Een belangrijk argument kan aan het Middelnederlands worden ontleend, waarin predicaatsnomina eindigen op het uitsluitend adverbiale suffix -licken:Ga naar voetnoot21 | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
Ic sel vrolicken wesen (Pass. Wint. 58v; 79r) Dat geeft tenminste aan, dat onze voorouders deze predicaatsnomina als een soort adverbiale bepaling beschouwden, of althans geen duidelijk verschil tussen de categorieën zagen. Een bijwoordelijke bepaling echter behoort tot de periferie van de zin; perifere zinsdelen zijn aan de zinskern ondergeschikt. De bijwoordelijke bepaling zegt wel iets over het subject, maar doet dat via en in combinatie met het werkwoord:Het predicaatsnomen daarentegen bepaalt het subject rechtstreeks. Er is een direct verband tussen de twee constituenten in de zinskern: Nu kan een bijwoordelijke bepaling wel tot predicaatsnomen worden, maar dat gebeurt dank zij het feit, dat we het zinspatroon met naamwoordelijk gezegde reeds kennen. Dit soort overgangen zeggen niets over het ontstaan. Verscheidene argumenten maken het zeer onwaarschijnlijk, dat het predicaatsnomen als categorie uit de bijwoordelijke bepaling ontstaan zou zijn. In zinnen als de mens is sterfelijk en God is eeuwig kunnen we nog denken aan een zelfstandig zijn met een bepaling van wijze: ‘de mens bestaat op sterfelijke wijze, God bestaat eeuwig’. Maar een vergelijkbare parafrase is toch wel uitgesloten voor: de jongen is slim, het verhaal is aardig. En wat te doen met zelfstandige naamwoorden als in mijn broer is advocaat en dit is mijn huist Wanneer zijn in oorsprong een zelfstandig werkwoord was (‘bestaan’, ‘er zijn’), wat voor functie vervulde toen het nomen? Tegen de ontwikkeling adverbiale bepaling → predicaatsnomen pleit ook de naamval. Toen het casussysteem nog van kracht was, stond het predicaatsnomen in de nominativus. In de nominatief, zoals de naam zegt, wordt een zelfstandigheid of eigenschap genoemd, geïntroduceerd. Er wordt in het predicaat nieuwe informatie verstrekt; het predicaatsnomen bevat een introductie op informatieniveau.Ga naar voetnoot22 Wordt een persoon of zaak als uitgangspunt genomen voor een mededeling, dan gaat het om een syntactische introductie, waarvoor eveneens de onafhankelijke nominatief wordt gebruikt.Ga naar voetnoot23 Alle overige naamvallen geven onderschikking aan. Zou het predicaatsnomen nu in oorsprong een bepaling zijn geweest, dan mochten we verwachten dat deze relatie door een onderschikkende naamval tot uitdrukking werd gebracht. Dit alles wijst erop, dat het predicaatsnomen van meet af aan een predicaats- | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
nomen was. Maar het werkwoord moet aanvankelijk toch zelfstandig zijn geweest. Hoe zijn deze strijdige categorieën met elkaar te verenigen? De structuur [S Vf PredN] is dus allerminst doorzichtig. Wanneer we een rechtstreeks verband leggen tussen S en PredN:
is de functie van het werkwoord onduidelijk. Toch blijkt uit de absolute constructies, verbindingen van een subject en een niet-verbaal predicaat [S PredN], dat een directe relatie als in (a) wel degelijk mogelijk is. Deze analyse is echter in tegenspraak met de algemene grammaticale praktijk. In de traditionele zinsontleding wordt van een naamwoordelijk gezegde gesproken, bestaande uit een werkwoordelijk en een naamwoordelijk deel. Vf en PredN vertonen dus een nauwere samenhang:
In deze ontleding is het predicaatsnomen niet direct en zelfstandig met S verbonden. De eveneens traditionele benaming koppelwerkwoord oftewel copula, dat ‘band’ betekent, lijkt tegen analyse (b) te pleiten. Het koppelwerkwoord verbindt subject en nominaal predicaat. Strikt genomen maakt de persoonsvorm dus niet deel uit van het gezegde, netzomin als een nevenschikkend voegwoord tot een van de zinnen behoort. Het lijkt erop, dat we moeten besluiten tot deze structuur:Ga naar voetnoot24De congruentie tussen S en Vf echter maakt duidelijk, dat de taalgebruikers de persoonsvorm wel degelijk beschouwen als behorend bij het onderwerp, hetgeen ons tot deze representatie brengt: Voor een klein zinnetje als Jan schijnt ziek blijken er vier interne structuren mogelijk, die tot op zekere hoogte plausibel zijn. Dat lijkt wel wat veel van het goede. Om een beter inzicht te verkrijgen, is het nodig de ontwikkeling onder ogen te zien. | |||||||||||||
8 Onpersoonlijke en persoonlijke koppelwerkwoordenIn vele grammatica's worden negen koppelwerkwoorden genoemd (zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken, heten, dunken en voorkomen). Daarnaast | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
zijn er een aantal werkwoorden (als komen, raken, staan, zitten)Ga naar voetnoot25 die af en toe in de functie van koppelwerkwoord voorkomen. Men kan ten aanzien van de frequentie van gebruik verscheidene onderverdelingen maken. Ik wil hier de aandacht vestigen op een structureel verschil tussen zijn, worden, blijven en alle overige werkwoorden die als copula dienst doen. Beginnen we met de laatste, en ongetwijfeld jongste, categorie. Zinnen als de volgende, zo kunnen we als taalgebruikers constateren,
zijn in hoge mate synoniem met onpersoonlijke constructies als
Ook in de A-zinnen zegt de persoonsvorm niets over het onderwerp van de zin: Jan is niet degene die schijnt, en me dunkt is zelfs nog steeds een subjectloos werkwoord. Jan is dus niet het werkelijke onderwerp van de zin. Daar er wel congruentie optreedt tussen subject en persoonsvorm, hebben we te doen met een ‘schijnbaar persoonlijke’ constructie. In een zin als Jan dunkt me ziek zijn we wel gedwongen een relatie aan te nemen tussen Jan en ziek, terwijl ziek niet als een bepaling bij dunkt me kan worden beschouwd. Ondanks de congruentie tussen S en Vf is Jan niet degene die dunkt. Het werkwoord ervaren we nog steeds als onpersoonlijk. De structuur moet wel als volgt worden weergegeven (zie hierboven sub (d)):De woordorde wekt de suggestie, dat Jan het zinssubject zou zijn, maar op grond van de betekenis weten we dat dit niet het geval is. Het vermoeden is daarom gewettigd, dat een duidelijk onpersoonlijke constructie als dunkt me: Jan ziek of Jan ziek, dunkt me aan de schijnbaar persoonlijke constructie is voorafgegaan. We moeten dan deze overgang aannemen: Het is begrijpelijk, dat een constructie met zo weinig samenhang, die bovendien afwijkt van het overheersende patroon der persoonlijke werkwoorden [S Vf X], door de taalgebruikers als problematisch wordt ervaren. De wankele structuur heeft tot een aanpassing geleid. Wanneer de formele relatie tussen S en Vf een semantische pendant heeft, is er geen probleem. Zeker bij zijn, worden en blijven kan de persoonsvorm worden beschouwd als een werkelijk predicaat bij het subject. Ook bij lijken hebben we nog | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
sterk de neiging het werkwoord te interpreteren als ‘eruit zien’. Jan lijkt ziek kunnen we wel omschrijven als ‘het lijkt zo, dat Jan ziek is’, maar evenzeer mogelijk is ‘Jan ziet er ziek uit’. In het laatste geval hebben we niet de behoefte te zijn toe te voegen, wat na zijn, worden, blijven zelfs niet mogelijk is: *Jan is, wordt, blijft ziek te zijn. Deze werkwoorden zijn persoonlijk (geworden) en de gedachte aan een onpersoonlijke achtergrond dringt zich niet op. Aan Jan is ziek moet dus deze structuur worden toegekend: [Jan is ziek]. Daar er geen scheiding is tussen Vf en PredN, kunnen we is ziek als het gezegde zien, zodat de traditionele beschrijving op zijn plaats is: Jan {is ziek} oftewel S {Vf PredN} (zie hierboven sub (b)). Alleen bij de onpersoonlijke interpretatie, dus bij de schijnbaar persoonlijke koppelwerkwoorden, wordt te zijn toegevoegd, ook al is dat nog niet noodzakelijk. Deze toevoeging is te beschouwen als een poging de zinsstructuur te normaliseren. In Jan (#) schijnt # ziek is er een evident gebrek aan samenhang, dat sterk wordt verbeterd door de toevoeging van het persoonlijke koppelwerkwoord (te) zijn:Via te zijn waarmee ziek een nauwere eenheid vormt, is het predicaatsnomen nu duidelijk met de persoonsvorm verbonden. Daardoor kan schijnt ziek te zijn in zijn geheel als het predicaat bij Jan worden beschouwd. In Jan (#) schijnt # ziek daarentegen is de persoonsvorm geïsoleerd; schijnt staat nog op zichzelf en is daarmee een onpersoonlijk werkwoord, zodat er een storende verstrengeling van twee mededelingen blijft bestaan. Persoonsvorm en predicaatsnomen doen een uitspraak over twee verschillende subjecten: ‘de wereld’ en Jan. En het ene predicaat is niet duidelijk aan het andere ondergeschikt. De ontwikkeling kan schematisch als volgt worden weergegeven:
| |||||||||||||
9 Van koppelwerkwoord tot hulpwerkwoordIn het hedendaags Nederlands kunnen we schijnt in (4) als een hulpwerkwoord beschouwen, en (te) zijn als het hoofdwerkwoord. In het Middelnederlands komen we het enkele sijn en wesen reeds af en toe als aanvulling tegen. Gelet op de latere toevoeging van te, moet deze infinitief indertijd nog als een ondergeschikte constituent zijn beschouwd: | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
Schijnt die medicine eerst bitter sijn ende wesen pine (Sp. I8, 66, 51) Zoals we hierboven hebben gezien, is de overgang van {zelfstandig werkwoord + adverbiale infinitief} naar {hulpwerkwoord + hoofdwerkwoord} geleidelijk gegaan. In alle stadia echter is er een duidelijk syntactisch verband tussen persoonsvorm en infinitief, zodat er door de toevoeging van (te) zijn een betere syntactische samenhang ontstaat. De verbetering ligt geheel in de grotere coherentie van het predicaat. De verhouding tussen subject en persoonsvorm blijft ongewijzigd. Ook in een zin als Jan schijnt ziek te zijn, net als in Jan schijnt te komen of Jan schijnt zijn best te doen is het niet Jan die schijnt: ‘het schijnt, dat Jan zijn best doet’ is een goede parafrase. Nog steeds zijn we ons ervan bewust, dat schijnt een onpersoonlijk werkwoord is, terwijl Jan moet worden beschouwd als degene die zijn best doet.Ga naar voetnoot26 Het feit dat we in schijnt nog een onpersoonlijk werkwoord herkennen, maakt duidelijk, dat ook de constructie met hulpwerkwoord en infinitief eenzelfde ontwikkeling heeft doorgemaakt als het hierboven beschreven naamwoordelijk gezegde. Het subjectloze schijnt kon worden gespecificeerd door een absolute constructie (1'); het subject van de absolute constructie werd het uitgangspunt van de gehele mededeling (2'), en tot het formele subject van schijnt (3'). Om een duidelijke verbinding tussen Vf en infinitief te handhaven is te tussengevoegd (4'):
| |||||||||||||
10 Zijn + infinitiefIn het hedendaags Nederlands zijn, dunkt me, nog beide interpretaties van (4') mogelijk. Beschouwen we de infinitief als een toevoeging aan de persoonsvorm, dan zouden we schijnt misschien geen hulpwerkwoord moeten noemen. Maar een zelfstandig werkwoord als in (1'), onpersoonlijk koppelwerkwoord als in (2') of schijnbaar persoonlijk koppelwerkwoord als in (3') is schijnt ook niet meer. De traditionele terminologie schiet tekort om alle tussenfasen te benoemen. Daardoor suggereren de bestaande termen grotere opposities dan de geleidelijke overgangen rechtvaardigen. Dit probleem is al onderkend door Kraak en Klooster (1968), die bleek isn een zin als de jongen bleek intelligent geen koppelwerkwoord willen noemen, daar het om | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
hetzelfde werkwoord gaat als in de jongen bleek intelligent te zijn en de jongen bleek te werken. Zij zoeken de oplossing in een gelijke dieptestructuur. Mijns inziens hebben we te doen met verschillende ontwikkelingsfasen: naast elkaar staan in het hedendaags Nederlands constructies die uit elkaar zijn voortgekomen. Het onderlinge verband ligt niet in een hypothetische en arbitraire dieptestructuur, doch in de ontwikkelingsgeschiedenis. Eenzelfde ontwikkeling als bij de schijnbaar persoonlijke koppelwerkwoorden kunnen we ook aannemen ten aanzien van de koppelwerkwoorden die wèl persoonlijk zijn (geworden). Ook zijn bijvoorbeeld was en is nog steeds een onpersoonlijk zelfstandig werkwoord (vgl. het is zo, dat ...).Ga naar voetnoot27 Een zin echter als Jan is ziek moet tegenwoordig wel worden geïnterpreteerd als een structuur zonder niveauverschil en zonder breuk tussen Vf en PredN., dus als [Jan is ziek] (vgl. § 8). Toch is de schijnbaar persoonlijke structuur niet spoorloos verdwenen. De veelbesproken constructie Jan is vissen, was in het Middelnederlands nog volop in gebruikGa naar voetnoot28; en de infinitief kon ook volgen op het werkwoord worden:Ga naar voetnoot29 Ick was dezen nacht visschen in der zee (Gest.Rom. 224v) In het hedendaags Nederlands is de constructie met infinitief opmerkelijk, daar zijn als hulpwerkwoord met het voltooid deelwoord wordt verbonden. In Jan {is gekomen} en de vis {is gevangen} vormen de twee werkwoorden een hechte eenheid. De combinatie als geheel is tot een verleden-tijdsvorm geworden. In Jan is vissen daarentegen kunnen we zonder veel betekenisverschil een voorzetsel of het werkwoord gaan tussenvoegen (Jan is uit vissen, Jan is gaan vissen), welke parafrasen op een adverbiale functie van de infinitief wijzen. Uit Jan is vissen blijkt een intentie; we hebben met een doelbepaling te doen. Het is niet noodzakelijk dat Jan inderdaad zit te vissen: is vissen is dus niet synoniem met Jan vist. Ook dat pleit ertegen is vissen als een werkwoordelijke eenheid te beschouwen. Ten aanzien van tfolc wort doe claghen is het gemakkelijk in te zien, dat tfolc niet het werkelijke subject van wort kan zijn. De mensen ontstonden niet en zij werden niets. Er ontstond geklaag, het werd zo, dat de mensen klaagden. Voelbaar is nog, dat wort eigenlijk onpersoonlijk is. Dat levert weer dit structuurschema op (vgl. (3) en (3')):Welbeschouwd wordt ook in Jan is vissen niet gezegd, hoe Jan is of wat hij doet. Beschreven wordt een situatie: ‘het is zo: Jan vissen’. We hebben ook hier nog te | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
doen met een schijnbaar persoonlijke constructie, die zich ontwikkeld heeft uit [[Is] Jan vissen]. De interne verhoudingen zijn misschien beter te typeren door is een ‘koppelwerkwoord’ te noemen dan door van ‘hulpwerkwoord’ te spreken. Aanvankelijk zal Jan is vissen dezelfde structuur hebben gehad als tfolc wort claghen: Jan (#) is # vissen. Doordat zijn echter meestal een persoonlijk koppelwerkwoord was, vervaagden de scheidingen tussen S en Vf resp. Vf en PredN. Jan is vissen lijkt daardoor een eenheid te vormen, en {is vissen} een ongedeeld predicaat: Jan {is vissen}. Dat maakt het des te moeilijker de toch al sterk geverbaliseerde infinitief als adverbiaal te zien en het gezegde als naamwoordelijk te beschouwen. De nog gebruikelijke absolute constructies als Jan vissen? En Jan vissen! Jan vissen heen zijn zo uitzonderlijk, dat ze deze interpretatie weinig steun bieden. Maar ook al is de scheiding tussen zijn en infinitief grotendeels verdwenen, de aansluiting tussen S en Vf is nog niet volkomen. Vagelijk ervaren we is nog als een onpersoonlijk werkwoord, waardoor Jan is vissen iets vertelt over de situatie, over Jans rol in de werkelijkheid. Met andere woorden, net als in Jan (#) schijnt te komen is in Jan (#) is vissen de band tussen S en infinitief overheersend:Dat de verbinding ondanks de onduidelijke structuur toch algemeen gebruikelijk is, lijkt me toe te schrijven aan het feit dat we met een in hoge mate gelexicaliseerde constructie te doen hebben. | |||||||||||||
11 De modale hulpwerkwoordenTot slot een enkel woord over de modale hulpwerkwoorden. Ook kunnen, moeten, mogen, willen en zullen kunnen met een kale infinitief worden verbonden, net als o.m. doen, laten, horen en zien. Ten aanzien van zinnen als Jan kan komen en Jan moet komen staan er twee interpretaties open, waardoor men van ‘eigenlijke’ en ‘oneigenlijke’ modale hulpwerkwoorden spreekt:Ga naar voetnoot30 ‘het is mogelijk, dat Jan komt’ resp. ‘het is noodzakelijk, dat Jan komt’ tegenover ‘Jan is in staat te komen’ en ‘Jan heeft de plicht te komen’.Ga naar voetnoot31 Het feit dat in de parafrasen onpersoonlijke tegenover persoonlijke constructies staan, doet vermoeden dat we met dezelfde structurele tegenstelling te doen hebben, die we ook ten aanzien van de koppelwerkwoorden/hulpwerkwoorden als schijnen en blijken hebben kunnen waarnemen. Zouden we dan ook van ‘modale koppelwerkwoorden’ moeten spreken? De modale werkwoorden kunnen inderdaad worden verbonden met zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, deelwoorden en voorzetselgroe- | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
pen,Ga naar voetnoot32 zodat ‘copula’ een goede term is:Ga naar voetnoot33 Het kind moet een ijsje, uit, aangekleed, naar school Dat lang niet alle bijvoeglijke naamwoorden en substantieven als predicaatsnomen kunnen dienen, kan worden geweten aan het feit dat de modale werkwoorden alle een toekomstaspect hebben, waardoor het predicaatsnomen resultatief moet zijn. Op basis van wat in de vorige paragrafen ter sprake is geweest, kost het geen moeite in de genoemde zinnen een schijnbaar persoonlijke structuur te ontdekken, die ontstaan moet zijn uit een onpersoonlijk werkwoord met een absolute constructie als specificatie:Het gebrek aan samenhang, met name de kloof tussen Vf en PredN maakt, dat de structuur ook hier met aanvullingen wordt verstevigd: het huis moet worden leeg gemaakt, worden weggedaan, verkocht worden, in de verkoop komen. Het is telkens een infinitief die ter afronding dient. Net als in Jan schijnt ziek <te zijn> vormt de onbepaalde wijs met de persoonsvorm een verbinding, waarbij het oorspronkelijke predicaatsnomen als specificatie dienst kan doen: Wij blijven echter een scheiding voelen tussen S en Vf; de persoonsvorm zegt niets over het onderwerp: het huis moet niets, er moet iets met het huis gebeuren. De constructie is slechts schijnbaar persoonlijk. Ook de modale hulpwerkwoorden zullen dus uit koppelwerkwoorden zijn ontstaan, die zich weer uit een onpersoonlijk zelfstandig werkwoord hebben ontwikkeld: [Moet] Geraert spreken → Geraert # moet # spreken → Geraert (#) moet # spreken → Geraert (#) {moet kern spreken} → Geraert (#) {moet hulpww spreken hoofdww} De laatste overgang moet reeds in het Middelnederlands een feit zijn geweest, anders zou ook hier te zijn ingevoegd. Dit type hulpwerkwoorden van modaliteit is dus ouder dan de categorie waartoe schijnt behoort. Hoewel we moeten aannemen, dat de ontwikkeling is begonnen met een zelfstandig moet, lijkt het me onjuist het werkwoord in Gerard (#) moet spreken (d.i. ‘het is noodzakelijk dat Gerard spreekt’) nog steeds als zelfstandig te be- | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
schouwen.Ga naar voetnoot34 Uit deze terminologie blijkt weliswaar, dat men oog heeft voor het structurele verschil ten opzichte van de zin die betekent ‘Gerard heeft de behoefte te spreken’. Het wezenlijke onderscheid tussen de twee constructies ligt echter niet in de oppositie zelfstandig: onzelfstandig, doch in de tegenstelling schijnbaar persoonlijk (a): persoonlijk (b):
| |||||||||||||
12 BesluitDe hierboven beschreven ontwikkelingen bevestigen, dat subjectloze en absolute constructies in het verleden een grote rol hebben gespeeld. Beide patronen zijn in het hedendaags Nederlands zeldzaam geworden. Zinnen zonder persoonsvorm kennen slechts een beperkt gebruik, en in aanvankelijk subjectloze zinnen zijn ondergeschikte elementen tot onderwerp geworden (als mi droomt > ik droom); en er zijn ook subjecten toegevoegd (men, het, er).Ga naar voetnoot35 In de hier besproken ontwikkeling is het subject van de ondergeschikte absolute constructie als uitgangspunt van de zin genomen. Daardoor heeft het onpersoonlijke werkwoord een plaats gekregen tussen subject en predicaatsnomen in: [S # Vf # PredN]. Zo is er een type koppelwerkwoord ontstaan, een op zichzelf staand verbindingswoord.Ga naar voetnoot36 Er is wel congruentie naar persoon en getal opgetreden tussen S en Vf, waardoor we van schijnbaar persoonlijke koppelwerkwoorden kunnen spreken (als Jan (#) schijnt # ziek en het huis (#) moet # leeg). Duidelijk is hier nog steeds, dat de persoonsvorm niets over het zinsonderwerp zegt. Vanuit de verstrengelde structuur [S (#) Vf # PredN] heeft zich een nieuw zinstype ontwikkeld. Bij persoonlijke koppelwerkwoorden (altijd bij zijn, worden en blijven, en soms bij lijken en voorkomen) zijn er geen scheidingen. Deze constructie blijft ongewijzigd. Bij de schijnbaar persoonlijke koppelwerkwoorden daarentegen leidt het gebrek aan structurele samenhang tot de toevoeging van infinitieven: Jan (#) schijnt ziek <te zijn>, het huis (#) moet leeg <zijn>. De oorspronkelijk adverbiale infinitief, die ook als predicaatsnomen diende, kon als een specificatie bij de persoonsvorm worden beschouwd, wat een betere structuur oplevert: S (#) {Vf PredN Inf}. De kloof echter tussen S en Vf werd in de meeste gevallen niet overbrugd. Duidelijk bleef, dat de persoonsvorm niet bij het zinssubject paste, dat het in wezen om een onpersoonlijk werkwoord ging. Dat was en is zelfs nog het geval bij zijn, worden en blijven (vgl. Jan (#) is vissen, tfolc (#) wort claghen, Jan (#) blijft reizen). Ook bij de modale hulpwerkwoorden is de onpersoonlijke constructie be- | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
waard, net als bij andere hier niet besproken werkwoorden (o.m. beloven, doen, dreigen, komen, laten, staan; vgl. het kalf (#) dreigt te verdrinken; de vrouw (#) kwam te overlijden). Nu zou men kunnen menen, dat de oppositie tussen de persoonlijke en de schijnbaar persoonlijke constructie een semantisch-lexicale aangelegenheid is. Misschien zelfs is er slechts één betekenis en moeten de verschillen aan interpretatie, dus aan contextuele gegevens, worden geweten. Mijns inziens correspondeert het betekenisverschil met een structurele tegenstelling. Het gaat er telkens om of de persoonsvorm met het subject verbonden wordt geacht. Zo niet, dan is het verbum finitum subjectloos, dus onpersoonlijk. We kunnen concluderen, dat het Nederlands een schijnbaar persoonlijk zinspatroon kent, dat als een relict is te beschouwen van de onpersoonlijke koppelwerkwoordconstructie [S # Vf copula # PredN], die uit een subjectloze zin met absolute constructie [Vf] S PredN is voortgekomen. |
|