De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Willem van Swaanenburg (1679-1728), Hermes Trismegistus, en de AlchemieFrank van LamoenTijdgenoten van Willem van Swaanenburg beschouwden hem als een ongevaarlijke gek die volstrekt onbegrijpelijke teksten schreef; latere lezers van zijn poëzie en proza oordeelden veelal niet anders. In het onderstaande artikel probeer ik te laten zien dat de gekte niet geheel zonder systeem is. Na een biografische schets tracht ik Swaanenburgs cryptische werk nader te profileren aan de hand van contemporaine reakties, en suggesties uit vooronderzoek. Vervolgens geef ik de vage contouren aan van het filosofische kader waarbinnen Swaanenburg schrijft, en probeer een aan de alchemie ontleende terminologie daarin een plaats toe te kennen. | |
BiografieGa naar voetnoot1De aankomende vorst der duisternis aanschouwt het levenslicht in het voorjaar van 1679, onder het sterrenbeeld Stier. Hij is het tweede kind van Margareta Voster en Cornelius van Swaanenburg (c. 1645?-1686), op dat moment conrector van de Latijnse school te Zutphen, en in de laatste jaren van zijn korte leven rector te Goes. Willem noemt zich in zijn tweede tijdschrift Arlequin distelateur (1725-26) de ‘Zoon van den gewezen Ter Goezen Rector Cornelius van Swaanenburg, immers zozeer gerenomeert, door zyn ongeveinsde godvrugtigheit, als doorploegde geleertheit, en taalkunde’, en schrijft, in datzelfde blad, enigszins melancholisch: Myn Papa heeft meê, buiten contradictie, zekerlyk gemaakt, toen hy mat van in den Thesauro Antiquitatum Graevii, (onder welke Professor hy agt jaaren gestudeert had) te blokken was, [...] en wat myn Moeder betreft, die moet veel gehad hebben van die mistike verstrooijing der gedagten, waarvan de quietisten steets reutelen, toen ze meê ontfong, want alle myne affairens hangen aan den ander, als een losgeborste zak met loopende kwik, [...]Ga naar voetnoot2 Verdere verwijzingen naar familie ontbreken.
Na de dood van zijn vader verdwijnt Willem van Swaanenburg in de Egyptische duisternis van de geschiedenis. Er is niets bekend over een eventuele opleiding, een zich vormende religieuze overtuiging, of vroege pennevruchten. In de tijdschriften verschijnt hij als een belezen man, die thuis was in de filosofie en natuurwetenschap van zijn dagen, en die zijn klassieken kende. Hij beheerste het Latijn en was in staat om een knittelvers te schrijven in het Duits. | |
[pagina 40]
| |
Pas in 1714 trekken de nevels enigszins op. Swaanenburg blijkt dan deel uit te maken van het rondtrekkend toneelgezelschap van Jacob van Rijndorp (1663-1720). Wellicht schreef hij toen toneelteksten; hij maakt in Arleguin distelateur althans melding van een toneelstuk van eigen hand, maar het is de vraag of we hem au serieux moeten nemen. Ook in zijn Amsterdamse jaren (1722-28) toont hij zich nog geinteresseerd in de wereld van het toneel. Enkele jaren later (1716-17) wordt hij privé-leraar van de zonen van een Gelders edelman, Hendrik van Laer (1680-1721), die woonachtig is op het huis Lichtenberg bij Silvolde. Naar eigen zeggen krijgt hij in deze periode ‘buiten eenig voorneemen, schielyk een stuip van digten’Ga naar voetnoot3, hetgeen resulteert in gelegenheidsretoriek waarin de particularistische beeldspraak die hem berucht zal maken, vooralsnog ontbreekt. Na zijn verblijf in het Gelderse verhuist Willem van Swaanenburg naar Antwerpen (1718-21), waar hij keizer Karel VI bezingt onder de zinspreuk ‘Non, nisi grandia canto’. De betekenis van ‘grandia’ kan, met het oog op Swaanenburgs ‘grootse’, ‘verheven’ stijl en zijn latere motto ‘Vergilius zonder Mecaenas’ nauwelijks onderschat worden. Hij schrijft zich in als meester bij het St. Lucas-gilde, en wijdt gedichten aan de schilderkunst en aan bevriende schilders. Uit deze tijd stammen ook religieus-filosofische gedichten. In enkele daarvan worden hermetische thema's als palingenese en metempsychose verwerktGa naar voetnoot4, die later in de tijdschriften in extenso aan de orde komen. Swaanenburgs reputatie als schrijver van volstrekt onbegrijpelijke teksten wordt gevestigd in de laatste jaren van zijn leven (1722-28). Op een herfstdag in het jaar 1723 slaagt hij erin, om - naar zijn zeggen - in het tijdsbestek van drie uur naam te maken voor eeuwen.Ga naar voetnoot5 Hij schrijft een bruiloftsdicht onder de titel Parnasdreun,Ga naar voetnoot6 waarin hij zich niet bekommert om spelling, naamvallen en vokaalsmelting. Later zegt hij van zijn maaksel dat hij een onredelyk Vaers, ja een Quintessens van alle onredelyke Gedigten, zo de Kenners getuigen, Ex tempore uit de pen lapte, zonder het naar behooren te likken, (og! dat likken weet wat) te hullen, te zwagtelen, het agterste te potssen, of op de juiste manier te havenen met commaas, en punten aan malkander te spelden, te dodynen, in slaap te zussen, en van al die donderende stuipen, hoosen, en orkanen te bevryen [...]Ga naar voetnoot7 Hiermee zijn de eerste kenmerken van Swaanenburgs teksten gegeven. Ze dragen een ‘ex tempore’ karakter, hetgeen wil zeggen dat ze al associërend en improviserend in één ruk op het papier zijn gezet. Formele voorschriften worden genegeerd, hetgeen in het uiterste geval leidt tot een gecompliceerde particularistische syntaxis. De teksten barsten uit hun voegen van het natuurgeweld. De Amsterdamse Heiicon reageert verontrust op de ‘onverstaanbare’ verzen van Willem van Swaanenburg, en wanneer deze een gehele bundel met duistere poëzie publiceert onder de titel Parnas, of de zang-godinnen van een schilder (1724), dan breekt een hoongelach los dat Swaanenburgs orkanen overstemt. De | |
[pagina 41]
| |
auteur antwoordt in een viertal tijdschriften. Ik beperk mij tot het eerste weekblad, in filosofisch en literair opzicht het belangrijkste: De herboore oudheid (1724-25). Gegoten in de vorm van de dan populaire ‘dodengesprekken’ biedt het blad bij herhaling opnieuw uiteengezette filosofische inzichten - waarover verderop meer - en een ‘verantwoording’ van een moedwillig cryptische manier van schrijven. Aflevering 23 bestaat uit een monoloog van Willem van Swaanenburg, waarin de gebelgde auteur zich richt tot een van zijn tegenstanders in poeticis. Hij schrijft: Tussen Theologie, en Philosophie is groot verschil, want de laaste is een dienstmaagt der eerste, en die met de eerste begind, kan gelukkig in de laaste eindigen, gelyk ik overal doe, dog Poëtice: dat is, onder steigerende toonen, onder natuurkundige gelykenis-sen, onder Fabulen, en andere vryë gedagten, die de Digtkunst verzeilen [...]Ga naar voetnoot8 Dus: een ‘poëtische theologie’ met natuurfilosofische beelden. Deze aan de hermetische filosofie ontleende beeldspraak maakt de interpretatie van Swaanenburgs teksten uiterst gecompliceerd. Het is de vraag in hoeverre de contemporaine lezer zich er iets bij kon voorstellen. | |
Reakties van tijdgenotenSwaanenburgs eigenaardige poëzie smeekte om persiflage, en zijn tijdgenoten lieten zich dan ook niet onbetuigd. Ter illustratie geef ik het Grafschrift op W.V.S, van de hand van Gijsbert Tijssens (1693-1732), waaruit nog enkele kenmerken van Swaanenburgs teksten kunnen worden afgeleid, die voor de 18e-eeuwer kennelijk illustratief genoeg waren om te kunnen funktioneren in een pastiche: Hier rot Apollo's Zoon, die niemant kon verstaan,
Wiens schriften vol gesteente en goud en zilver pronken,
Die Klompen van robyn heeft uit Safier geklonken,
Die Hozen zadelde om daar meê op reis te gaan,
Nu zwom hy door een Wolk, dan reê hy op de stroomen,
Dan rees hy eens ter neer, of daalde weer om hoog,
Dan was hy in de hel, en dan aan 's hemels boog,
Want met orkanen wist hy overal te komen;
Maar nu heeft een orkaan zyn Lampjen uit geblust,
En die nooit rusten kon is eind'lyk in de rust.Ga naar voetnoot9
Behalve het algemene verwijt van ‘onverstaanbaarheid’ bevat deze tekst verwijzingen naar Swaanenburgs overmatig gebruik van natuurgeweld en edelstenen, waaraan reukwerken als amber en ei vet kunnen worden toegevoegd. (Vermoedelijk dienen deze het dichten op ‘Bijbelse snaar’Ga naar voetnoot10). Voorts wordt Swaanenburgs voorkeur voor antithese en oxymoron op de hak genomen, en het warrige heen en weer bewegende perspektief van met name de hermetische kosmologische gedich- | |
[pagina 42]
| |
ten: de dichter poogt daarin de sferen te doorbreken en God te bereiken, om bij Hem zijn oorspronkelijke rust en stilte terug te vinden, of kijkt - wanneer hij in zijn streven faalt - vanuit een planeetbaan neer op de ijdelheid van het menselijk bedrijf, en beklaagt zijn hoogmoed.Ga naar voetnoot11 In een soortgelijke persiflage gaf Sybrand Feitama (1694-1758) aan ‘dien Phenix in het brommen’ de titel ‘Aartspauker’Ga naar voetnoot12, hetgeen betekent dat Swaanenburgs werk al voor bombastisch werd versleten in een tijd dat retorische poëzie nog aan de orde van de dag was. Latere critici halen Feitama met instemming aan, en Swaanenburg gaat met zijn verheven stijl de geschiedenis in als de dolgedraaide mallemolen van Antonides. Opmerkingen van tijdgenoten over Swaanenburgs weekbladen met hun religieus-filosofische inhoud zijn schaars. Jacob Campo Weyerman (1677-1747) doet zijn confrater af als ‘den halfmalle schribbelaar van de Herbooren Oud-heyt’ en betitelt hem elders als ‘den vroomen Zwanenburg’Ga naar voetnoot13. Hermanus van den Burg (1682-1752) drijft de spot met de Parnasdreun, en voegt eraan toe: ‘hoe dikwils is 'er wel om dien Philosooph gelachen, door zulken [die] zo weinig in staat zyn om hem te verstaan.’Ga naar voetnoot14 Niets over hermetische filosofie: op zijn best is Swaanenburg een onbegrijpelijk en vroom filosoof. De eerste die oog heeft voor de wijsgerige aspekten van Swaanenburgs werk is Johannes Kinker (1764-1845). In de voorrede bij zijn Gedichten (1819) merkt hij op dat Swaanenburg ‘iets van het algemeene leven, en de zelfsbewustheid der stof voor den geest zweeft’ en oordeelt als volgt: Hoe zich nogtans zijn poëtisch instinkt, (want meer dan instinkt is het bij hem niet) aan eene wijsgeerige natuurdrift huwt, is overal, zelfs in zijne buitensporigste vlagen zichtbaar; en, bij de uitdrukking ‘de wortel van zig zelfs’ zou men hem bijna voor een' hedendaagschen natuurfilozoof houden.Ga naar voetnoot15 Met de nadere precisering van deze ‘natuurfilosofie’ begint het moderne Swaanenburg-onderzoek. | |
VooronderzoekIn de jaren dertig wijdt E.A. Serrarens twee artikelen aan het werk van Willem van Swaanenburg. Hij kenschetst de auteur als ‘irrationeel’ (d.w.z. als schrijvend buiten de kaders van het gangbare Cartesiaans rationalisme), en situeert hem in religieus opzicht in ‘kringen van illuminés en mysticisten’, ‘emotionele nieuwlich- | |
[pagina 43]
| |
ters’, ‘intuïtieven en fantasten’.Ga naar voetnoot16 Dertig jaar later, in 1966, ontdekt J.P.A. van Alphen de inspiratiebron van Swaanenburgs schrijverschap: de filosofie van Hermes Trismegistus.Ga naar voetnoot17 In een bespreking van Van Alphens proefschrift wijst C.M. Geerars op de zwakte van de gehanteerde methode van ‘indringend lezen’, en pleit voor de bestudering van Swaanenburgs werk in het kader van de geschiedenis van de hermetische filosofie. Als eerste aanzet daartoe inventariseert hij de hermetische auteurs die Swaanenburg noemt.Ga naar voetnoot18 Een aantal daarvan laat ik verderop de revue passeren. In de bloemlezing uit het werk van Swaanenburg, Een hel vol weelde, wordt de door Geerars aangeraden richting gevolgd.Ga naar voetnoot19 Allereerst de aartsvader van de hermetische wetenschappen: Hermes Trismegistus. | |
Filosofisch kaderWie is Hermes Trismegistus, en wat is hermetische filosofie? De legendarische filosoof Hermes Trismegistus zou in Egypte, de bakermat van de beschaving, hebben geleefd rond de tijd van Mozes. Daar zou hij de geheime kennis uit de hieroglyfen deelachtig zijn geworden, waardoor hij een autoriteit werd op het gebied van de occulte wetenschappen. Latere filosofen als Pythagoras en Plato zouden uit zijn werk hebben geput. Op zijn naam staat een groot aantal traktaten, waar het moderne onderzoek naar de hermetische traditie een tweedeling in heeft aangebracht: enerzijds de technische geschriften over alchemie, magie en astrologie; aan de andere kant de filosofische hermetika, zoals vervat in het Corpus hermeticum.Ga naar voetnoot20 Voor Swaanenburg bestaat deze tweedeling uiteraard nog niet. Hij beschouwt Hermes Trismegistus als aartsvader van de filosofie en alchemist. Met de ‘Zoonen van Hermes Trismegistus’ doelt hij op Egyptische magiërs of alchemisten.Ga naar voetnoot21 De triomftocht van de filosoof Hermes begint in 1460 wanneer een zekere Leonardo van Pistoia uit Macedonië een Grieks manuscript meebrengt dat veertien traktaten van Hermes Trismegistus bevat. De oerbron van de filosofie is gevonden! Hij overhandigt het aan Cosimo de Medici die onmiddellij k aan Marsilio Ficino de opdracht geeft om het te vertalen in het Latijn. Spoedig circuleren er talloze afschriften, en in 1471 verschijnt het Corpus hermeticum in druk, waarna een groot aantal edities volgen.Ga naar voetnoot22 Nederlandse vertalingen zien het richt in 1607 en 1643; de eerste is van de hand van Gerrit Pietersz Schagen, een vriend van Cornelis | |
[pagina 44]
| |
Drebbel (1572-1633), vertaald uit het ItaliaansGa naar voetnoot23, de tweede werd vervaardigd door A.W. van Beyerland (1586/7-1648), de motor achter de vertaling en verspreiding van het werk van Jacob Boehme (1575-1624). Zijn vertaling, uit het Latijn van Francesco Patrizzi (1529-97), draagt dan ook een onmiskenbaar Boehmistische signatuur.Ga naar voetnoot24 In Swaanenburgs tijd, tenslotte, verscheen een belangrijke verzameling Corpus hermeticum-extracten als onderdeel van een bloemlezing met overwegend spiritualistische teksten, getiteld De zilvere arke (1723). Handschriften hiervan circuleerden reeds in 1689 in piëtistische kringen te Oost Friesland.Ga naar voetnoot25
Wat maakt de teksten van Hermes zo bijzonder, afgezien van hun vermeende ouderdom? Hermes Trismegistus blijkt in Egypte de christelijke heilsleer voorvoelt te hebben: hij maakt althans toespelingen op Genesis, het Evangelie volgens Johannes, het sacrament van het doopsel, en de wederopstanding.Ga naar voetnoot26 Voor de Florentijnse humanisten werkte dit als dynamiet onder het bolwerk van de Aristotelische scholastiek, en rechtvaardigde Hermes de verbinding van Platonisme en Christendom.Ga naar voetnoot27 Filologen, die al eerder aan de ouderdom van Hermes hadden getwijfeld, bekeken zijn teksten met argusogen. Het duurde evenwel tot 1614 voordat Hermes van zijn voetstuk werd gestoten door Isaac Casaubon (1559-1614), die aantoonde dat de traktaten waren geschreven in de eerste eeuwen van onze jaartelling.Ga naar voetnoot28 Dit betekende dat Plato niet uit het werk van Hermes had geput, maar dat Hermes aan Pla-to had ontleend, en aan de Septuagint, de Griekse bijbelvertaling. Voor gelovigen zijn filologische resultaten niet noodzakelijk van belang. Beyerland laat zijn vertaling voorafgaan door het toch enigszins gedateerde voorwoord van Patrizzi uit 1491. Voor Swaanenburg is de autoriteit van Hermes Trismegistus onaantastbaar. | |
[pagina 45]
| |
Het is, voor een tekst waarin niet uitdrukkelijk geciteerd wordt, erg moeilijk om het Corpus hermeticum als bron aan te wijzen, aangezien deze syncretistische verzameling teksten ideeën bevat van allerlei herkomst. Globaal is het Corpus te karakteriseren als een kombinatie van Stoische en Platoonse elementen, waarbij innerlijke tegenstrijdigheid en inconsistentie niet vreemd zijn. Recentelijk is geopperd dat de teksten zouden zijn ontstaan in hermetische gemeenschappen in Boven-Egypte. De traktaten zouden in een dialoog tussen meester en leerling zijn gevormd door bepaalde leerformules te becommentariëren in het licht van bijvoorbeeld Genesis, of het werk van Plato.Ga naar voetnoot29 Het accent ligt evenwel op een aantal filosofische kwesties dat zo oud is als de wereld: de vraag naar de goddelijke oorsprong, het ontstaan en de ontwikkeling van de wereld, de relatie God-mens-wereld, het probleem van het kwaad, en de uiteindelijke terugkeer naar de goddelijke oorsprong.
Swaanenburgs noemt het bovenstaande de ‘wortelleer van Hermes Trismegistus’Ga naar voetnoot30, een leer aangaande de beginselen, waarbij zij aangetekend dat hij God zelf bij herhaling aanduidt als de ‘wortel’, hetgeen overigens in Patristische teksten niet ongebruikelijk is.Ga naar voetnoot31 In één woord is Swaanenburgs religieuze filosofie te karakteriseren als: godsverlangen. Alle filosofen in De herboore oudheid ventileren hun afkeer voor het materiële, en beklemtonen de noodzaak van een terugkeer naar de goddelijke oorsprong, die gesitueerd wordt boven de sferen, waar rust en stilte heersen, die in flagrante tegenstelling staan tot het zinloze lawaai op aarde. Ik bespreek de belangrijkste begrippen met hun eventuele parallellen in het Corpus hermeticum. Qua houding ten aanzien van het hogere zijn twee typen te onderscheiden: de magiër en de mysticus. De magiër of gnosticus wil weten, en door kennis de toegang tot het goddelijke als het ware afdwingen. De mysticus beschouwt dit als hoogmoed en wacht gelaten af. Swaanenburg behoort ongetwijfeld tot het tweede type; zijn godskennis is de ervaring van het gekend worden door God. Voorwaarde voor dit gekend worden is zelfkennis. De spreuk ‘Ken U Zelf’ kan op tweeërlei manieren worden uitgelegd: de eerste parafrase, die door moralisten en satirici van alle tijden wordt gehanteerd luidt: ‘Ken uw menselijke gebreken’; de tweede, waar Swaanenburg de nadruk op legt, en die als zodanig ook in het Corpus hermeticum voorkomt, is: ‘Ken uw herkomst, c.q. goddelijke oorsprong’Ga naar voetnoot32. Ter illustratie een passage uit de dialoog tussen Socrates en Apollo, boven wiens tempel in Delphi het maxime ‘Ken U Zelf’ prijkte. Socrates besluit de dialoog met de woorden: Ik wil niet anders, als Jupyn, zyn Tempel is myn ziel; ik een Priester der Zon. De opperste wolk overademt dit hart, dat amber offert, en kaneelschorszen dreunt. Welke invlietingen! ô Goden! welke prikkels gevoelt men, als men begeereloos den oppersten wil inzuigt! ik ken u, want gy kent my. My te verliezen is u vinden; dog die in u wil eindi- | |
[pagina 46]
| |
gen begin by zyn zelven, opdat de goude spreuk eeuwig vervult blyve van NOSCE TE IPSUM.Ga naar voetnoot33 Zelfkennis is de voorwaarde tot godskennis als het ervaren van het goddelijke. Willoosheid, gelatenheid, of het ascetische negeren van begeerten is een andere voorwaarde. Elders formuleert Swaanenburg deze houding in termen van ‘lijdzaamheid’, een Stoisch-Christelijk concept, dat in de Corpus hermeticum-fragmenten van De zilvere arke ook aan Hermes Trismegistus wordt toegekend. Lijdzaam filosoof par exellence is Socrates, echter niet de nieuwsgierige lelijke man met lastige vragen uit Plato's dialogen, maar de filosoof uit de levensbeschrijvingen van Diogenes Laërtius: een man gekweld door een kenau, Xantippe. De dialoog tussen het echtpaar in kwestie begint als volgt: Een wys man, door trouw aan een Zottin geklonken, Kan stouter als te voor, op deugt, en lauw'ren pronken, Wanneer hy leidzaam steets haar dolle nukken dult, En in zyn zelven keert, als 't onweer buiten brult.Ga naar voetnoot34 Ofschoon de kontext hier satirisch is, moet de door Swaanenburg voorgestaane lijdzaame houding niet worden onderschat: lijden, tegenspoed, en armoede wijzen de weg naar God. De godservaring vindt plaats in het ‘gemoed’, in het algemeen: het aan stemmingen onderhevige innerlijk. In de Nederlandse vertalingen van het Corpus hermeticum is ‘gemoed’ evenwel een vertaling van het Griekse begrip Nous, de intuitieve faculteit in de mens, waardoor hij aan het goddelijke deel kan hebben. Het gemoed wil een indruk van God ontvangen, en letterlijk, in alle passiviteit reflekteren. Swaanenburg legt een filosoof de volgende woorden in de mond: Wilt gy weeten, hoe ik was gestelt, toen de eeuwigheit in my heerste. Ik zal u het onnoemelyke zien te zeggen: myn gemoet was een spiegel, en in plaats van een beelt te maalen zo ontfing ik iets ongebeelds, het geen zyn zelve in my zag, om dat ik stil was van beweegen. Toen een ander in my keek, wiert het glas gewaar dat het alleen strekte om te moeten lydelyk wezen voor de werkelykheit van een soeverynen wil, en 't genoot zo veel lust in die onderwerping, dat het al het tydelyke vergat.Ga naar voetnoot35 Opnieuw verwoordt Swaanenburg de noodzaak van willoosheid en lijdzaamheid om het goddelijke te kunnen ervaren. Sommige aan de alchemie ontleende beelden staan in dienst van hetzelfde streven. De alchemie staat tenslotte ook onder het patronaat van Hermes Trismegistus. | |
AlchemieWillem van Swaanenburgs teksten zijn juweeltjes van helderheid vergeleken bij de alchemistische geschriften, waarin opzettelijke duisterheid regel is, onder het motto: ‘obscurum per obscurius, ignotum per ignotius’, het duistere ‘verklaard’ door het duisterdere, het onbekende door het onbekendere. | |
[pagina 47]
| |
De alchemie beweegt zich tussen twee extremen: metallurgie of protoscheikunde, en mystiek. In het eerste geval probeert de alchemist de stofte veredelen, te transmuteren, en met behulp van de daarvoor noodzakelijke steen der wijzen edelmetaal, i.c. goud te vervaardigen. In het tweede is de alchemist zelf object van transmutatie: het proces wordt geprojecteerd op het eigen innerlijk, met als resultaat een ‘veredeld’ mens. Het is eigen aan de meeste alchemistische traktaten dat ze voor beiderlei uitleg vatbaar zijn. Swaanenburg kiest uiteraard voor de mystieke variant. Hij schrijft bij monde van de alchemist Ali Puli: De stookkunde der Wysgeeren is onderscheiden, want eenige booren de aderen der natuur door met hunne heete spooren, om de melk der mynen te proeven, dog andere schynen overwaaszemt met een laauwen dauw der hemelen, en dobberen in den Oceaan en oorzaak der elementen.Ga naar voetnoot36 Deze keuze heeft konsekwenties voor het gebruik van aan de alchemie ontleende terminologie. Deels worden de termen gehanteerd in het kader van Swaanenburgs hermetische filosofie waarvan ik boven de contouren heb aangegeven, en deels worden ze gebruikt om de ordinaire ‘stookkunde’ op de hak te nemen. Voorts leent de sexuele symboliek van de alchemie zich uitstekend voor het maken van scabreuze grappen. Een en ander betekent dat de verwijzingen naar alchemisten minder essentieel zijn dan C.M. Geerars heeft verondersteld.
Ik geef een beknopt overzicht. In de zestiende eeuw verschijnen de eerste alchemistische verzamelbundels, waaronder De alchirnia opuscula (1550) en Artis auriferae (1590). Het merendeel van de daarin vervatte teksten wordt in Swaanenburgs dagen herdrukt onder de titel Bibliotheca chemica curiosa (1702). Uit deze verzameling van gezaghebbende auteurs noemt Swaanenburgs slechts Hermes zelf, en de middeleeuwse alchemist Geber, wiens teksten een uitsluitend chemisch karakter dragen.Ga naar voetnoot37 Geber dient dan ook uitsluitend de satire op de ‘uittreksels’ (extracten!) in recenserende tijdschriften, waarvan Swaanenburg zegt dat ‘zulken Tinctuur van pappieren’ ‘de stookkunst van den Koning Geber’ overtreft.Ga naar voetnoot38 De ‘Tinctuur’, waarmee de metalen worden gekleurd (waardoor ze van kwaliteit veranderen), wordt door Swaanenburg gereduceerd tot gewone inkt. De overige alchemisten in De herboore oudheid zijn Paracelsisten. In het algemeen wordt aangenomen dat Paracelsus (1493-1541) in de Republiek weinig weerklank heeft gevonden. Zijn teksten werden te duister geacht, en met name zijn theologische opvattingen werden als heterodox bestempeld. Nederlandse artsen zouden meer pragmatisch zijn ingesteld. Volgens Swaanenburg werd de alchemie in de Republiek door Duitsers bedreven; hij spreekt althans over de ‘geheimen der goldmacchende gezellen’, en schrijft in Arlequin distelateur (1725-26): ‘De tinctura Solis wordt onder de goudmaakende Poeppen gestookt’Ga naar voetnoot39. Een van deze stokers, een Duitse arts die in Middelburg verbleef, klaagt in zijn Merkurius verheerlykt (1707): | |
[pagina 48]
| |
Nogtans ziet men zelden, dat iemand het top-punt van deze voortreffelijke konst bereykt; byzonder in ons Nederland, alwaer de naam van de Alchymie reeds veragtelijk is, en nog veel meer diegene dewelke dezelve oef f enen.Ga naar voetnoot40 Andere geluiden zijn hier en daar ook waar te nemen. De Nederlandse arts Nicolaas Heinsius (1656-1718) betreurde het dat het werk van Paracelsus zo weinig werd gelezen.Ga naar voetnoot41 Voorts was er in Swaanenburgs tijd op zijn minst vanuit commercieel oogpunt belangstelling voor alchemistische teksten in het Nederlands. Relatief kleine traktaatjes verschenen te Amsterdam bij Jacob van de Velde,Ga naar voetnoot42 en bij Michael BidstrupGa naar voetnoot43, en in Haarlem bij Izaak Enschedé.Ga naar voetnoot44 Swaanenburg blijkt met een aantal daarvan vertrouwd te zijn.
Zoals verderop zal blijken, incorporeert Swaanenburg Paracelsistische noties in zijn eigen hermetische filosofie. Dit wil echter niet zeggen dat hij de auteurs die zich van deze terminologie bedienen met veel respect behandelt. Paracelsus zelf wordt, voorzien van een ‘rarekiekkas’ met chemische taferelen, op een ‘Boere kermis’ neergezet, en geniet elders, als vervaardiger van de homunculus, al evenmin veel waardering.Ga naar voetnoot45 Zijn volgeling Basilius Valentinus ‘wyst je op het Kerkhof den weg na het leeven’, hetgeen weliswaar een toespeling is op diens Twaalf sleutels, waarin in twaalf fasen het alchemistisch proces wordt voorgesteld, waarbij de symboliek van dood en wederopstanding een ‘vitale’ rol speelt, toch is de kontext te ironisch om er verregaande konsekwenties aan te verbinden.Ga naar voetnoot46 Cornelis Drebbel (1572-1633), wiens naam al ter sprake werd gebracht in verband met de Corpus hermeticum-vertaling van 1607, is voor Swaanenburg slechts een alchemist en uitvinder van het perpetuum mobile. Dit instrument, een weerspiegeling van de altijddraaiende makrokosmos, wordt voor Swaanenburg | |
[pagina 49]
| |
de metafoor par exellence voor de draaikonten dezer aarde: de vrouwen. De lijdzame filosoof Socrates klaagt in De herboore oudheid: Men zoeke het perpetuum mobile, of de eeuwige beweeging waar men wil, in de vrouw is het altoos te vinden. Dat is ô Drebbelisten de geest van de werelt, die met alle kloten omdraait, de regte glaze bol, daar ge de eb en vloed onmiddelyk in gewaar word, en 't waaragtige middel, om nimmer oost, nog west te bezeilen.Ga naar voetnoot47 De beroemdste filosoof van Vlaanderen, J.B. van Helmont (1579-1644) vindt evenmin veel genade. Swaanenburg drijft de spot met diens ‘vurig, of brandend water’ (aqua ardens)Ga naar voetnoot48. De in Amsterdam levende Duitse alchemist J.R. Glauber (1604-1670), wiens werk overwegend chemisch is, verschijnt in dezelfde kontext als de boven vermelde Geber. Swaanenburg voert hem tevens op als samensteller van geneesmiddelen, wanneer hij bij monde van een harlekijn, de dodelijke praktijken binnen de geneeskunde aan de kaak stelt. Veel alchemisten waren overigens artsen op zoek naar het universele geneesmiddel. De pendant van het te vervaardigen goud, was het zogenaamde aurum potabile, of vloeibaar goud, waaraan geneeskrachtige werking werd toegekend. Arlequin zegt tegen zijn vrouw: ik heb een cordiaal geinventeert uit de opera glauberi, en dat was een adeptus, tot in zyn darmen, zo wel als Goossen van Vreesweek, het geen ik miraculeusselyk appliceer, om Taurus, met Virgo te doen conjugeerenGa naar voetnoot49 De aard van dit geneesmiddel lijkt me duidelijk. Vreeswijk was een Nederlandse leerling van Glauber, en een van de eerste mijnbouwkundigen.Ga naar voetnoot50 De enige alchemist die niet marginaal wordt aangeduid, maar fungeert als participant in twee dialogen uit De herboore oudheid, noemt zich Ali Puli, een tot het Christendom bekeerde Moor. Achter dit pseudoniem verschuilt zich een Amsterdamse arts, Burghard de Groot (1661/62-1744), die in 1724 ongeveer bij Swaanenburg om de hoek woonde.Ga naar voetnoot51 Op naam van Ali Puli staat een klein alchemistisch geschrift, getiteld Centrum naturae concentratum, dat nog in 1712 werd herdruktGa naar voetnoot52. Het bevat een verhandeling over de steen der wijzen, die wordt betiteld als het Sal naturae regeneratum. Voor ik Swaanenburgs Ali Puli-dialogen aan de orde stel, keer ik terug tot Hermes Trismegistus. | |
[pagina 50]
| |
Hermes de alchemistOp naam van Hennes Trismegistus staat een korte enigmatische tekst, de quintessens van de alchemistische doctrine, getiteld Tabula smaragdina. In 1721 wordt deze tekst in het Nederlands vertaald door Samuel Sylvius (1655-1723), een dichter die met alchemistische geschriften vertrouwd blijkt te zijn.Ga naar voetnoot53 In de beroemdste passage van de Tabula wordt de relatie tussen makrokosmos en mikrokosmos gepostuleerd, volgens welke de mens een heelal in het klein is, en het universum levend en bezield:Ga naar voetnoot54 Quod est inferius, est sicut (id) quod est superius, et quod est superius, est sicut (id) quod est inferius. Dit inzicht loopt als een rode draad door Swaanenburgs werk. Hermes spoort de alchemist aan tot mystieke opgang door de sferen; in de vertaling van Sylvius: Stijg met de grootste schranderheid van verstand van de aarde ten hemel op, en stijg van daar wederom neder op de aarde, en drijf de kragten van de bovenste ende de benedenste tot een, zo zult gij de heerlijkheid van de gantsche wereld bezitten, en alzo niet meerder voor een mensch van een verworpelijk lot worden gehouden.Ga naar voetnoot55 Het lijkt mij niet onmogelijk dat deze aansporing haar weerslag heeft gevonden in Swaanenburgs poëzie met het springerige perspektief waar Tijssens zich aan ergerde. | |
Swaanenburg de alchemistHet adjektief ‘hermetisch’ betekent in De herboore oudheid vrijwel altijd ‘alchemistisch’Ga naar voetnoot56. Swaanenburgs mystiek geïnterpreteerde alchemie staat in dienst van zijn hermetische filosofie: hij betitelt de ‘Hermetise bespiegelingen, als een bywerk onzer oeffeninge’Ga naar voetnoot57. Het ergon is mystiek, het parergon alchemie. Centraal staat uiteraard God, die vele namen heeft, en ook in alchemistische termen kan worden aangeduid. Als laatste grond van de realiteit is God het eeuwig element, waarmee de mysticus zich dient te herenigen. Een van de filosofen zegt over zichzelf: Mamuth schynt zyn zelfs te groot, en deit zig uit, schoon hy maar een vezel is van 't groot al, in het eeuwig Element, [...]Ga naar voetnoot58 | |
[pagina 51]
| |
Deze mystieke vereniging is het eigenlijke vinden van de steen der wijzen, de wortel der dingen. Dezelfde filosoof zegt aan het slot van de dialoog: Honderd duizent verwen, oneindige kleuren verzeilen de veders van mynen Paradysvogel, wiens neb aurum potabile tepelt uit den reiken boezem der Maan. Beurtuhooger, ô Zonnelingen, als u Vader, en omarmt u Moeder de natuur, zo krygt gy den steen der wyzen, het diamant der geesten, de carbonkel van 't heel-Al, en de wortel aller dingen [...]Ga naar voetnoot59 De filosoof gaat als een Fenix - een symbool van wedergeboorte - op uit het ondermaanse, en bereikt buiten de zonnebaan zijn wortel, God. Dit ‘konstgeheim’ ‘Wort uit gelatentheit op louter vuur gestigt’. God is werkzaam als tinctuur of als de quinta essentia die in Aristotelische zin de materie doordringt. God is in Swaanenburgs optiek ook de Archeus van de Paracelsisten. In het werk van Paracelsus staat de Archeus voor het principe dat de ontwikkeling van de op zich ongeordende materie stuurt, en de vormeloze prima materia stapsgewijs leidt naar haar uiteindelijke vorm.Ga naar voetnoot60 Swaanenburg noemt dit concept de ‘Archeus der Alchimisten, die in alle omwendige verborgen, steets andere fokt’. Elders formuleert hij dit principe als een aspekt van de werkzaamheid Gods, den onbegrypelyken Archeus der stof en vezelen, die vry van alle deelbaarheden zig vormeloos verstaat. Wy ontfangen het zaat van zyn wezen, in een gewrogten spiegel, en hoe stilder dat het eeuwige water is voor de doeningen van het opperste vuur, hoe klaarder het ondoorgrondelyke zig zelve schetst in de vatzels der overwonne begeertens [...]Ga naar voetnoot61 Opnieuw benadrukt Swaanenburg de noodzaak van passiviteit, om het goddelijke te kunnen reflekteren in de spiegel van het gemoed. Voorwaarde hiertoe is de ascetische onderdrukking van elke gemoedsbeweging.
Het laatste alchemistisch vraagstuk betreft Swaanenburgs gebruik van de termen zout, zwavel, en kwik. Paracelsus beschouwt deze als de tria prima, de ultieme grond van de realiteit. Hij verbindt deze principes als volgt met de elementen, en met aan de hermetische filosofie ontleende begrippen. Het zout (Sal) staat voor het onveranderbare, de aarde waarin alles stremt, het lichaam. Zwavel (Sulpher) wordt geassocieerd met lucht, en geest (spiritus, pneuma). Kwik (Mercurius) staat voor water en ziel. De onbestendigheid ervan geeft het kwik bovendien een tweeslachtig, androgyn karakter, gesymboliseerd door de hermafrodiet.Ga naar voetnoot62 Swaanenburg bevestigt deze parallellen, wanneer hij Socrates laat zeggen dat ‘Ziel, Lighaam, en Geest’ ‘de drie begindzelen der stookkunde’ zijn.Ga naar voetnoot63 Een en ander maakt de teksten niet eenvoudiger. Swaanenburg beschrijft de godservaring in Paracelsistische termen, als de opgang van de ziel, respektievelijk het vervliegen | |
[pagina 52]
| |
van kwik. De alchemist Ali Puli roept extatisch tot zijn gesprekspartner: Ik moet barsten van het goud, zo ik uwe wanden niet vergul, want myn Mercuur, die vlot is, verdikt op uwe ziel, door het Astralise zout.Ga naar voetnoot64 De brandbare zwavel fungeert in de gedaante van een pneuma dat de gehele kosmos doordringt als voertuig van de opgaande ziel: Het Sulphur dat in zyn eigenschap hongerig is, en in den donker tast naar zekere kragt om 't onzigtbare te beelden, heeft naau'lyks een mercuriale vlugheit ontfangen, om de algemeene hoedanigheit van 't Heel-Al te kennen, of de porring van zyn heete gestel doet het eerste ontfange kwik gesten, en zig uitdyën tot een hongerige lust om alles te verslinden.Ga naar voetnoot65 Verstoring van de gemoedsrust door sluimerende driften belemmeren de opgang van de ziel: Naauwelyks is het begeerde ontvlamt, of het stremt tot zout, en schaft aldus den geest zyn lighaam, waar in hy woelt, om de eeuw, en tyden te verduuren.Ga naar voetnoot66 Door zijn band met het zintuiglijke loopt het streven van de alchemist naar vereniging met het goddelijke op niets uit.
In het bovenstaande heb ik gepoogd een introduktie tot Swaanenburg te verschaffen ‘for the ordinary reader’. Ofschoon ik mij realiseer dat veel onduidelijk is gebleven, pretendeer ik enig systeem in Swaanenburgs gekte te hebben aangetoond, en daarmee de richting te hebben aangewezen waarin de toekomstige Swaanenburg-interpretatie zich zou kunnen bewegen. |
|