De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| ||||||
BoekbeoordelingenC.J.M. Jansen en M.F. Steehouder, Taalverkeersproblemen tussen overheid en burger. Een onderzoek naar verbeteringsmogelijkheden van voorlichtingsteksten en formulieren. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht, 1989.Onder de wat wijdse titel Taalverkeersproblemen tussen overheid en burger streven Jansen en Steehouder (J&S) twee doelstellingen na. Zij willen ten eerste een oplossing bieden voor problemen die overheidsformulieren en daaraan gekoppelde instructieve voorlichtingsteksten voor veel burgers opleveren. Verder willen zij een demonstratie geven van technologisch taalbeheersingsonderzoek: onderzoek dat, meestal zonder vooropgezet theoretisch kader, gebruik makend van technieken en ervaringen uit verschillende disciplines, oplossingen presenteert voor praktijkproblemen. Het proefschrift illustreert de accentverschuiving die al enige tijd binnen de taalbeheersing plaatsvindt, van onderwijsteksten naar functionele teksten die in het dagelijks leven en in de praktijk van overheid en bedrijfsleven een rol spelen. De Leidse taalbeheerser Braet heeft deze ontwikkeling al eens in een ruimere context in dit blad beschreven.Ga naar voetnoot1 Eerst volgt nu een overzicht van de inhoud. | ||||||
Samenvatting van de inhoudHoofdstuk 2 laat zien dat er zich in de praktijk belangrijke problemen voordoen met instructieve voorlichtingsteksten en formulieren: veel mensen vinden deze moeilijk te begrijpen, ze slagen er niet in hun rechten precies te onderkennen en ze kunnen de formulieren niet zonder hulp correct invullen. Vooral het onderzoek naar het voorlichtingsmateriaal rond de Individuele Huursubsidie dient daarbij als illustratie.
In hoofdstuk 3 gaan J&S vervolgens na welke problemen lezers en invullers nu precies ondervinden. Zij passen daarbij een combinatie toe van onderzoeksmethoden, die zij de hardopwerkmethode noemen; aan de hand van een situatieschets gaan proefpersonen hardopdenkend aan het werk met een voorlichtingstekst of een formulier. Daarbij wordt hun gedrag geobserveerd en achteraf wordt hun aanpak nog eens doorgesproken met de onderzoeker. Gecombineerd met een analyse van de tekst verschaft dat de onderzoekers inzicht in de knelpunten die optreden. De meeste knelpunten blijken direct of indirect terug te voeren op het niet of nauwelijks lezen van toelichtingen. Invullers gaan bij voorkeur onmiddellijk aan de slag, zonder zich voldoende te oriënteren. Formulieren veronderstellen echter dat vragen en toelichtingen nauwkeurig worden gelezen. Er is dus een conflict tussen het feitelijk gedrag en het door het document veronderstelde gedrag. Daardoor gaat er van alles mis: met het selecteren van de nodige informatie, met de controle van wat er is ingevuld en met de interpretatie van de betreffende regeling en | ||||||
[pagina 554]
| ||||||
de gebruikte termen. Taalvaardigheidsproblemen doen zich wel voor (klachten over taalgebruik in formulieren zijn klassiek), maar spelen geen grote rol. Wel maken formulieren het invullers op een aantal andere punten lastig: ze doen bijvoorbeeld een te groot beroep op vaardigheden in het omgaan met codeersystemen, of ze veronderstellen kennis van andere regelingen. De analyse mondt uit in de volgende eisen aan adequate documenten: ze behoren de handelingen die een lezer of invuller moet verrichten centraal te stellen, ze dienen het gedrag van de invuller strak te sturen en ze moeten achtergrondinformatie duidelijk koppelen aan de bijbehorende vraag.
In hoofdstuk 4 en 5 worden deze eisen nader uitgewerkt. De inhoudelijke basis voor het gewenste handelingsverloop wordt in 4 gekoppeld aan de begrippen algoritme en heuristiek. J&S presenteren ingewikkelde, ingenieuze berekeningen, vooral om uit te maken wat de beste volgorde van de vragen is op een formulier (eerst ‘bent u gehuwd?’ of eerst ‘woont u in een woonwagen?’). Om praktische redenen reduceren zij deze berekeningen tot een meer globale werkwijze en uiteindelijk tot vuistregels. Zelfs dan is de berekening voor een constructeur van teksten volgens J&S eigenlijk nog te ingewikkeld. Een oplossing zal uiteindelijk moeten komen van een interactief computerprogramma of een expertsysteem. Verder moet een optimale presentatie van het instructieve document zorgen voor effectiviteit, efficiëntie, autonomie (de gebruiker moet het formulieren zonder hulp kunnen invullen) en inzichtelijkheid met betrekking tot het handelingsverloop. Ook moet de presentatie bijdragen aan een strakke sturing van de invuller en een optimale verwerving van de noodzakelijk achtergrondinformatie. J&S geven daar in hoofdstuk 5 adviezen voor, op basis van een overzicht van de bestaande onderzoeksliteratuur op dit gebied en van resultaten van hardopwerkonder-zoek. Daarbij signaleren zij als beperking dat het bestaande onderzoek overwegend een ander type teksten betreft: met name schriftelijk studiemateriaal, meer gericht op onthouden dan op toepassen. Hun adviezen betreffen vooral fragmentering van de informatie, structuuraanduiding, visualisering, instructief taalgebruik en invulgemak, waarbij zij uitvoerig ingaan op stroomschema's en vraagmethoden in formulieren.
In hoofdstuk 6 wordt de deugdelijkheid van de verzameling adviezen voor stof en presentatie beproefd. Tien overheidsdocumenten (formulieren met toelichting) worden gereviseerd en de gereviseerde versies worden vervolgens getest. Dit alles gebeurde binnen het kader van een project dat de vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Universiteit Twente uitvoerde in opdracht van de Rijksvoorlichtingsdienst, ten behoeve van acht formulieren van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en twee van de Belastingdienst. De effecten van de ingrepen in de tien formulieren zijn niet gemakkelijk in ondubbelzinnig kwantificeerbare tekstkenmerken weer te geven, maar de aanpak als geheel heeft duidelijk succes gehad. Dat blijkt bij toepassing van de hardopwerkmethode bij zeven van de formulieren en uit enquêtes (voor de andere drie). Zo daalde het aantal fouten in de zeven formulieren met 60%, het percentage onacceptabel ingevulde formulieren (geen beslissing mogelijk of leidend tot foute beslissing) daalde van 88 naar 48%. Een forse daling, maar voor de verwerker van | ||||||
[pagina 555]
| ||||||
de formulieren uiteraard nog niet erg bevredigend. Wat valt er dan nog te verbeteren? Nog steeds wordt de toelichting te weinig gebruikt: de gebruiker ziet deze niet of denkt het wel zonder te kunnen. Ook wordt de motivatie wellicht negatief beïnvloed door de toegenomen omvang: de gereviseerde versie bevat immers meer structuuraanduiders zoals kopjes en er is meer wit in verband met een betere visualisering. De tekst schrikt de invuller wellicht af, omdat hij denkt dat hij er veel werk aan zal hebben.
De conclusie van J&S is dat hun aanpak uitvoerbaar en redelijk succesvol is. Wel is hij tijdrovend en kostbaar, maar hij kan op enkele representatieve formulieren worden toegepast die vervolgens als model gaan functioneren. Toch zijn er kennelijk grenzen aan wat bereikt kan worden. Daarom verkent hoofdstuk 7 de mogelijkheden om computergestuurde programma's te gebruiken die de burger zelf kan gebruiken. Vooral de sturing van het gedrag kan strakker zijn, de selectieproblemen verminderen en het rekenwerk kan uit handen worden genomen. Daarentegen kan men zich lastiger oriënteren en ontstaat er meestal weinig inzicht in de betreffende regeling. Ook hier is er geen garantie dat de toelichting (op te roepen via een hulpfunctie of direct op scherm) wordt geraadpleegd. Op grond van de resultaten van hun experimenten met de computerprogramma's hebben J&S echter positieve verwachtingen over de mogelijkheden in de toekomst. | ||||||
CommentaarHet proefschrift vormt de neerslag van een indrukwekkende hoeveelheid werk, zelfs als men er rekening mee houdt dat het een tweetal onderzoekers betreft en dat talloze mensen onder hun supervisie meewerkten aan de projecten. Een aantal van 169 proefpersonen bij een bewerkelijk aanpak als de hardopwerkmethode is bepaald niet gering. De zakelijke en leesbare stijl houdt de tekst desalniettemin binnen een redelijke omvang.
Beantwoordt het proefschrift aan zijn twee doelstellingen? Wat het eerste doel betreft, praktijkproblemen oplossen: ongetwijfeld is een beter inzicht ontstaan in problemen waarvoor formulieren en bijbehorende teksten de burger stellen. Er zijn concrete adviezen uit het onderzoek voortgevloeid die de auteurs bovendien in een andere publikatie uitvoeriger hebben uitgewerkt.Ga naar voetnoot2 Dat betekent niet dat een opsteller van formulieren volledig blind zou kunnen varen op de adviezen uit het proefschrift. Daarvoor heeft het werk te zeer een taalbeheersingsinslag, zoals de titel al (sterker dan nodig is) benadrukt. Dat lijkt een wat merkwaardig verwijt aan taalbeheersers, zo het al als verwijt opgevat zou mogen worden. Het hangt echter samen met een afbakeningsprobleem dat zich bij onderzoek op het gebied van functionele teksten sterker voordoet dan bij de onderwijsteksten waartoe de taalbeheersing zich aanvankelijk beperkte.Ga naar voetnoot3 Ik zal dat kort toelichten. De onderzoeker van functionele teksten komt op een | ||||||
[pagina 556]
| ||||||
terrein waar vele anderen, in dit geval bijvoorbeeld bestuurskundigen, informatici, vormgevers en ergonomen, al actief zijnen waar taalaspecten (of ruimer: communicatieve aspecten) soms van onderschikt belang zijn. Zich in zo'n geval tevreden stellen met een taalbeheersingsbijdrage aan een multidisciplinaire discussie, betekent meestal dat de oplossing van de praktijkproblemen nog even wordt uitgesteld tot alle specialisten hun zegje hebben gedaan en alle onderzoeksresultaten geïntegreerd zijn. De praktijkgerichtheid van ‘technologisch taalbeheersingsonderzoek’ nodigt echter uit tot een analyse van de volledige context, zodat al oplossingen kunnen worden geboden. J&S streven dat kennelijk na en gaan uitgebreid in op allerlei aspecten die niet direct tot het traditionele taalbeheersingsgebied behoren. Waarom bepaalde grenzen getrokken worden, is echter niet altijd duidelijk. J&S vermelden in het begin van het proefschrift enkele randvoorwaarden waaraan mogelijke oplossingen zullen moeten voldoen: zo moeten formulieren gemakkelijk te verwerken en te archiveren zijn. In feite is dat nog maar een beperkte aanduiding van wat er op dat gebied speelt, te weten een efficiënt en betaalbaar informatieverwervings- en verwerkingssysteem dat is afgestemd op andere informatie- en controlesystemen van de overheid. Nog niet zo lang geleden kon iedereen constateren hoe de Dienst Studiefinanciering (inmiddels omgedoopt tot Informatiseringsbank) vastliep in een niet meer te beheersen stroom brieven, formulieren, telefoontjes en bezoeken. Dit voorbeeld illustreert hoe belangrijk het is na te gaan welke eisen vanuit het informatieverwervings- en verwerkingsperspectief worden gesteld aan het formulier. In de studie van J&S komt de ontvangstkant echter na de ‘intentieverklaring’ in het begin vrijwel niet meer aan de orde. Voor de ontwerper van formulieren is dan niet meer duidelijk in hoeverre hij partiële oplossingen krijgt gepresenteerd die hij op een aantal punten zal moeten bijstellen of combineren met onderzoeksresultaten verkregen vanuit een andere invalshoek. Een tweede punt waardoor sommige oplossingen wellicht als partieel gezien moeten worden, is dat van de public relations. Voor de overheid speelt dat aspect een rol, door de noodzaak burgers ertoe te brengen loyaal mee te werken aan de regelingen in kwestie. J&S laten het public relations aspect buiten beschouwing, omdat dat vanuit de burger gezien overbodig of zelfs schadelijk zou zijn. Voor een opsteller van formulieren lijkt me dat argument weinig overtuigend: de bereidheid van burgers om een formulier zorgvuldig en waarheidsgetrouw in te vullen zal naar we mogen aannemen mede afhangen van hun opvattingen over de redelijkheid van de betreffende regeling. Bovendien kan via het wel besproken begrip huisstijl, dat nauw verbonden is aan corporate identity, het pr-element toch weer binnensluipen.
Wat het tweede doel betreft, het geven van een demonstratie van technologisch taalbeheersingsonderzoek: het proefschrift biedt een voortreffelijk beeld van de mogelijkheden die een dergelijk type onderzoek momenteel biedt. Er is sprake van een verstandige, nauwgezette toepassing van technieken en verworvenheden van verschillende vakgebieden. Diverse methoden worden zinvol geïntegreerd in de hardopwerkmethode. Nieuwe benaderingen zoals de computergestuurde werkwijze worden verkend. Is daarmee de vruchtbaarheid van dit type onderzoek bewezen? Als we kijken naar wat het opleverde voor ons inzicht in de formulierenproblematiek wel. Ver- | ||||||
[pagina 557]
| ||||||
volgonderzoek zal echter moeten leren, of het proefschrift ook bijdraagt aan het ontstaan van een wetenschappelijke basis voor onderzoek naar functionele teksten. Is het louter een studie over één tekstsoort, zoals er nog tientallen kunnen verschijnen over de gebruiksaanwijzing de bijsluiter, veiligheidsvoorschriften, computerhandleidingen, de offerte, het voortgangsverslag, de beleidsnota of de klachtenbrief? Of zijn er generaliseringsmogelijkheden? Is de hardopwerkmethode op dezelfde wijze toe te passen bij een computerhandleiding? Moet het handelingsverloop bij een gebruiksaanwijzing voor een CD-speler dezelfde manier het uitgangspunt vormen als dat bij de onderzochte formulieren gebeurde? Is duidelijker geworden onder welke voorwaarden presentatieadviezen effectief zijn voor een bepaalde tekstsoort? In dit verband is opvallend, dat de auteurs op diverse plaatsen in hun (literatuur)onderzoek met spijt constateren met lege handen te staan. Toepassing van resultaten uit de bestaande onderzoeksliteratatuur is problematisch: hoe men bepaalde principes moet concretiseren is niet duidelijk, de generaliseerbaarheid van adviezen is dubieus omdat ze verkregen zijn met een ander type teksten en/of in een laboratoriumsituatie. Aan het eind van hun onderzoek zijn we echter op dit punt geen stap verder gekomen. Het effect van afzonderlijke ingrepen die J&S toepassen is nooit meetbaar, het gaat louter om een globaal effect van tientallen veranderingen. Dit proefschrift werkt het door de auteurs gesignaleerde tekort dus ook niet weg. Deze constatering houdt overigens geen kritiek in op de gevolgde werkwijze. De praktijksituatie liet in feite geen andere keus. Meting van het effect van afzonderlijke ingrepen zou bovendien het aantal benodigde testen enorm doen toenemen. Die testen zouden elk apart wellicht een onduidelijk resultaat opleveren, temeer daar het niet-lezen van toelichtingen alle andere problemen overschaduwt. Verder slagen J&S er meestal goed in de lezer van de aannemelijkheid van de verschillende ingrepen te overtuigen. Wel stuiten we hier op een beperking waartoe dit type onderzoek gemakkelijk aanleiding geeft. Het onderzoek start zonder vooropgezet theoretisch kader, maar geeft ook aan het eind nauwelijks zicht daarop. De onderzoeker constateert dat lezers toelichtingen geheel of deels ongelezen laten, maar biedt geen inzicht in beslissingsprocessen of strategieën die bepalen wanneer iemand besluit iets niet te lezen of te stoppen met lezen. Om die reden zijn de optimistische uitlatingen van J&S over de generaliseerbaarheid van de verkregen resultaten naar soortgelijke functionele teksten (gebruiksaanwijzingen, computerhandleidingen, veiligheidsvoorschriften op consumentenprodukten of voor werknemers), nogal voorbarig. Natuurlijk vinden we overeenkomsten tussen verschillende tekstsoorten, het meest opvallend wat betreft het negeren van informatie. Zonder (onder meer) een theorie van het niet-lezen, bepleit door de Engelse onderzoekster Wright in verband met computer interfaces,Ga naar voetnoot4 blijft echter onduidelijk of de verschillen tussen tekstsoorten niet veel essentiëler zijn. Bij teksten als computerhandleidingen, gebruiksaanwijzingen en veiligheidsvoorschriften en wordt veel van wat men leest pas later toegepast en dient men zich het gelezene dus op het juiste moment te herinneren. | ||||||
[pagina 558]
| ||||||
In tegenstelling tot formulieren, waarbij op zijn minst een deel van de tekst onontkoombaar is en het gelezene onmiddellijk wordt toegepast, bestaat bij deze teksten zelfs de mogelijkheid om het geheel zonder geschreven tekst (of beeldschermtekst) te stellen. De interactie met een apparaat schept verder een speciale situatie. Het belang dat de lezer heeft bij het wel of niet raadplegen van de tekst en de context waarin dat gebeurt, verschillen eveneens sterk. Dergelijke verschilpunten maken generalisering van onderzoeksresultaten bij voorbaat een hachelijke onderneming. De bovengenoemde kanttekeningen nemen echter niet weg dat het proefschrift een gedegen werkstuk vormt dat mede door de uitstekende combinatie met een praktijkhandboek ook buiten de taalbeheersing aandacht zal trekken. Voor onderzoekers van verschillende typen functionele teksten zal het een belangrijk referentiepunt zijn.
M.G.M. Elling, TUD Delft | ||||||
Onderwys in de tooneel-poëzy. De opvattingen over toneel van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. Uitgegeven en ingeleid door A.J.E. Harmsen. Diss. UVA. Rotterdam 1989. 545 blz. Prijs f 72,50. ISBN 90 63330 164 2Op 10 oktober 1989 promoveerde A.J.E. Harmsen aan de Universiteit van Amsterdam op een editie van het zeventiende-eeuwse handschrift waarin het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum zijn opvattingen over toneel heeft neergelegd. Dit Onderwys in de tooneel-poëzy is historisch gezien ‘een boek dat niet bestaat’, aldus Harmsen (p. 4). De Nil-leden zelf hebben het handschrift niet publicabel geacht en in boekvorm verscheen het pas voor het eerst in 1765 bij Cornelis van Hoogeveen in Leiden, de toenmalige bezitter van het handschrift. Niet zonder gevoel voor verkoopargumenten schreef Van Hoogeveen in zijn voorbericht dat ‘'t verlangen naar dit Boek [...] groot is geweest’. Naar het proefschrift van Harmsen is niet minder uitgezien. Gelukkig bestaat het nu en heeft het veel te bieden. In een inleiding van zes paragrafen behandelt Harmsen achtereenvolgens het ontstaan van het handschrift en de reden waarom Nil Volentibus Arduum het nooit zelf gepubliceerd heeft, het belang en de doelstelling van deze Onderwys-uitgave, de stand van het onderzoek naar de activiteiten van Nil, de invloeden van andere poëtica's op het Onderwys, de opbouw van het Onderwys en ten slotte het uiterlijk en de datering van het handschrift. Dan volgen de tekst en de commentaar. Die tekst bestaat uit negenendertig capita, sommige met ‘Aanhangsels’ of bijlagen, en een ‘Tafel’ van eigenschappen van toneelstukken. Twee ‘nul’ hoofdstukken gaan vooraf. Caput 0a, dat aan het handschrift ontbreekt, maar wel als inleiding op de editie van 1765 diende, omvat behalve een rechtvaardiging van de dichtkunst en van de toneeldichtkunst ook de doelstelling van het Onderwys. Caput 0b staat wel in het handschrift; het is een kort betoogje over het uitgangspunt van het genootschap, gevolgd door dertien ‘Wetten’ waaraan de leden hadden te gehoorzamen (het merendeel over geldboetes op overtredingen). Achter ieder hoofdstuk volgt steeds de van voetnoten voorziene commentaar. In de slotbeschouwing bespreekt Harmsen de kwaliteiten en tekortkomingen van het kunstge- | ||||||
[pagina 559]
| ||||||
nootschap en van de individuele bijdragen aan het Onderwys. Onder het motto ‘Laudanda voluntas’ stelt hij uiteindelijk de poeticale waarde van zowel het Onderwys als het toneelwerk van Nil vast: ‘Nihil volentibus arduum est? Orator fit, poeta nascitur.’ Sommaire, bibliografie, twee registers (van personen en toneelstukken) en een pagina met stellingen besluiten dit proefschrift. De commentaar berust op zeer grondig speurwerk naar in de eerste plaats de literair-theoretische bronnen van het Onderwys. De belangrijkste autoriteiten voor Nil waren Aristoteles, aan wie onder meer de opzet van Onderwys ontleend is, en Corneille, in wiens geest het verder is uitgewerkt. Daarnaast wijst Harmsen invloeden aan van o.a. Horatius, Scaliger, Heinsius en de Franse theoreticus d'Aubignac. Het bronnenonderzoek is niet beperkt gebleven tot de literaire theorie, ook verwijzingen naar de toneelpraktijk zijn stuk voor stuk nagetrokken. Deze aanpak levert bijvoorbeeld voor de hoofdstukken over de handeling (9 t/m 15) belangwekkende resultaten op. Harmsen weet overtuigend aan te tonen dat Nil Volentibus Arduum in caput 9 een kernpunt van de Frans-klassicistische leer, de eenheid van handeling, nog net niet helemaal kan definiëren conform de Aristotelisch-Corneillaanse theorie. Er zijn in dat hoofdstuk namelijk twee voorschriften door elkaar gehaald: eenheid van handeling en volkomenheid of afgerondheid van handeling. De kunstgenoten definiëren de eenheid van handeling in termen van de volkomenheid.Ga naar voetnoot1 Eenheid van handeling betekende echter dat alle gebeurtenissen noodzakelijk of waarschijnlijk op elkaar moesten volgen, en volkomenheid van handeling wilde zeggen dat alle gebeurtenissen functioneel moesten zijn (niets mocht ontbreken of overschieten). Toch blijkt uit de praktijkvoorbeelden in caput 9 (zoals het als verkeerd aangemerkte voorbeeld van Jan Vos’ Medea), en uit de veranderingen die de kunstgenoten in hun eigen toneelstukken aanbrachten, wel degelijk een juist begrip van de eenheid van handeling. Voor de klassieke theoretische bronnen greep Harmsen niet uitsluitend terug op moderne edities, maar hij spoorde ook uitgaven op die in de tijd van Nil beschikbaar waren. Zo wijst hij de bron aan van de in het Latijn vertaalde zinsneden uit Aristoteles' Poetica die men in het zojuist al vermelde caput over de eenheid van handeling aantreft. Die citaten blijken ontleend te zijn aan de Poetica-vertaling door Antonius Riccobonus, die in 1587 voor het eerst in Padua verscheen en die tevens werd opgenomen in de Parijse edities van Aristoteles' Opera omnia uit 1612 en 1629. Vondsten als deze presenteert Harmsen altijd voorzichtig (‘Men moet er bij de leden van Nil Volentibus Arduum [...] rekening mee houden dat zij meer dan één vertaling van Aristoteles bestudeerd hebben’) en meestal onopvallend, in een voetnoot bijvoorbeeld. ‘Ze worden met het achteloze gemak van de briljante goochelaar op tafel gelegd. Het moeizame bibliografisch speurwerk, het excerperen en vergelijken dat aan bijna elke vondst voorafgaat, blijft achter de scher- | ||||||
[pagina 560]
| ||||||
men’.Ga naar voetnoot2 Dit schreef E.K. Grootes tien jaar terug, maar dan met betrekking tot de bronnenstudies van de Leidse hoogleraar Oudere Letterkunde S.F. Witstein. Het zijn toepasselijke woorden voor het proefschrift van Harmsen, dat trouwens is opgedragen aan de nagedachtenis van mevrouw Witstein. Afgezien van de fraaie resultaten van consciëntieus uitgevoerd bronnenonderzoek, heeft Harmsens boek toch een aantal beperkingen. Ik vermeld er eerst twee die de toegankelijkheid in de weg staan. Harmsen richt zich tot ‘de moderne lezer’ of ‘de moderne onderzoeker’, blijkens zijn inleiding (p. 4,6), maar die lezer moet onnodige barrières zien te slechten. Nihil volentibus arduum est mag dan gelden voor de meer ervaren vakgenoten, maar van beginners, laat staan studenten, kan niet verwacht worden dat zij hun wilskracht aanwenden om Harmsens veelal onvertaalde citaten uit Latijnse en Griekse bronnen te begrijpen. Waarom is wat dit betreft niet een voorbeeld genomen aan de Nil-leden, die hun citaten consequent van vertalingen hebben voorzien? Door het ontbreken van een zakenregister is de directe toegankelijkheid minimaal. Wil men in korte tijd de plaatsen in de tekst of in de commentaar opsporen waar iets wordt gezegd over belangrijke begrippen als ‘natuur’, ‘waarheid’, ‘waarschijnlijkheid’, of ‘geschiedenisse’ (betekent dat hetzelfde als ‘geschiedenis’?), dan bieden de titels van de hoofdstukken weliswaar enige houvast, maar lang niet voldoende. Er zit in zo'n geval niets anders op dan het bij steekproeven te laten of de lijvige dissertatie toch maar weer in haar geheel door te nemen. Een andere beperking is dat minstens zo belangrij ke vragen als die naar de bronnen van het Onderwys niet gesteld worden, laat staan beantwoord. Wat beoogden de gezamenlijke opstellers van het Onderwys nu eigenlijk precies, voor welk publiek schreven ze het, en hoe vallen binnen dit kader hun kennis van de Frans-klassicistische theorie en de manier waarop zij die uit willen dragen, te beoordelen? Hoeveel dichterlijke vrijheid stonden zij toneelschrijvers eigenlijk nog toe? Dit soort vragen wordt opgeroepen door onder meer de opvallend schoolse presentatievorm die de opstellers hebben gekozen en de programmatische inleiding van Joannes Bouwmeester, die weinig commentaar heeft gekregen. De ‘Tafel’ of classificatie van ‘Eigenschappen des Tooneelspels’ (tussen de capita 5 en 6) wordt al helemaal niet becommentarieerd. Waarop berust die indeling, wat was er de bedoeling van? De lezer moet blijkbaar ook zelf bedenken waarom bijvoorbeeld een eigenschap als het opwekken van hartstochten, waar verderop in het handschrift meerdere capita aan gewijd worden, aan de ‘Tafel’ ontbreekt. De slotsom moet zijn dat Harmsen zijn doelstelling ‘de gehele tekst van het Onderwys door middel van een commentaar toegankelijk maken voor de moderne lezer’ (Inleiding, p.6) niet volledig heeft waargemaakt. Daar tegenover staat de winst van zijn boek: de tekst van het Onderwys is nu voor iedereen gemakkelijk bereikbaar en voorzien van een commentaar die tot verder onderzoek uitnodigt.
Marijke Meijer Drees | ||||||
[pagina 561]
| ||||||
Herman Giesbers, Code-switching tussen dialect en standaardtaal. Amsterdam, P.J. Meertens-Instituut, 1989. Pap. X + 356pp. f 37,50Dit boek is de handelseditie van het proefschift waarop Herman Giesbers aan de Katholieke Universiteit Nijmegen promoveerde. Het onderwerp is code-switching: het door eenzelfde persoon afwisselend gebruiken van twee of meer talen en/of taalvariëteiten binnen één communicatieve situatie. Code-switching (in het vervolg: CS) kan zich op verschillende manieren manifesteren: bij wisseling van gespreksbeurt in een dialoog, maar ook inter-sentensieel en intra-sententieel bij een en dezelfde spreker. Deze studie wil aantonen hoe het onderzoek naar CS tussen dialect en standaardtaal een dieper inzicht kan geven in de diverse aspecten van dit gecompliceerde verschijnsel. Het dialect dat de auteur hiervoor heeft gekozen is het Ottersums (Noord-Limburg). In het eerste hoofdstuk worden de verschillende aspecten van CS aan de hand van literatuuronderzoek uitvoerig belicht. Communicatief gezien kan CS worden opgevat als een strategie om optimaal te kunnen communiceren. Structureel-linguïstisch speelt de vraag een rol welke beperkingen er zijn op CS; welke taalelementen kunnen wel of niet geswitcht worden en hoe moet dit formeel worden verantwoord? Bij extra-linguïstische aspecten gaat het om motiveringen voor CS die buiten het strikt linguïstische liggen (verandering van situatie waar gesproken wordt, de mate waarin de spreker een bepaalde taal beheerst enzovoort). Op het psycho-linguïstische vlak houdt men zich bezig met vragen als: heeft de tweetalige een of twee lexicons?, hoe verwerkt een tweetalige taalgebruik bij het luisteren? enzovoort. Vervolgens wordt in het tweede hoofdstuk een nadere precisering gegeven van de doelstelling: een karakterisering te geven van de structureel-linguïstische aspecten van CS, in samenhang met extra-linguïstische gegevens van taaluitingen en enkele kenmerken van het taalproductieproces. Zoals gezegd richt het onderzoek zich op CS tussen het dialect van Ottersum en de standaardtaal. Daarna wordt in het derde hoofdstuk informatie gegeven over het onderzoeksgebied (dialectologische kenmerken van het Ottersums, socio-dialectologische verhoudingen in Ottersum), over de wijze waarop de dataverzameling tot stand is gekomen en de manier waarop deze is verwerkt en geanalyseerd. Kern van de studie is het vierde hoofdstuk waarin de onderzoeksresultaten worden beschreven. Eerst wordt een overzicht gegeven van de communicatieve situatie waarin CS is onderzocht, gekoppeld aan de taalachtergrond van de sprekers. Er wordt in dit hoofdstuk minutieus vastgesteld hoe vaak de verschillende vormen van CS in het verzamelde corpus voorkomen. We komen daar straks nog op terug. Bij het bepalen van de extra-linguïstische aspecten van CS blijkt in verreweg de meeste gevallen sprake te zijn van contextuele insertiële switches. Bij het spreken wordt een bepaalde basistaal (vrijwel altijd het dialect) gebruikt, waarbij af en toe losse elementen uit de op dat moment niet dominante variëteit worden geïnserteerd. De gehele context of situatie die met een woord of een reeks van woorden wordt geassocieerd, is verantwoordelijk voor deze vorm van CS. Gekoppeld aan de linguïstische vorm blijkt deze contextuele CS overwegend intra-sententieel. In hoofdstuk 5 tenslotte worden de socio-linguïstische en taalkundige aspecten van CS in samenhang met elkaar verantwoord in een model voor taalproduktie. Voortbouwend op het werk van o.a. Kempen 1987 en De Smedt & Kempen 1987 | ||||||
[pagina 562]
| ||||||
wordt een model voorgesteld waarin geprobeerd is de CS-verschijnselen zowel linguïstisch als psycho-linguïstisch op plausibele wijze uit te drukken. CS wordt daarin weergegeven als een fenomeen waarbij sprake is van één taalvermogen en niet van afzonderlijke, los van elkaar opererende grammatica's. Ook wordt verantwoord dat taalkennis en taalgedrag gerelateerd zijn aan buitentalige kennis.
Code-switching tussen dialect en standaardtaal is een verbazingwekkend uitvoerig verslag van een onderzoek dat werd uitgevoerd in het kader van een project over CS bij bidialectale sprekers. Daar komt bij dat de auteur een begaafd stilist is, die zijn glashelder taalgebruik van begin tot eind weet te behouden, zonder te vervallen in dorre verbalismen of formuleringen die zich kenmerken door de sporen van gehaastheid. De uiterlijke vorm van het boek is bovendien tot in de puntjes verzorgd. Betrekkelijk nieuw aan dit onderzoek is dat het zich richt op drie aspecten van CS: de structureel-linguïstische, de extra-linguïstische en de psycho-linguïstische kant. Het meeste onderzoek houdt zich bezig met slechts een van deze aspecten. Het zou ondoenlijk zijn in deze bespreking nader in te gaan op alle drie aspecten, en daarom beperken we ons tot de structureel-linguïstische kant, waar de auteur een aantal interessante observaties ter sprake brengt. Het gaat daarbij om de grammaticale ‘constraints’ op CS, een onderwerp waarover in een redelijke hoeveelheid literatuur wordt gerapporteerd, die, voorzover dat mogelijk bleek, zijn getoetst in de Ottersumse dialect -standaardtaal-situatie. Sommige constraints worden door Giesbers' onderzoek bevestigd, andere blijken niet houdbaar als algemene beperkingen op CS. Enkele voorbeelden uit de vele kunnen dit verduidelijken. Er wordt een groot aantal switches geconstateerd van koppel-en hulpwerkwoorden. Deze pleiten tegen de vaak verdedigde opvatting dat functiewoorden niet in hun eentje kunnen switchen (Wentz & McClure 1977 e.a.). Een andere opvatting die door het onderzoek van Giesbers wordt tegengesproken is dat in een PP geen CS plaatsvindt direct na het voorzetsel (DiSciullo et al. 1986). Ook de morfeemregel van o.a. Poplack 1980, die zegt dat CS woordintern en binnen vaste uitdrukkingen niet mogelijk is, stuit in Giesbers’ onderzoek op tegenvoorbeelden. Het lijkt mij dat de auteur met dit boek een waardevolle bijdrage levert aan een algemene theorie die de formulering van universele constraints op CS nastreeft. Wat hinderlijk vind ik dat Giesbers werkelijk op alle aspecten van zijn onderzoek uitvoerig ingaat. De lezer die al lezend tot de wezenlijke punten van het boek probeert door te dringen wordt voordurend geconfronteerd met breedvoerige uiteenzettingen over de wijze waarop de verzameling van het materiaal tot stand is gekomen, de informanten benaderd zijn, het materiaal verwerkt is enzovoort. Hoe interessant deze onderwerpen op zich ook zijn, ze leiden de lezer te veel van de hoofdlijn af. Bezwaarlijk vind ik ook dat de argeloze lezer onmiddellijk in hoofdstuk 1 wordt overvallen met een zeer gedetailleerde literatuurbespreking die allerlei aspecten van CS belicht, die verderop in het boek zijn uitgewerkt. Hier had de auteur zich mijns inziens moeten beperken tot enkele hoofdpunten. Dergelijke bezwaren wegen evenwel bij lange na niet op tegen al het interessants dat dit boek te bieden heeft.
Jan Nijen Twilhaar mei 1990 | ||||||
[pagina 563]
| ||||||
Bibliografie
| ||||||
A. Middeldorp, Het avontuur van Achterberg. Uitgeverij de Prom, Baarn 1989. 164 pp. ISBN 90 6801 159 6. Prijs: f 29.50Het avontuur van Achterberg is het best te karakteriseren als een onderhoudende verzameling causerieën van een Achterberg-liefhebber en -kenner, geschreven in een luchtige, prettig leesbare stijl. Middeldorp bespreekt tal van onderwerpen: de zes hoofdstukken handelen achtereenvolgens over Ode aan Den Haag, taal en religie in Achterbergs poëzie, Ballade van de gasfitter, het romantische beeld van de dichter, Spel van de wilde jacht en het gedicht ‘November’. Het is hem kennelijk niet uitsluitend te doen om de interpretatie van een gedicht, noch om die van bundels, en polemiek of discussie vormen niet zijn drijfveer, behalve in het hoofdstuk over het beeld van de dichter. Middeldorp schept weinig duidelijkheid omtrent de doelstelling van het boek als geheel. In de ‘Inleiding’ omschrijft hij het ‘avontuur’ van Achterberg als een queeste, veelal geprojecteerd in het lyrische ‘verhaal’ van een man die herenigd wil worden met zijn geliefde, die velerlei gedaanten kan aannemen, van aards en lichamelijk tot bovenaards en goddelijk. Dit is een traditionele visie op het centrale thema van Achterberg, waaruit ik afleid dat Middeldorp niet beoogt deze poëzie in een nieuw kader te plaatsen. Ook de betogen in de afzonderlijke hoofdstukken volgen geen duidelijke lijn. Ter toelichting twee voorbeelden. Het eerste hoofdstuk begint naar het schijnt met het signaleren van een probleem: ‘Wie, bladerend in Ode aan Den Haag, het tiende gedicht uit deze bundel, “Innemée” [sic] (827), opslaat, zal zich wellicht verbaasd afvragen, wat de functie is van dit sombere sonnet in een loflied op een stad’ (p. 10). Tot beantwoording van deze vraag gaat Middeldorp echter niet onmiddellijk over; zijn benaderingswijze is eerder bladerend dan doelgericht. Na de rol van ‘de’ stad in Achterbergs poëzie geschetst te hebben, gaat hij over tot bespreking van alle gedichten van de Ballade, in de volgorde waarin ze in de bundel voorkomen, waarbij hij niet even lang stilstaat bij elk interpretatieprobleem. Het antwoord op zijn eigen vraag staat tussen allerlei andere interpretatieve opmerkingen: het gaat in ‘Innemee’ ‘vooral om de beleving van de dood’, en het gedicht dient ‘meer ter typering van de ik als buitenman, als vreemdeling in de stad’ (p. 23); hiermee is de functie van dit (mijns inziens deels hilarische) sonnet in deze niet overal even lovende ode nog niet duidelijk gemaakt. | ||||||
[pagina 564]
| ||||||
Aan het begin van het hoofdstuk over Spel van de wilde jacht constateert Middeldorp dat critici gestruikeld zijn over het onsamenhangende karakter van het verhaal in deze bundel. De lezer schuift dan naar het puntje van zijn stoel, in afwachting van een nieuwe invalshoek. Maar Middeldorp vervolgt met: ‘Hoe dit ook zij, die verhaallijn is er onmiskenbaar en men doet mijns inziens het lyrische karakter van het Spel geen geweld aan, als men probeert die naar voren te halen’ (p. 86). Hij onderscheidt daartoe enerzijds ‘het verhaal’ (gedestilleerd uit ongeveer de helft van de gedichten, globaal gesproken handelend over een landheer op ‘jacht’ naar zijn geliefde) en anderzijds ‘een aantal gedichten in het eerste bedrijf en eigenlijk alle reisgedichten in het derde’ die ‘[b]uiten deze verhaallijn staan’ (p. 89). Maar sommige gedichten, of onderdelen ervan, plaatst Middeldorp eerst buiten de verhaallijn, om vervolgens te pogen ze weer te integreren, bijvoorbeeld door te stellen dat ‘het octaaf van “Dwingelo” [...] zeker op het landgoed [kan] spelen’ (p. 105); naar aanleiding van ‘Makelaar’ schrijft hij dat het ‘als entr'acte buiten het Spel staat. Wat zijn de verbanden tussen dit sonnet en het voorgaande?’ (p. 108). Elders gaat hij omgekeerd te werk: ‘in ‘Recreatie’ [...] wordt de verbinding wel heel dun. Zeker, de morgen in regel 1 sluit aan op de voormorgen [in de laatste regel van het voorgaande gedicht], de ‘heraldieke welpen’ [...] en de ‘klimmende leeuwen’ [...] kunnen gevonden worden aan het poortgebouw van een kasteel, maar dat is dan ook alles’ (p. 106). Maar waar gedichten uit een cyclus constanten vertonen in tijd, plaats en personages, kan men toch ook een zekere eenheid van handeling of thematiek verwachten. Door Middeldorps betoog wordt de veronderstelde epische samenhang van de gedichten mijns inziens geproblematiseerd noch verhelderd. Ik mag evenwel niet verhelen dat Het avontuur me bij eerste lezing veel meer boeide dan bij herlezingen. In eerste instantie werd ik geïntrigeerd door een parallel tussen de interpretaties van verschillende teksten. Middeldorp merkt naar aanleiding van ‘November’ op: ‘Zoals vaker bij Achterberg ligt in een korte pregnante zin die een halve versregel omvat, de essentie van het gedicht besloten’ (p. 144). In ‘November’ is het ‘Alles wordt enkeling’, in de Ode signaleert hij ‘Dood overal’, in de Ballade staat ‘God is het gat’; in het Spel had hij kunnen wijzen op ‘Weg die spuit’. Aardig is ook dat Middeldorp zijn interpretaties lardeert met tal van referentiële gegevens, over Haagse straatnamen, de snelheid van het wagenpark van de Haagse begrafenisonderneming Innemee in de jaren vijftig, de bezigheden van een jachtopziener, enzovoort. Het merendeel van de zestien illustraties heeft op dit soort zaken betrekking. Middeldorp staat, niet alleen bij Achterberg-biograaf Hazeu, nog steeds te boek als een antibiografist. Het is daarom opmerkelijk dat hij in Het avontuur zeker twintigmaal zijn interpretaties ondersteunt met biografistische argumenten. Hij verzet zich ook niet meer tegen een biografie, maar keert zich wel tegen het (romantische) beeld van de dichter dat onder anderen door Hazeu is geschetst. Hij gebruikt ook biografische gegevens die hij kent door zijn persoonlijke omgang met de dichter. Soms steunt hij bij zijn interpretaties vooral op inleving in Achterbergs leven en werken. Zo schrijft hij: ‘In november zijn alle dagen gelijk en grijs als metalen emmers; men denke aan het rek met omgekeerde emmers bij de staldeur’, daarbij refererend aan ‘het winterse boerenlandschap, dat de dichter door en door kende van het Utrechtse platteland waar hij opgroeide en waarheen hij in zijn latere levensjaren terugkeerde’ (p. 141). Maar de regels ‘De nederige dagen van no- | ||||||
[pagina 565]
| ||||||
vember/ zijn weer gekomen, grijze als een emmer’ lijken mij hierdoor niet extra ontraadseld. Op een andere plaats voegt Middeldorp aan een door biografisme gestuurde interpretatie toe: ‘ik had dat zonder bovenvermelde anecdote ook kunnen weten’ (p. 109). Daarmee ben ik terug bij het begin: Het avontuur is in een aantal opzichten een aardig boek, vol (deel-)interpretaties van gedichten en allerhande gegevens over Achterberg en zijn poëzie. Maar men gaat zich bij herlezing afvragen met welk doel Middeldorp deze verslagen van zijn avonturen met Achterberg heeft geschreven. Het avontuur is niet spannend in vergelijking met zijn voorgaande boek, De wereld van Achterberg (1985), waarin hij veel aspecten van Achterbergs poëzie op verhelderende wijze de revue laat passeren (het onderwerp ‘taal en religie’ bijvoorbeeld stelt hij daarin op interessanter wijze aan de orde; de tracering van referentiële elementen in ‘Kastrup’ leidt tot een boeiende interpretatie van dit gedicht als een post-Criterium-tekst). Tom van Deel schreef over De wereld dat hij zich geen betere introductie tot de poëzie van Achterberg kon voorstellen. Helaas moet ik constateren dat Middeldorp er niet in is geslaagd zichzelf te overtreffen of te evenaren.
Fabian R.W. Stolk Utrecht, augustus 1990 |
|