De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
BoekbeoordelingenA. van Strien. Constantijn Huygens, Mengelingh (diss. VU Amsterdam), Amsterdam 1990. Uitg. Stichting Neerlandistiek VU, [nr. 6]. ISBN 90 72365 13 5. Te bestellen door overmaking van f 50,- (f 41,50 plus f 8,50 verzendkosten) op postrekening 2790626 van de Stichting Neerlandistiek VU, Alphen aan den Rijn.Het zijn de 24 gedichten van Huygens (H) - op twee ervan na die men ook vindt in eerder gelegenheidsdrukwerk - die voor het eerst in Koren-bloemen 1672 in de (als tweede) ‘Mengelingh’ geheten afdeling gedrukt zijn, die het object vormen van de studie door Van Strien (S). In het Eerste Deel ervan (9-76) wordt geprobeerd het eigene van H's poëzie te achterhalen zoals zijn tijdgenoten blijkens hun kritiek en/of imitatie van bepaalde stilistica (als: pregnante samenstellingen, annominatio e.d.m.) dat zagen. Het gegeven dat details die slechts door intimi begrepen konden worden, thans dank zij biografica en kennis van manuscriptversies wel duidelijk(er) zijn, attendeert op een moderne waardering die andersoortig kan zijn dan die welke gebaseerd is op de superieure vormgeving, op de intellectuele kwaliteit van H's dichterschap. Dat daarin gewilde duisterheid een rol speelt is bekend genoeg, krijgt in de bladzijden die S eraan wijdt een belichting die het kennisnemen ervan de moeite waard maakt. Het spel- karakter, en wat H zelf daarover hier en daar formuleerde, krijgt aandacht; die poëticale uitspraken vormen géén poetica, maar nemen wél deel aan een discussie waarin formuleringen over poëzie, naar H's opvattingen al te hoogdravend, door hem gerelativeerd worden zonder dat men daarvoor gerechtigd wordt de ernst van zijn eigen (beste) poëzie te ontkennen. Ook de versobering bij gelijkblijvende intentie - het dwingen tot denken over denkwaardige zaken - die in de halve eeuw sinds H's debuut verstreken is, en al gesignaleerd werd, wordt m.b.t. dit ‘boeck’ ‘Mengelingh’ overtuigend geadstrueerd. En de begrijpelijke terughoudendheid in lof voor H's zo ingenieuse poëzie, van de emotioneler Vondel-adepten en van de normbehoeftiger Iaat-17de-/vroeg-18de-eeuwers in verband met H's vrijheden in taalgebruik, duidelijk gedemonsteerd. Kortom, dit Eerste Deel lijkt mij de lezers ‘een nuttige aanvulling op de lectuur van onze zeventiende-eeuwse dichters’ (en vooral ook Huygens) als waarop, blijkens deze woorden in het voorwoord, S hoopte, te bieden. Dat geldt ook voor de lectuur van sommige auteurs óver H; men zie bijv. pag. 29 n.1, m.b.t. de slotregel van ‘Een allgemeen poëet’, en n. 2 op pag. 33 m.b.t. Dagh-werck r.1344. Het Tweede Deel (77-373) presenteert de gedichten van ‘Mengelingh’ zoals ze in de hss. staan met zo volledig mogelijke informatie over wat daar aan ‘making of the verse’ is te zien, vergezeld, elk, van een inleiding die situeert in de tijd, materiaal biedt ten behoeve van de interpretatie, een enkele keer analyseert, en telkens in een slotparagraaf, aanwijst waarin de druk in ‘Mengelingh’ (als afzonderlijke Bijlage in facsimile bij het boek geleverd) substantieel afwijkt van wat het hs. biedt. Uiteraard wordt naast iedere tekst woord-annotatie en zakencommentaar aangeboden. In deze presentatie verwacht men blijken van de nodige akribie, van verantwoord-kritische opstelling tegenover voorgangers, van vertrouwdheid met | |
[pagina 447]
| |
de context der gedichten in de ruimste zin des woords. Men wordt naar mijn mening in die verwachtingen niet bedrogen: hier is een goed leerling van zijn betreurde promotor Strengholt aan het werk. Maar als alle werk is ook dit natuurlijk niet zonder feilen. Juist om de beoogde doelstelling van het boek naderbij te brengen wil ik enkele van die ik heb gezien, hier aanwijzen en mogelijk helpen zo dichter bij H's gedichten te geraken. Hoe moeilijk het soms is nauwkeurig te zijn in verklarende beschrijving van de gang van zaken tijdens de vormgeving van een gedicht, op basis van het hs., en tegelijk ‘rechtvaardig’ in het beoordelen van het waarom van de resultaten in druk, en consistent, valt te demonstreren aan wat te lezen is over ‘Op Soetenburgh’ vs. 45. Dat vers luidt in de definitieve ontwerp-hs.-versie (zie pag. 237): Soo dat wij in dat Diep door een geplantte Laen Het woord in is er de vervanger van door zoals dat in de eerste versie van vs. 44-46 daar stond. Omwille van de leesbaarheid ten behoeve van de schrijver van de kopij voor de druk, schreef H die vss. 44-46 (het slot van het gedicht waarin hij zoveel geschrapt en gewijzigd had) opnieuw, tevens een laatste wijziging aanbrengend (diep werd Diep), met voor vs. 45 dus het zojuist geciteerde resultaat. Beide versies, de éérste (vss. 43-46) en de definitieve ontwerp-hs.-versie (vss. 44-46) staan in de marge van vss. 15-42, evenwijdig aan de bladrand geschreven omdat met vs. 42 de onderrand van dit blad was bereikt. Nu staat in de druk van K.b. echter: Soo dat wy door dat Diep, door een geplantte Laen, Dat ziet men in de Bijlage (‘Mengelingh’, p. 538, r. 11) en op pag. 231 bij S waar deze variant als ‘wellicht ook een slordigheid’ wordt gekarakteriseerd. Die slordigheid moet er, gezien de context waarbinnen erover gesproken wordt door S wel een van de zetter zijn. Als dat zo is - en dat lijkt zeer plausibel - dan klopt wat pag. 89 omtrent de gang van zaken met dit vs. in wording meldt, niet. Dáár immers leest men: ‘Huygens (had) geschreven Soo dat wy door dat Diep door een' geplantte Laen - en zo nam de kopiist het over’. Als dit waar is, kan bij kopiist noch zetter sprake zijn van een slordigheid: het resultaat van hun werk is immers conform wat H hier schreef. Het vierde woord dat de kopiist onder ogen kreeg was immers door; dát schreef hij over, en dat zette de zetter, blijkens de druk. Het in van de definitieve ontwerp-hs.-versie moet dan in de doorgehaalde eerste versie, en dus ook in de definitieve-ontwerp-versie, verschenen zijn nádat die eerste versie (met na diep nog in, óf al met door boven dit reeds doorgehaalde in) dienst had gedaan als legger voor de kopiist. H zorgde voor dat verschijnen, wordt op pag. 89 als vervolg op het zojuist geciteerde gezegd: ‘Tijdens het corrigeren van de kopij’ (...)‘om te kijken hoe dat [= het vers, PV] zou lopen’ maar hij liet ‘om de een of andere reden (...) de kopij toch onveranderd’. Die ‘een of andere reden’ moet dan gelijk gesteld worden met ‘de slordigheid’ op pag. 231 gesignaleerd, maar aan niemand expliciet toegewezen. Mij dunkt dat het er een van de zetter is. Dan is de hypothetische constructie (inclusief de verdoezelde slordigheid van H van pag. 231) onhoudbaar, en de passage op pag. 89 over dit vers overbodig. Ik haast me overigens te zeggen dat wat zojuist besproken is, niet voorbeeldig is voor wat S in het algemeen doet in zijn boek; integendeel. Dan formuleert hij zorgvuldig en is doorgaans bestand tegen controle op wat hij m.b.t. ‘handschriftelijke | |
[pagina 448]
| |
zaken’ te melden heeft. Uiteraard ontglipt (ook) hem hier en daar wel een letter of leesteken in zijn weergaven. Zo moet in ‘Noodweer’ (pag. 109) in r. 4 wél naersporen (zoals op pag. 106 het geval is), in r. 5 inderdaad naesporen staan; en dient op pag. 106 vall erin zijn slotapostrof (als op pag. 109) te krijgen. Men kan zulke beweringen slechts doen op basis van controle in het hs., maar wie uit Strengholts Huygensstudieshet ‘Facsimile nr. 3. Dubbelblad 1 van 1664’, dat is de foto van het hs. van ‘Rad van Onrust’ ter hand neemt, kan het al zonder meer uitermate waarschijnlijk achten dat niet alle afwijkingen (op enkele ondergeschikte punten, zoals op pag. 187 gemeld) van de transcriptie van zijn leermeester door S terecht zijn aangebracht: in r. 23 stáát (als foto én hs. tonen) ging, in r. 44 voll plaesters, in de datering 8.! Het zwaartepunt van deze dissertatie ligt in de commentaren bij de gedichten. Daaruit kan men veel leren omdat het merendeel van deze gedichten nog niet eerder zo'n liefdevolle aandacht in geschrifte hebben genoten. Bij die waar dat toch al eerder het geval was, ziet men S bescheiden of kordaat correcties, verfijningen aanbrengen, of andere voorstellen tot interpretatie doen. Wat hij zo brengt, biedt een goed uitgangspunt voor eventuele verdere discussie, en kan dienst doen om dichter bij de kern van H's bedoelingen te komen. Soms zal in zo'n discussie allereerst gevraagd worden naar (nog!) meer informatie dan al geboden is, of éérdere verstrekking ervan. Zo rijst bijv., lijkt mij, bij het eerste der ‘reisgedichten’ de vraag naar de gevoelswaarde, toen, van ‘Soet vrouwtje’ in begin- en slotvers van ‘Aen de vrouw van Merode’ (pag. 315/316); naar: welke ‘den langsten dagh van ‘tjaer’ (in ‘Verloren speel-reis’, vs.1) (pag. 319) was [= 22 juni, PV]; en die naar: wat is ‘droogh Magerlandsche Sluijs’? (‘Iournael enz.’, vs. 1) (pag. 327) [Antwoord: zie ófwel het vorige gedicht, ofwel de ‘hs.-annotatie’ bij vs. 28 van dit gedicht]. Soms zal een alternatieve verklaring gesuggereerd worden. Bij v.: is ‘Soo gold't op Rotterdam’ (vs. 19 op pag. 329) niet eerder een parallel van de bekende toneeluitspraak ‘dat geit naar... toe’, en dus weer te geven met: Zo zou 't op R. aan? En geeft vs. 5b (ook op pag. 329) niet een proteron-husteron te zien: ‘gekipt en uijtgebroedt’? En soms, als reeds ter promotie door de opponerende prof. Van Deursen is gedaan m.b.t. de kaartspelen genoemd in de vss. 58 e.v. (pag. 331/333), zal verwezen kunnen worden naar niet gebruikte of aangewezen informatieve literatuur (in ‘zijn’ geval: de Encyclopedia Brittanica). Bij de zon ‘ruijm in 't westen’ (vs. 51 van ‘Uijtwandeling’, pag. 351) past mijns inziens de toelichting: ten noorden van west (vgl. uit de zeevaartterminologie ‘ruimende (wind)’, dat is: waarvan de richting met de wijzers van de klok meedraaiend verandert). Het Handbook of Renaissance Meteorology van S.K. Heninger Jr. (1960Ga naar eindnoot1 vermeldt op p. 62 uit de populaire 13de-eeuwse encyclopedie van Bartolomeus Anglicus, tot in de 17de eeuw nog in gebruik, een passus over door de zonnewerking dalende en zó verdwijnende mist. Men kan het er dus op houden dat in ‘op de Afbeeldingh van Carel de II.N’, vs. 2 (pag. 131) H niet ongewoon formuleert. En van de Oeuvres Completes de Christiaen Huygens maken van dl. 21 de pags. 816-817 duidelijk dat in de Cosmotheoros in Rabus' vertaling op pag. 194 ‘zeventig duizend jaren’ daar vermeld, en door S op pag. 370 geciteerd, als globale omschrijving van 691600 natuurlijk foutief is, en ‘zevenhonderd duizend jaren’ moet luiden! Het is ‘gemakkelijk’ om zó in (niet meer wezenlijke) details afdalend als in de voorgaande alinea gebeurt, (te) veel zout op zeer kleine slakjes te leggen. Dat weze | |
[pagina 449]
| |
erkend om de conclusie waartoe ik kom te onderstrepen: S z'n boek verdient met recht en reden in de boekenkast van iedere Huygens-lezer zij n plaats náást de Huygensstudies van zijn leermeester; en biedt veel lezenswaardigs omtrent deze ‘Mengelingh’, over de eigentijdse kijk erop, en de bedoeling van zijn dichter ermee.
P.E.L. Verkuyl | |
W.J. van Zyl. Die hantering van karakters in W.F. Hermans se ‘Herinneringen van een engelbewaarder’.Iedereen die, zoals ik, in de jaren vijftig in een katholiek milieu werd opgevoed, zal zich levendig herinneren hoe indertijd elke week het jeugdweekblad De engelbewaarder op de deurmat viel (waarin overigens onder andere de vaste rubriek ‘De verstrooide professors’ figureerde). Willem Frederik Hermans werd in de jaren dertig opgevoed, in een milieu waarin godsdienst geen enkele rol speelde. Toch heeft hij bij de compositie van zijn roman Herinneringen van een engelbewaarder zich tijdelijk van dit typische fenomeen uit ‘het rijke roomse leven’ bediend om aan de zeer realistische opzet van deze roman een ironische glans te geven. Het tweede Vaticaanse Concilie, dat in de vroege jaren zestig plaatshad en dat in een minimum van tijd het hele ‘rijke roomse leven’ wist te ontbladeren, heeft er onder andere voor gezorgd dat in 1973, toen de roman verscheen, het begrip ‘engelbewaarder’ reeds een anachronisme van formaat was geworden. Maar in 1940, de tijd waarin de handeling van de roman gesitueerd is, was ‘het rijke roomse leven’ natuurlijk nog volledig intact. Deze omstandigheden zorgen ervoor dat Hermans' engelbewaarder - die zich dus voor de lezer van de roman in een permanente zweefvlucht tussen 1940 en 1973 bevindt - de tekst niet alleen van ironie voorziet, maar bij vlagen zelfs een hilarisch accent geeft. Herinneringen van een engelbewaarder was tot voor kort niet erg ruim van commentaar voorzien. Het is dan ook verheugend dat W.J. van Zyl in zijn dissertatie dit bijzondere boek in de schijnwerper heeft geplaatst. Zoals uit de titel valt af te leiden, concentreert hij zich op de personages. De studie bestaat uit een inleiding en vier hoofdstukken. In de inleiding geeft Van Zyl te kennen dat hij personages, die hij ‘karakters’ noemt, beschouwt als een ‘instansies’ in een tekst, als retorische middelen waarvan hij de communicatiefunctie wil onderzoeken. De wijze waarop lezers karakters invullen, verschilt natuurlijk enigszins van lezer tot lezer. Grofweg liggen er voor de onderzoeker twee mogelijkheden open om dit probleem te ondervangen: 1. hij kan een uitgebreid receptieonderzoek doen, 2. hij kan zichzelf in de lezerspositie plaatsen en dan zo zorgvuldig mogelijk alle mogelijkheden tot realisatie van de karaktergegevens blootleggen. Van Zyl kiest voor de laatste mogelijkheid: de ‘implied reader’. Hij adopteert het onderscheid tussen ‘leeswerkelijkheid’ en ‘romanwerkelijkheid’ (voorgesteld in De literaire misleiding in ‘De donkere kamer van Damokles’ (1983) en past ook de aan deze studie ontleende begrippen ‘geheugenbeeld’ en ‘semantisch model’ voor personage-gebruik aan. Dit wil zeggen dat hij de lezer voorstelt als een geïmpliceerde figuur die - op grond van zijn voorkennis van de ‘gewone werkelijkheid’ en van de ‘historische werkelijkheid van mei 1940’, èn op grond van zijn verwachtingen dienaangaande - naar aanleiding van de tekstgegevens voortdurend hypotheses ontwerpt over de | |
[pagina 450]
| |
aard van de personages. Op deze wijze benaderd, wordt ‘karakter’ een heel flexibel fenomeen: het totaal van de steeds wisselende denkconstructies die de lezer naar aanleiding van tekstgegevens maakt, denkconstructies die pas tot rust komen als de laatste punt gevallen is. In hoofdstuk 2 (‘Leser en engelbewaarder’) schetst Van Zyl de mate van onzekerheid die in de leeswerkelijkheid ontstaat door toedoen van het botsen van de waarheidsvoorwaarden die de lezer naar aanleiding van de ‘gewone (d.w.z. Alberegt-)tekst maakt en die welke de lezer bij de Engelbewaarder/Duivelpassages moet maken. De engel is een dubieuze ‘bewaarder’, hij/zij weet wel veel, maar op kritieke momenten zit ‘het’ te slapen. Onvoorspelbaarheid is des engelbewaarders hoofdkenmerk: hij valt niet samen met ‘het goede’, evenmin als zijn tegenspeler de Duivel ‘het slechte’ blijkt te vertegenwoordigen. De lezer moet wat dit aangaat zelf ‘het vlammende zwaard’ hanteren. In hoofdstuk 3 (‘Die engelbewaarder as verteller’) gaat Van Zyl na wie er nu eigenlijk vertelt. Is dat de Engelbewaarder, die zich dan voor het grootste gedeelte ‘objectief’ blijkt op te stellen? Of is het een ‘neutrale vertelinstantie’ die regelmatig door de Engelbewaarder en de Duivel in de rede wordt gevallen? Van Zyl kiest voor het laatste. In hoofdstuk 4 (‘Alberegt, 'n “realistiese” hoofkarakter’) presenteert Van Zyl zijn ‘leeswerkelijkheid’ met betrekking tot Alberegt. Vier sporen volgt hij daarbij: 1. de Alberegt-kenmerken die de tekst aan de lezer levert (zijn emoties, zijn fysieke handelingen, zijn al dan niet religieuze instelling, zijn zelfbeeld, zijn uiterlijke voorkomen en tenslotte zijn drankprobleem); 2. de vooruitwijzende elementen in de tekst met betrekking tot Alberegts handel en wandel in de romanwerkelijkheid; 3. Alberegts kennis/onkunde, dat wil zeggen de wijze waarop hij, als Officier van Justitie, ‘verstandig’ weet op te treden in de chaotische meidagen (bij dit onderdeel legt Van Zyl regelmatig deel 2 en 3 van L. de Jongs Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog naast de roman) en 4. Alberegts verhouding tot de andere karakters. Van Zyl gaat zeer minutieus te werk, weegt de buitengewoon grote verscheidenheid der gegevens aangaande de romanwerkelijkheid alle op een schaaltje en concludeert steeds weer dat de auteur de personages vooral aanwendt om de lezer zoveel mogelij k in het onzekere te houden. Volgens Van Zyl slaagt Hermans er op die manier in een analogon van de onzekerheid uit de romanwerkelijkheid naar de leeswerkelijkheid te verplaatsen. In deze roman gaat het volgens Van Zyl niet om de spanning met betrekking tot de uiteindelijke afloop van de handeling, maar om de spanning met betrekking tot de vraag of het hoofdpersonage überhaupt wel overeind blijft, geïsoleerd als hij is en zich voortslepend van crisis naar crisis. In hoofdstuk 5 (‘Die randfigure’) gaat Van Zyl nogmaals alle niethoofdpersonages langs, nu echter met het oog op de vraag in hoeverre deze retorische middelen aan de algehele onzekerheid bijdragen. Gezien de gehanteerde opvatting met betrekking tot ‘personages’ is er geen principieel verschil tussen ‘hoof- en randfigure’: ook voor personages waarover weinig tekstgegevens worden verstrekt, ontwerpt de lezer - gezien zijn ontembare drift tot het ontwerpen van waarheidsvoorwaarden - ‘complete’ individuen. Van Zyl constateert dat datgene wat bij Alberegt in het groot gebeurt, via de ‘randfigure’ tot in het oneindige herhaald wordt: het destabiliseren van de leeswerkelijkheid. | |
[pagina 451]
| |
Behalve bewondering voor de systematische werkwijze en de accuratesse waarmee Van Zyl te werk is gegaan, heb ik ook kritiek. Maar voordat ik die formuleer moet ik opmerken dat Van Zyls studie een grote verdienste heeft die er niettemin niet aan af te lezen is. Geboren en opgegroeid in Zuid-Afrika en, behalve op grond van kortdurende bezoeken aan Nederland, niet van nature bekend met de Nederlandse cultuur, heeft Van Zyl zich toch volledig toegang weten te verschaffen tot deze door en door Hollandse roman. Van Zyls hoofdthese, namelijk dat de roman de leeswerkelijkheid tot aan de laatste bladzijde blijft destabiliseren en dat dit proces op het punt van de personages tot in de kleinste onderdelen verankerd is, is zonder meer overtuigend. Het is geen sensationele uitkomst en Van Zyl stelt zijn resultaten ook niet mooier voor dan ze zijn. Juist omdat zijn uitkomst iets voor de hand liggends heeft, wordt deze pas overtuigend door de minutieuze manier waarop de onderzoeker het literaire mechanisme in al zijn aspecten beschrijft. Kritiek kan men echter hebben op het feit dat Van Zyl nergens uitlegt waarom hij met betrekking tot deze roman nu juist de personages in het centrum van de aandacht plaatst. Waarom niet iets veel algemeners genomen, de ironie bijvoorbeeld, waarvan de personages inderdaad een bijzondere representatie vormen? Waarom niet iets veel specifiekers, de ruimte bijvoorbeeld, dat wil zeggen de onvoorstelbaar geraffineerde literaire strategie waarmee het enorme speelterrein van deze roman (in feite heel Nederland, ja zelfs de lucht boven Nederland en de hele kustlijn) steeds weer met onverbiddelijke logica wordt teruggebracht tot dat ene éénrichtingsweggetje: de gruwelijke ‘Maarlse Steeg’? Een verantwoording van de keuze van het gekozen aspect was op zijn plaats geweest. Een ander punt van kritiek vormt het feit dat Van Zyl niet genoeg oog heeft gehad voor de ironische functie van het koppel Engelbewaarder/Duivel. Dat hangt samen met een ander punt van kritiek: dat Van Zyl er geen moment bij stil staat dat deze roman in het hele werk van Hermans een bijzondere positie inneemt. Herinneringen van een engelbewaarder is Hermans' meest sombere, meest genadeloze roman. Zij is loodzwaar. De gebeurtenissen zijn futiel, tot in het lachwekkende toe, en ze zijn tegelijkertijd immens van zinloze treurigheid: een Officier van Justitie die een verkeersfout begaat! Maar een verkeersfout die een onschuldig, illegaal in Nederland verblijvend Joods kind het leven kost. Schuberts liederen, voorgedragen op een landerig artistenfeesje, onderbroken door vliegtuiggebrom, dat de Holocaust aankondigt; Beethoven, opklinkend in een wei waar zojuist Duitse bommen Hollandse koeien verscheurd hebben. Nergens anders in Hermans' oeuvre kent de romanwerkelijkheid een zo hoog ‘operette-gehalte’, nergens anders ook wordt tévens iets zo gruwelijks als schuld aan de dood van een kind zo realistisch uitgemeten. Het een heeft met het ander te maken. In deze roman vindt de lezer geen ‘verlichting’ in de omstandigheid dat de romanwerkelijkheid in zwartwit contrasten getekend is, integendeel: in deze roman spelen nuances de hoofdrol. Alberegt is geen Osewoudt, een achttienjarige, onaanzienlijke jongen uit een gedepriveerd milieu met een beperkte kijk op het leven; Alberegt is een man in de kracht van zijn leven, goed opgeleid, met een hoge functie en toegang tot alle lagen van de samenleving. Alberegt is vrijwel nooit gechargeerd, en daarom was ‘afstand’ op een andere manier nodig: via ironie, een in 1973 in Hermans literaire keuken nog tamelijk zeldzaam ingrediënt. Het koppel Engelbewaarder/Duivel zorgt voor het rookgordijn dat de naakte waarheid nodig heeft, opdat het allemaal | |
[pagina 452]
| |
niet té erg wordt. Van Zyl heeft hiervoor geen oog. Men kan zeggen: Van Zyl heeft dit niet meegewogen, want hij is - geheel volgens de literair-kritische zeden van de immanente interpretatie - consequent binnen de roman gebleven. Dan blijft mijn bezwaar toch op zijn minst dat ik de vraag of de Engelbewaarder nu de hele tekst vertelt, dan wel slechts gedeelten ervan, nogal schools vindt en niet erg vruchtbaar acht. Een ander bezwaar is het volgende. Van Zyl gaat soms wel èrg systematisch te werk, in die zin dat hij alle personages eenzelfde behandeling geeft. Daardoor wekt hij de indruk dat deze roman geen centrum zou hebben. Het komt mij vreemd voor dat hij de personages ‘Sysy’ en ‘Ottla Lindenbaum’ een identieke behandeling geeft als de andere personages. Mijns inziens wordt een van de centra van de roman nu juist hierdoor gevormd dat de hele handeling om deze twee vrouwelijke personages draait, en dat deze twee tevens volstrekt blank blijven. ‘Blank’ is in het geval van Sysy niet het juiste woord. Want het opmerkelijke is nu juist dat Sysy, hoewel slechts ‘aanwezig’ als een zere plek in het bewustzijn van Alberegt, hele duidelijke trekken heeft: bits, intellectueel, Garbo-achtig, onafhankelijk, met een eigen wil, in bezit van een politieke overtuiging en vol durf. Dit vrijwel ‘afwezige’ personage kleurt Alberegt daarom op een heel speciale wijze. Hetzelfde geldt voor het kind, dat wèrkelijk ‘blank’ is, maar niettemin een zeldzaam zware lading aan de hele handeling weet te verlenen. Voorwaar een bijzonder retorisch middel: een personage dat in de romanwerkelijkheid slechts als stoffelijk overschot bestaat, maar in de leeswerkelijkheid voortdurend voor wendingen zorgt. Van Zyl heeft over het hoofd gezien dat Alberegt eenmaal een droom heeft waarin Sysy, staand op een kaal schip midden op zee, hem bekend maakt dat zij Ottla's moeder is. Dit irreële verband wordt op niet onaanzienlijke wijze van zijn droomkarakter ontdaan, wanneer Erik in volle ernst, en meer dan éénmaal, het idee oppert dat men de Lindenbaums voor hun eigen bestwil zou kunnen wijsmaken dat Ottla met Sysy naar Engeland is vertrokken. Op het eind van de roman laat Hermans Alberegt denken: ‘Het lijkt wel of iedereen stiekem een kind heeft doodgereden!’ Reden genoeg om aan Ottla op zijn minst een aparte paragraaf te besteden. Het bezwaar van de strak volgehouden immanente werkwijze wreekt zich ook bij Van Zyls tekening van de verhouding Alberegt-Erik Loosecaat. Hoe specifiek (in dit geval: genuanceerd) deze relatie is, kan pas duidelijk worden als men er bij voorbeeld de paren Arthur-Oskar (uit De tranen der acacia's) of Osewoudt-Dorbeck naast legt. Zo weinig gechargeerd als Alberegt is, zo ironisch (en dus genuanceerd) wordt hier ook deze tegenspeler getekend. Hoe opmerkelijk is dit toch, in een boek van een auteur die deze soort ironie tot ver over de helft van zijn oevre buiten de deur heeft willen houden.
Samenvattend stel ik vast dat Van Zyls studie een nauwgezet en zeer systematisch onderzoek van de personages in Hermans' roman biedt, dat wat zijn hoofdthese betreft geheel overtuigt. Hoewel de opzet wat star is en mij aanleiding gaf tot nogal wat kritiek, vormt deze buitenlandse studie een aanwinst voor de Neerlandistiek.
(De dissertatie is niet in de handel. Een exemplaar ervan berust in de Letterenbibliotheek van de Rijksuniversiteit te Utrecht en in de Universiteitsbibliotheek van de Katholieke Universiteit Leuven. De studie is in te zien op microfiche op de | |
[pagina 453]
| |
Koninklijke Bibliotheek te Den Haag.)
Utrecht, januari 1990 Wilbert Smulders | |
Traude-Marie Nischik, Das volkssprachliche Naturbuch im späten Mittelalter. Sachkunde und Dinginterpretation bei Jacob van Maerlant und Konrad von Megenberg. Max Niemeyer Verlag. Tübingen, 1986. (Hermaea; N.F. 48) 498 pp. Prijs: DM 148,-.Van die imposante laat-middeleeuwse kompilaties die wij nu, anachronistisch, ‘encyclopedieën’ noemen, is het Liber de naturis rerum (hierna: NR.) van Thomas van Cantimpré één van de meest populaire geweest. In maar liefst meer dan 140 handschriften is het werk, waarvan rond 1240 de eerste redaktie werd voltooid, ons geheel of gedeeltelijk overgeleverd. Het is bovendien verschillende malen in de volkstaal overgezet. Al na zo'n dertig jaar door Jacob van Maerlant in zijn Der naturen bloeme en nog driemaal in de daaropvolgende eeuwen: Konrad von Megenbergs Půch von den naturleichen dingen (ca. 1350), Peter Königschlachers Bůch von Naturen der ding (1472) en Michael Baumanns Buch von der natür vnd eÿgenschafft der dingk die got der herre schüff (1478). Traude-Marie Nischik heeft over deze vier bewerkingen een even degelijk geschreven, als lastig te lezen boek gepubliceerd, dat voortkomt uit een Münchense dissertatie, en dat lange tijd - zo lijkt het - bij velen onopgemerkt is gebleven. Zoals uit het bovenstaande blijkt, is de ondertitel van het boek te beperkt, al wordt aan Maerlants en Megenbergs werk - terecht - verreweg de meeste aandacht geschonken. De begrippen ‘Sachkunde’ en ‘Dinginterpretation’ verwijzen naar de twee elementen die in Thomas' boek zijn verstrengeld: resp. de natuurhistorische informatie en de allegorisch-moralistische uitleg. Nischik stelt zich ten doel in kaart te brengen welke konstanten en modificaties zich op beide gebieden voordoen bij de bewerkingen/vertalingen in de volkstaal, die voor een ander publiek en met een andere ‘Wirkungsintention’ door de bewerker gemaakt kunnen zijn. Daarnaast wil zij door haar beschrijvend-vergelijkende benadering van deze teksten, door haar ‘Naturbücher’ genoemd, ook kriteria op het spoor komen voor een nadere definiëring van het ‘Werktyp Naturbuch’. Het boek bestaat uit vier delen. In het eerste staat niet Thomas' NR. centraal, maar het latijnse kompendium ‘de naturis rerum’ in het algemeen. Er wordt gewezen op het erin toegepaste ‘compilatio’-principe en op de twee lijnen die in deze werken samenkomen: die van de Physiologus-traditie en die van de 13deeeuwse Aristotelesreceptie. Aandacht krijgen ook de drie ‘sensus spirituales’, de verschillende vormen van spirituele uitleg van de middeleeuwse bijbelexegese, die voor de ‘Dinginterpretation’ van de natuurboeken van groot belang is geweest. Tenslotte wordt uitvoerig ingegaan op de theoretische basis van die middeleeuwse natuurinterpretatie, de ‘similitudo’-ordening van de schepping. Een beeld van het boek van Cantimpré krijgt de lezer slechts langzamerhand naarmate hij vordert in het deel over Maerlants bewerking. Het tweede deel is geheel gewijd aan een bespreking van Maerlants Der naturen bloeme (hierna: NBl), die duidelijk een zwaartepunt in het boek vormt. Voor de | |
[pagina 454]
| |
bewerkingstechniek in NBl. zijn we lange tijd aangewezen geweest op een aantal tamelijk globale opmerkingen die Verwijs in zijn editieGa naar eindnoot1 hierover maakte, en het beperkte onderzoek van Van de Sande Bakhuyzen in de eerste jaargangen van TNTLGa naar eindnoot2. Het algemene beeld van een voor een lekenpubliek vereenvoudigde en verkorte bewerking in de volkstaal blijft door Nischiks onderzoek intact, maar door haar minutieus onderzoek wordt in detail duidelijk hoe die vereenvoudiging tot stand is gebracht en wordt ons inzicht in de aard van de bewerking en in de werkwijze en intenties van Maerlant aanzienlijk verdiept. In dit bestek kan ik, ook voor het NBl.-gedeelte, slechts een zeer globale schets geven en enige kanttekeningen plaatsen. Ik verwijs hierbij ook naar Nischiks artikel ‘Nutscap ende waer’ in dit tijdschriftGa naar eindnoot3, dat als ‘opstapje’ naar het boek dienst kan doen. In een eerste hoofdstuk over de overname van natuurhistorische gegevens zien we hoe Maerlant zorgvuldig selecteert en ernaar streeft niet te moeilijke en niet te uitgebreide informatie te presenteren. Bovendien censureert hij enigszins de soms al te vrijmoedige beschrijvingen door Thomas van het paringsgedrag van dieren. Maerlant maakt een minder ‘wetenschappelijke’ tekst door de vermelding van ‘auctoritates’, als het zo uitkomt, te reduceren, en bij de beschrijving van opmerkelijke eigenschappen ‘questiones...quomodo hoc possit’ weg te laten. De zorgvuldige vergelijking met de latijnse tekst maakt het Nischik mogelijk - en dat gebeurt in het Maerlant-deel op vele punten - ferme uitspraken, in het verleden over NBl. gedaan zonder Thomas NR. te bekijken, af te wijzen, te nuanceren, aan te vullen of van een steviger fundament te voorzien. Zo blijkt de dichter niet vaak, maar slechts hij hoge uitzondering eigen observaties mee te delen, en is zijn vermeende kritische en sceptische houding tegenover gegevens uit zijn bron terug te voeren op formuleringen van Thomas. Uitvoerig wordt ingegaan op de oude vraag of Maerlant naast Thomas kompendium nog andere bronnen heeft gebruikt, m.n. Vincentius van Beauvais Speculum naturale en Marbodeus van Rennes Liber de gemmis. Na onderzoek van de in dit verband belangrijke passages konkludeert de schrijfster dat Maerlant geen studie heeft gemaakt van andere bronnen en dat (afgezien van enige reminiscenties aan schoolauteurs) de gegevens die we niet in NR. terugvinden, afkomstig zijn uit marginale glossen in het latijnse handschrift dat Maerlant voor zich had (iets wat ook bij andere van zijn werken is verondersteld). In dit verband wordt de bekende Amazonenpassage (NBl. I, 207-224) besproken, waarvoor tot nu toe geen bron kon worden aangewezen, en die volgens Nischik indirect de ‘glossen-hypothese’ ondersteunt. Dit is m.i. niet juist. Noch het feit dat de vermelding van hun herkomst ‘uten lande van Sweden’ (vs. 209) zou overeenkomen met een in die tijd heersende opvatting, noch de ‘Informations-knappheit’ van de Amazonengegevens hebben ook maar enige bewijskracht. Overigens vertelt de passage - beknopt, zoals gebruikelijk in NBl. - heel wat meer dan de paar elementen die Nischik bespreekt. Tenslotte krijgt de ‘glossentheorie’ ook geen steun door het feit dat de in vs. 221-4 vermelde hulp van de Amazonen aan de kruisvaarders niet elders is aangetroffen (De redenering is: Maerlant zal toch op een geloofwaardige bron hebben gesteund, en welke bron was voor hem geloofwaardiger dan ‘Alebrechts boec’?): het gegeven staat inderdaad in NR, echter niet in glossen, maar gewoon in het eerste boek (caput 26; ed. Boese p. 31)Ga naar eindnoot4. Zeer kort komen ook de door Braekman gepubliceerde fragmenten van de ‘cortten lapydarijs’Ga naar eindnoot5 ter sprake. Ik vind het merkwaardig dat deze onvolledig | |
[pagina 455]
| |
overgeleverde bewerking (bijna 350 verzen) door Maerlant (dit betwijfelt Nischik niet) van een deel van Thomas' NR. (is dit niet opgemerkt óf wordt dit betwijfeld?; de fragmenten worden geplaatst tegenover de ‘Thomas-Wiedergabe’ d.i. NBl.) verder geheel onbesproken blijft. Temeer omdat Braekman in zijn kommentaar een en ander direct op Marbodeus terugvoert, en omdat i.t.t. het stenenboek van NBl. beschrijving en vermelding van de krachten van de stenen hier aangevuld worden met een waarschijnlijk eigen ‘Dinginterpretation’. In een tweede hoofdstuk van het Maerlant-deel wordt nader ingegaan op een speciale soort van ‘Sachkunde’: de geneeskundige informatie in m.n. de plantenen stenenboeken van NBl. Ook hier reduceerde Maerlant Thomas gegevens. Door een vergelijking met passages uit een middelnederlandse vertaling van de zgn. Circa instans, een botanisch-pharmaceutisch tractaat, en een receptenboek, het Antidotarium Nicolai, wordt de eigen aard van de kompendiumgeneeskunde gedemonstreerd. Deze blijft steeds ondergeschikt aan de beschrijvingen van de dieren, planten en stenen. Er zijn geen echte recepten, hoogstens enkele eenvoudige aanwijzingen voor de bereiding van bijv. rozesuiker. Voor het bereiden van geneesmiddelen voor acute ziekten verwijst Maerlant naar de vakman. Interessant is Nischiks onderzoek naar het gebruik van geneeskundige vaktaal en dit leidt bijvoorbeeld tot het plotseling oplichten van de passage over ‘der edelre voghel pine/Haer evel ende haer medicine’ (boek III, vs. 1493-1732), waar Maerlant zich richt tot de liefhebbers van de valkerij (!), en van zijn gewoonte afwijkt door woorden uit de middelnederlandse jagers-vaktaal te gebruiken, blijkbaar om speciaal deze groep een plezier te doen. In het derde hoofdstuk, dat de ‘Dinginterpretation’ in NBl. behandelt, worden eerst de ‘significationes’ besproken, de eigenlijke uitleggingen van beschreven eigenschappen, die steeds ingeleid worden met een ‘Signalformel’ (bij Maerlant meestal een werkwoord als ‘bedieden’ of ‘meenen’). Zoals gewoonlijk in natuurboeken vindt men vooral uitleggingen in de ‘sensus tropologicus’ (die betrekking heeft op de verantwoordelijkheid van de individuele mens), en daarnaast slechts enkele ‘sensus allegoricus’-interpretaties (waarin het gaat om geloofswaarheden). De aanpassing van een handboek voor geestelijken aan een lekenpubliek blijkt naast (ook hier weer) een ‘Verstehenserleichterung’ ook uit de toevoeging van de populaire (en volgens Nischik in een geestelijkenhandboek overbodige) uitleggingen van bijv. de eenhoorn en de phoenix. Ruime aandacht krijgt de ‘ständische Tropologie’, waarbij de uitleg speciaal op een maatschappelijke groep is betrokken. Waar dit de adel is, heeft men wel gesproken van Maerlants ‘communisme’ en gewezen op zijn kritiek op de feodale machtsuitoefening. Nischik benadrukt dat de negatieve uitlatingen van Maerlant (die ook wel een ‘verbitterd man’ is genoemd) juist een duidelijk positief doel dienen. Ook met de, soms felle ‘exhortationes’, waarbij een vertrouwdheid met de lekenpredikatie blijkt, staat Maerlant met beide voeten in de traditie en vindt men nergens echt verzet tegen de sociale orde. Integendeel, Nischik laat zien dat er geen enkele reden is om te twijfelen aan Maerlants ‘herrschaftstreuen Haltung’. Ook hier blijkt weer een speciale aandacht voor de ‘heren’, al gaat het te ver om van een ‘Herrenlehre’ te spreken (vgl. p. 218). Afgezien van een uitval tegen de ‘verdoemt wokerare’ richt Maerlant zich tegen de mens in het algemeen óf speciaal tegen deze groep. In het derde deel van het boek worden aan de hand van dezelfde vragen de ande- | |
[pagina 456]
| |
re drie bewerkingen behandeld. Het verschil tussen Maerlants bewerking op rijm en Megenbergs vertaling in proza is groot, niet alleen doordat de laatste gebaseerd is op de zgn. Thomas III, een na Thomas' dood gemaakte, sterk gewijzigde redactie. Konrad vertaalt zijn bron vrij letterlijk en voegt zelf informatie toe uit andere bronnen of uit eigen kennis om het werk vollediger te maken en aan de nieuwe stand van de wetenschap aan te passen. Bij het onderzoek van de door hem gegeven kwantitatief en inhoudelijk sterk uitgebreide ‘Dinginterpretation’ blijkt heel duidelijk dat hij zich richt tot een lezerskring van medegeestelijken die hij, evenals Thomas, een handboek wil verschaffen als hulp bij hun predikaties. De bespreking van Peter Königschlachers Bůch von Naturen der ding dat slechts in een (onvolledig) handschrift (de autograaf) is overgeleverd, had zonder noemenswaardige schade achterwege kunnen blijven: het is een zeer middelmatige, slaafse vertaling met veel fouten en hoogstens interessant als kontrast met de andere bewerkingen. Dat het werk ‘gewi͒ Material zu weiteren Untersuchungen umschlie͒t’ (p. 327) komt na meer dan dertig bladzijden als een verrassing waarbij men zich dan overigens weinig boeiends kan voorstellen. Michael Baumann heeft zijn bewerking mede gebaseerd op De proprietatibus rerum van Bartholomaeus Anglicus en gegevens verwerkt uit enige katechetische en botanischfarmaceutische tractaten waarvan de identiteit (nog) niet is vastgesteld, waardoor zijn eigen inbreng soms moeilijk is vast te stellen. Toch kunnen we wel een zekere normalisering en censurering, zoals bij Maerlant, waarnemen. ‘Dinginterpretation’ vinden we hier nauwelijks meer. Uit de meer volledige en preciezere geneeskundige informatie en m.n. de sterke uitbreiding van het boek ‘de herbis aromaticis’ blijkt hoe de belangstelling voor de natuurboeken steeds meer gericht is op de geneeskundige gegevens erin, een konklusie die nieuwsgierig maakt naar gegevens over de feitelijke receptie zoals die uit onderzoek van de handschriftelijke overlevering van natuurboeken aan het licht zouden kunnen worden gebrachtGa naar eindnoot6. In het vierde deel worden tenslotte de prologen van de natuurboeken van Maerlant en Megenberg (en Baumann) onderzocht, omdat deze aanwijzingen kunnen bevatten omtrent de ‘Wirkungsintention’ van de schrijvers. Terwijl Megenberg hierin slechts een rechtvaardiging geeft voor zijn vertaling van een latijns werk in de volkstaal, is Maerlant explicieter over zijn bedoelingen. ‘Nutscap ende waer’, door Maerlant beloofd in tegenstelling met ‘favelen’ en ‘onnutte loghene’ van anderen, interpreteert Nischik als een ‘didaktisches Programm’ niet alleen voor de beschrijvende en geneeskundige informatie, maar ook voor de natuurinterpretatie. Naast deze dubbele waarheidsgarantie geeft de dichter in zijn proloog ook aan, met zijn bewerking zowel de ‘utilitas’ als de ‘delectatio’ na te streven. Omdat Nischik zich bij haar analyse (waarbij meer elementen uit de proloog indringend worden gesproken) niet beperkt heeft tot de proloog alleen, maar meer dan elders in het boek hier andere plaatsen uit NBl., uit andere werken van Maerlant en andere dichters heeft aangehaald, is ook dit een boeiend (en tegelijk een zeer leesbaar) deel van het boek geworden. Na een afrondend, zeer beknopt ‘Nachwort’, waarin enkele (erg algemene) kenmerken van het ‘Werktyp Naturbuch’ (p. 401) worden geformuleerd, besluit het boek met bijna veertig pagina's tabellen (die o.m. verschillen in de macrostructuur van de werken en de overname, toevoeging of wijziging van de ‘significatio’-passages laten zien), een zeer uitvoerige literatuur-opgave en enige registers. Nischiks boek is een met grote ijver en geleerdheid geschreven studie die ons in- | |
[pagina 457]
| |
zicht in de besproken Thomas-bewerkingen aanzienlijk verdiept. Voor de medioneerlandistiek betekent het tevens een wezenlijke bijdrage aan een veranderend Maerlantbeeld. De nauwkeurigheid waarmee de schrijfster te werk is gegaan blijkt behalve uit de kleine hoeveelheid zetfouten, ook uit het feit dat men weinig kleinere vergissingen tegenkomt: een enkel citaat is verkeerd gelezen (p. 201; NBl. III, 2138), op p. 196 wordt van een ‘Leserkreis’ gesproken terwijl de schrijfster meent dat het om een voordrachtstekst gaat (zie p. 386; en waarnaar verwijst noot 12 aldaar?). Dat hier en daar duidelijk corrupte plaatsen uit de Verwijs-editie worden overgenomen heeft voor zover ik heb kunnen nagaan geen konsekwenties voor haar betoog. Daar waar echter aperte onzin staat, had ik toch wel graag één of meer varianten gezien. Zoals hierboven al terloops is aangegeven heeft het boek, naast alle positieve, één belangrijk negatieve eigenschap: de zware, moeilijk verteerbare stijl, die naar ik vermoed menigeen zal weerhouden het van kaft tot kaft door te werken. Ook op andere punten is de schrijfster de lezer niet of nauwelijks tegemoet gekomen. Waar aan de verschillende bewerkingen dezelfde vragen worden gesteld of opzettelijk dezelfde artikelen besproken, waren (terug-)verwijzingen op hun plaats geweest. Nergens vindt men bij een (latijns, mnl. of mhd.) citaat een woordverklaring, en begrippen (uit de hermeneutiek, retorica, theologie, homiletiek) worden meestal te pas gebracht zonder enige toelichting. Bij lezing voelt men zich daardoor dikwijls een weinig geïntendeerde ‘leek’ en groeit de waardering voor Maerlant en zijn werkwijze óók op een niet door de schrijfster bedoelde wijze.
J.P. Westgeest W.N.T., Leiden. | |
P. Pikhaus. Het tafelspel bij de rederijkers. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1988-1989. 2 dln., 611 p. (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, reeks VI: Bekroonde werken, 118 en 118 bis) ISBN 9072474 02 3 en 9072474 03 1. Prijs: B.Fr. 900 en 1.300. Bestellen bij het secretariaat van de Academie, Koningstraat 18, B-9000 Gent.De feestcultuur van de zestiende eeuw profiteerde in ruime mate van de inspanningen van de rederijkers. Niet alleen bij officiële vieringen, maar ook bij meer beslo- | |
[pagina 458]
| |
ten festiviteiten droegen zij met speciaal voor de gelegenheid geschreven werk bij aan het welslagen. Voor deze gelegenheidsliteratuur bestond traditioneel weinig belangstelling. Ten onrechte, zoals de nu verschenen studie, Het tafelspel bij de rederijkers, van Patricia Pikhaus aantoont. Sinds 1971 deed zij onderzoek naar het tafelspel, een bijzondere vorm van rederijkersliteratuur, die bedoeld was voor opvoering in besloten kring tijdens een feestmaaltijd. Haar eerste, toentertijd niet gepubliceerde, onderzoeksresultaten werden in 1974 bekroond door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. De opmerkingen uit het juryrapport leidden tot uitbreiding en bijstelling van het onderzoek, waarop mevrouw Pikhaus vervolgens in 1986 te Gent promoveerde. Dank zij de Gentse Academie kunnen we nu in gedrukte vorm beschikken over de rijke hoeveelheid informatie, die in al deze jaren verzameld is.
Voor een nauwelijks onderzocht genre als het tafelspel moeten de meest elementaire gegevens als de kenmerken van het genre en de samenstelling van het corpus teksten worden geïnventariseerd. In de ‘Inleiding’ beschrijft mevrouw Pikhaus haar werkwijze. Haar doelstelling is een synchroon, genre-intern onderzoek van het tafelspel, waarbij wordt vastgesteld welke regels deze verzameling teksten binnen een bepaalde periode met elkaar in verbinding brachten. Het object van onderzoek is het bestand aan tafelspelen van ca. 1500 tot 1620, de periode waarin de rederijkers dit genre beoefenden. Latere spelen worden aan het corpus toegevoegd, als ze duidelijke verwantschap vertonen met deze teksten. Op basis van Hummelens Repertorium van het rederijkersdrama werden 88 teksten verzameld, die in de titel als ‘tafelspel’ of met verwante benamingen worden gekarakteriseerd. Aan de hand van dit materiaal werden de genrekenmerken beschreven. Op grond van deze gegevens kon het corpus worden uitgebreid tot een totaal van 113 teksten, die in meerdere of mindere mate beantwoorden aan de volgende definitie (p. 32): Het tafelspel in de XVIde eeuw is een dramatisch rederijkersgenre, dat voor een privégezelschap bij een of andere feestelijke gelegenheid rondom een tafel tijdens de maaltijd werd opgevoerd door maximaal vier spelers, meestal twee of drie, die met elkaar of met het publiek (in het geval van monologen) in discussie gewikkeld zijn over een of ander punt (de prioriteitsvraag, het aan te bieden, meestal symbolisch te verklaren geschenk, bekering of inzicht, anekdotes) waarbij dit soms gepaard gaat met lijfelijk contact en actie en waarbij rechtstreekse apostrofen en allusies op het feestgezelschap wijzen op het doorbreken van de ‘vierde wand’. Nog voordat deze definitie gegeven wordt, bakent mevrouw Pikhaus het tafelspel al af tegenover genres als de sermon joyeux, de bruidsprake en de dialoog. Op deze plaats confronteert deze beschouwing de nog nauwelijks in de materie ingevoerde lezer met inzichten die pas later, in hoofdstuk III, aan de orde komen.
Hoofdstuk II biedt een opgave van de bronnen, die wat betreft indeling en vermelding van gegevens over edities en secundaire literatuur aansluit bij Hummelens Repertorium. De bibliografische beschrijving wil ‘niet meer geven dan waar een leek zich veilig aan wagen kan’ (p. 36), maar biedt voldoende aanknopingspunten voor nader, specialistisch onderzoek. Een gemis is het ontbreken van de vermel- | |
[pagina 459]
| |
ding van de bewaarplaatsen van de beschreven drukken. Eventuele herdrukken zijn slechts vermeld voor zover ze voor het onderzoek van belang waren. Een inventaris van de spelen, geordend volgens de door mevrouw Pikhaus toegekende volgnummers, volgt op de bronnenopgave. Pas hier komt de opgave van de verkorte titel, waarmee de spelen via het register ontsloten worden. In de eigenlijke tekst worden de spelen niet consequent met deze titels aangehaald. Dit bemoeilijkt het interne zoeken. Op p. 447 komt Een ander tafelspel... van Menichfuldich Bedroch en Oorspronck van Sonden ter sprake. Via het toegevoegde nummer (42) moet men in de inventaris de verkorte titel opzoeken. Aldaar blijken er twee varianten van het spel te bestaan, de eerste (in handschrift) met de verkorte titel Oorspronck van Sonden, de tweede (in druk) onder de noemer DieMenichfuldicheit des Bedrochs. Onder beide ingangen moet men vervolgens het register voor andere verwijzingen naar het spel raadplegen. Verder biedt de Inventaris per spel een overzichtelijke opgave van het aantal en de soort van de personages, het al dan niet aanbieden van een present, de lengte, contacten met het publiek, referenties aan het fenomeen ‘tafel’ en de al dan niet aanwezige discussie in het spel.
Hoofdstuk III is gewijd aan de ‘Karakteristiek van het tafelspel’, die wordt bepaald aan de hand van het basiscorpus van 88 spelen. De beschrijving van de kenmerkende elementen, die gedeeltelijk al bij de inventaris waren opgesomd, is uitgebreid. Ik mis een uiteenzetting over de overwegingen bij de keuze van kenmerkende elementen. Mevrouw Pikhaus lijkt vooral uit te gaan van visies uit de secundaire literatuur en van wat uit de spelen zelf als kenmerkend naar voren komt. Een beschouwing over het gebrek aan eigentijdse theorievorming over het genre zou de noodzaak van de nu gevolgde werkwijze hebben aangetoond. Pas in het volgende hoofdstuk (p. 252) staat daarover een vrij terloopse opmerking. De analyse levert in het kort deze kenmerken op. Het element ‘tafel’ is belangrijk, maar vooral in combinatie met andere criteria doorslaggevend. De spelen werden in besloten kring tijdens de dis opgevoerd. Dit kon gebeuren bij diverse gelegenheden, zoals de feestdagen tijdens het kalenderjaar, bruiloften en gilde- en rederijkersfeesten. Opvallend is daarbij dat het merendeel van de teksten geen uitsluitsel geeft over de specifieke gelegenheid. Dit zou kunnen betekenen dat deze vorm van gelegenheidstoneel niet noodzakelijk aan een bepaalde gebeurtenis gebonden was. Mijns inziens wijst het in druk en soms ook in herdruk verschijnen van tafelspelen in de richting van repertoirevorming. De intentie tot opvoering blijkt uit het veelvuldig voorkomen van toneelaanwijzingen van diverse aard. Niet absoluut noodzakelijk, maar wel specifiek zijn de presenten die worden aangeboden. Conform de voorkeur van de rederijkers moeten ze in de meeste gevallen allegorisch worden verklaard als een les van religieuze of moraliserende strekking. De optredende personages zijn een afspiegeling van het gangbare rederijkerstoneel allegorische figuren en typen. Hun aantal varieert van een tot en met vier, met een voorkeur voor twee of drie. Distinctief zijn verder de vele contacten met en de allusies op het aanwezige, tafelende publiek. Inhoudelijk domineert het gesproken woord in de vorm van discussie. Mevrouw Pikhaus onderscheidt daarbij spelen waarin de spelers onderling discussiëren, van spelen die het publiek in de discussie betrekken, de monologen. De eerste groep wordt verder hoofdzakelijk thematisch onderverdeeld. Deze indeling blijkt ook van belang voor het verloop van de discussie en de dramatische structuur van het spel. | |
[pagina 460]
| |
Op basis van deze kenmerken probeert mevrouw Pikhaus het corpus uit te breiden met spelen die zelf niet als ‘tafelspel’ of varianten daarvan worden aangeduid. Als belangrijkste criteria gelden de aanwezigheid van een present, contacten met een feestgezelschap en discussie, en dit bij voorkeur in combinatie (p. 208-209). De gekozen criteria hebben echter een verschillende mate van validiteit. De eerste twee doen recht aan het typische gelegenheidskarakter van het tafelspel, maar het aspect van discussie is ook aanwezig in andere toneelgenres van de rederijkers. Dit criterium zou dan ook slechts in combinatie gehanteerd moeten worden als onderscheidend kenmerk. Deze combinatie van present, contact met publiek en discussie is bij voorbeeld nauwelijks aanwezig in het als ‘Pavsa’ aangeduide spel Meer hopen dan Twijffelen (89). De verwantschap van de gevoerde discussie met die in de tafelspelen geeft de doorslag om het als tafelspel te beschouwen (p. 210-211). Een present ontbreekt en het contact met het publiek beperkt zich eigenlijk tot het eind van het spel, waar het ook in andere spelen van de rederijkers vaak voorkomt. Wellicht is hier aan het criterium discussie te veel gewicht toegekend.
In hoofdstuk IV doet mevrouw Pikhaus een voorstel tot classificatie van het corpus. Een aantal mogelijke opties komt ter sprake. Het gebrek aan uitspaken van de rederijkers zelf vormt daarbij een probleem. Mevrouw Pikhaus kiest, zich bewust van de problematische consequenties, voor een classificatie aan de hand van het aantal rolfiguren per spel. In spelen met meerdere personen is namelijk sprake van een dialoogsituatie, maar monologen met een fictieve tegenspeler als de marot of een schaduwbeeld komen dicht in de buurt van een dialoog. Toch handhaaft mevrouw Pikhaus de monoloog als aparte categorie, die ze verder onderverdeeld naar optredende types en naar de wijze waarop deze het publiek benaderen. Deze criteria hanteert ze niet meer voor de spelen waarin twee of meer rolfiguren optreden. Hier bepalen de onderlinge relaties en het verloop van de dialoog de nadere classificatie. De beschrijving van de diverse varianten biedt goede uitgangsmogelijkheden voor nader onderzoek van de argumentele technieken die de rederijkers hanteerden. Bij de dialogen zijn er bij voorbeeld enkele die wat structuur betreft nauw aansluiten bij het middeleeuwse strijdgedicht. De bespreking van de driespraken levert voorbeelden op waarin het patroon van de scholastische disputatio te herkennen valt.
De versificatie van de tafelspelen krijgt een aparte, zeer uitgebreide behandeling in hoofdstuk V. Deze beslissing wordt gemotiveerd met de overweging dat dit aspect niet uitsluitend in tafelspelen, maar ook in andere dramatische teksten van de rederijkers voorkomt. Mij dunkt dat dezelfde redenering ook geldt voor enkele aspecten die wel in hoofdstuk III als kenmerken van de tafelspelen behandeld worden. Ik denk daarbij aan de onderdelen over decor, toneelattributen en dergelijke (III.A.3) en over de personages (III.A.5). Naast alle verstechnische aspecten geeft dit hoofdstuk een goed inzicht in de functie die de variaties op de rijmschikking in dergelijke toneelteksten hadden.
In hoofdstuk VI wordt gepoogd de tafelspelen toe te schrijven aan auteurs en tijd en plaats van ontstaan te achterhalen. Dit lukt in meerdere of mindere mate voor 46 spelen, dat wil zeggen 41 % van het corpus. Wellicht is dit geringe resultaat voor mevrouw Pikhaus aanleiding geweest er van af te zien om na te gaan of het | |
[pagina 461]
| |
tafelspel in de onderzochte periode veranderingen heeft ondergaan. Cornelis Everaert schreef enige, in alle opzichten identificeerbare tafelspelen. Het voor hem genoemde aantal van drie (p. 437) is echter in strijd met de som van vier die uit de verstrekte gegevens valt af te leiden (p. 437 en 441). De datering levert bij veel spelen de nodige problemen op. Mevrouw Pikhaus inventariseert ze per spel, onder vermelding van de, ook door andere onderzoekers aangedragen, mogelijke alternatieven. Daarbij spreekt ze zich niet altijd duidelijk uit over haar eigen standpunt en de motivering ervan, zodat de lezer moet gissen naar haar uiteindelijke keuze. Die blijkt in elk geval uit de chronologische tabellen op p. 466-468. Als voorbeelden noem ik de datering van Oorspronck van Sonden (p. 447) en Het beclach van Vlaenderen (p. 462-463). Voor een aantal spelen zijn gegevens voorhanden voor een datering bij benadering. Deze blijken voor mevrouw Pikhaus niet altijd voldoende zwaar om ze te honoreren. Helaas blijven haar overwegingen daarbij wat onderbelicht. Tot het corpus behoren twee tafelspelen van H. Smout. Andere teksten van zijn hand dateren uit het tweede decennium van de zeventiende eeuw (p. 458-459). Toch gaf dit geen aanleiding om tot een circa-datering in dezelfde periode te besluiten. Hetzelfde geldt voor het spel Jongeling en Wulps Leven. Van de alleen onder zijn spreuk bekende auteur is ander werk rond 1620 te dateren (p. 459). Daarentegen is een datering met een marge van vijftig jaar in het geval van De spigel en De Lansknecht, hoofdzakelijk op basis van het handschrift, voor mevrouw Pikhaus wel acceptabel (p. 463; vergelijk ook de hierop volgende dateringen p. 463-464). Voor de auteur Cornelis Meesz van Hout en zijn spel Soet en Suer blijkt de marge 1540-1595 ook aanvaardbaar (p. 455-456 en 467). Bij de datering van Twee Sotten en Drie Sotten hebben de uitspraken tijdens de verhoren naar aanleiding van de opvoering van deze spelen de doorslag gegeven (p. 446-447). Men kan zich echter afvragen of de verdachten de waarheid spraken.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan één aspect van de ‘levens- en gedachtenvormen’ (p. 511) die de rederijkers in het tafelspel verwoordden: hun religieuze opvattingen. Uit de analyses om het reformatorisch karakter van de spelen te bepalen, blijkt andermaal hoe moeilijk het is daarover op grond van de tekst expliciete uitspraken te doen. Mevrouw Pikhaus probeert bepaalde twijfelgevallen op te lossen door gebruik te maken van buitentekstuele gegevens als de religieuze gezindheid van de auteur. Zo'n twijfelgeval is De Sorchvuldige Mensche en Troost der Schrifture, waarin het al dan niet toeschrijven van deze tekst aan Cornelis Everaert de doorslag moet geven over het lutheraniserend karakter ervan (p. 487 en 499, sub nr. 20). Dat de tafelspelen tevens een belangrijk middel waren voor het uitdragen van ethische, maatschappijkritische en politieke opvattingen, blijkt telkens weer uit de studie van mevrouw Pikhaus. Onderzoekers op deze terreinen kunnen met het hier verzamelde materiaal hun voordeel doen.
Het boek wordt afgesloten met een aantal bijlagen, als eerste de ‘Bibliografie’. De wijze van alfabetiseren roept soms vragen op. Zo is een aantal geraadpleegde encyclopedieën, ongeacht het eerste woord van de titel, te vinden via de ingang ‘Encyclopedie’. De Winkler Prins encyclopaedie daarentegen is bij de letter W opgenomen. In dit verband wil ik iets opmerken over de literatuurverwijzingen in de | |
[pagina 462]
| |
noten. Naast verwijzingen via verkorte titels, komen in de noten regelmatig volledige titelbeschrijvingen voor. Het notenapparaat zou minder zwaar belast zijn als slechts verkorte titels gebruikt waren. De lezer komt voor echte problemen te staan als hij de opgegeven literatuur niet onder dezelfde ingang in de bibliografie kan terugvinden. Dat is het geval bij de verwijzing naar ‘Leendertz, Het Geuzenliedboek’ (p. 422, n. 203); in de bibliografie is deze titel opgenomen onder de auteursvermelding Kuiper en Leendertz. Vergelijk ook de verwijzing naar de anonieme titel Declaratie (p. 490, n. 135e.v.),in de bronnenopgave echter ontsloten via de auteursnaam Houwaert. Het eerste register richt zich op de presenten, die per spel worden opgesomd met een verklaring van de betekenis die eraan is toegekend en met verwijzingen naar verdere literatuur. Een toegevoegde alfabetische lijst vergemakkelijkt het zoeken per object. Een handicap is daarbij dat de presenten alleen in de oorspronkelijke spelling zijn opgenomen. Een kip of hen als present is slechts te traceren via het lemma ‘Inne’; ‘kasteel’ zoekt men bij de Cen ‘zwaard’ bij de S. Daarom verdient het aanbeveling de opgave van presenten per spel toch helemaal door te nemen, mede omdat niet alle presenten in de alfabetische lijst voorkomen. Zo ontbreekt Sottelyck Voortstel (p. 536, nr. 21). In het gecombineerde ‘Register op persoonsnamen...’ zijn wel presenten in hedendaagse spelling opgenomen, maar slechts voor zover ze in de hoofdtekst genoemd worden. Voor het zoeken naar gegevens over geschenken moeten beide registers dus geraadpleegd worden. De lijst van spelende personages ontsluit hun namen via alle samenstellende delen, voor zover bekend met vermelding van het geslacht. De lijst van liederen geeft per spel uitgebreide informatie over de liederen, waaronder de volledige tekst van de liedpassages, verwante liedteksten en wijsaanduidingen, maar er is geen register op de beginregels van de liedteksten en de wijsaanduidingen. Het gecombineerde eindregister ontsluit buiten de aangegeven persoonsnamen, zaaknamen, kamers, spreuken en realia ook de verkorte titels van alle spelen. Verwijzingen naar titels die in de tekst alleen met hun volgnummer worden aangehaald, zijn daarbij niet opgenomen.
Mevrouw Pikhaus heeft met deze publikatie een nauwelijks onderzocht, maar belangrijk onderdeel van de rederijkersliteratuur vanuit diverse invalshoeken opengelegd. Bij een dergelijke hoeveelheid materiaal is verschil van inzicht op bepaalde punten onvermijdelijk. Mijn voornaamste bezwaar - vooral omdat hier sprake is van een publikatie die zowel als standaard- en als naslagwerk moet dienen - geldt de weinig soepele ontsluiting en toegankelijkheid van het geheel. Wie deze barrière weet te slechten, vindt echter een schat aan gegevens over een dramatisch gelegenheidsgenre waarvoor overtuigend is aangetoond dat het ‘recht op belangstelling’ (p. 511) heeft, ook in de toekomst.
Anneke C.G. Fleurkens | |
[pagina 463]
| |
Constantijn Huygens' sneldichten: Menschen. Naar de autograaf uitgegeven en toegelicht door H. Blijlevens, M. van Drunen en P. Lavrijssen. Tilburg 1988. Met lit. opg. en register, 255 blz. ISBN 90-9002203-1.Het eerste boek ‘sneldicht’ in beide edities van Huygens' Koren-bloemen heeft de titel ‘Menschen’. Het bevat 163 epigrammen, waarin bijna hondervijftig ‘mensen’, merendeels vertegenwoordigers van bepaalde beroepen, in alfabetische volgorde de revue passeren: van Advocaat en Appelwijf tot en met Wijnverlater en Zijdelakenkoper. In de meeste gedichtjes maakt iemand een min of meer spitsvondige opmerking naar aanleiding van zijn of haar beroep; sommige hebben een wat andere opzet. De reeks is grotendeels de vrucht van enkele maanden doelgerichte produktie. Het idee stamt mogelijk uit februari 1656: in die maand schreef Huygens een paar gedichtjes over gauwdief, koorddanser en lijndraaier, maar die staan nog verspreid tussen sneldichten van heel andere aard. Op 7 maart is hij systematisch aan het werk gegaan, en in de drie weken daarop schreef hij er tweeënvijftig. Eind mei hervatte hij de reeks, en tot in december was hij er, met tussenpozen maar vaak zeer intensief, mee bezig. Later, in maart 1657, schreef hij, ongetwijfeld met het oog op de uitgave in de Koren-bloemen, nog een ‘Voorspraeck’, en ik vermoed dat hij toen ook nog wat gedichtjes uit januari en februari 1656 bij de reeks onderbracht, die er eigenlijk qua opzet niet in thuishoren. Deze uitgave geeft van alle gedichten de tekst naar de handschriften, met verantwoording van twijfelachtige lezingen en oplossing van doorhalingen. Achter in het boek zijn fotokopieën van de handschriften opgenomen. De kwaliteit is niet van dien aard dat men daar veel in kan controleren, maar het is toch wel praktisch om ze bij de hand te hebben. Verder zijn de varianten in de drukken van 1658 en 1672 vermeld, voor een deel in een afzonderlijk overzicht. De teksten worden toegelicht in een parafrase (‘hertaling’) in modern Nederlands, die meestal wordt gemotiveerd en ook aangevuld in de vorm van losse aantekeningen. Aan de eigenlijke editie-met-commentaar vooraf gaat een inleidend hoofdstuk met een beschrijving van de handschriften en van de wordingsgeschiedenis van het ‘boeck’, taalkundige en stilistische observaties, en een verantwoording van de wijze van uitgeven en toelichten. De uitgave levert interessante gegevens op. Het is altijd boeiend om Huygens aan het werk te zien: hoe hij bijvoorbeeld tijdens het opschrijven van het ene gedicht al vooruit lijkt te denken en, bang om zijn vondst kwijt te raken, alvast de kern van de volgende pointe in de kantlijn noteert (‘Coordedansser’, 38). Hij schreef ook snel, de meeste gedichten direct goed (er is betrekkelijk weinig in gecorrigeerd) maar zonder veel op details te letten. De tekst van de handschriften is dan ook nog onaf, met een onverzorgde interpunctie en met openlating van varianten. Merkwaardig is de titel boven het gedicht waarin de kolonel spreekt (36): Huygens schrijft, kennelijk automatisch, ‘Coronel’, terwijl hij een woordgrapje maakt dat alleen opgaat als men ‘colonel’ leest - zoals dan ook in de druk staat. Pas in de eerste druk van de Koren-bloemen hebben we een ‘affe’ tekst, en voor de tweede druk heeft Huygens de gedichten nog eens met een kritisch oog doorgenomen, wat nog tot enkele substantiële veranderingen heeft geleid. Uit alles blijkt, eens te meer, hoeveel zorg Huygens aan de edities van zijn poëzie besteedde. De gedichtjes zijn de moeite waard. Ik ben dat niet alleen met de auteurs van deze uitgave eens, ik vind zelfs dat ze soms beter zijn dan zij vinden, althans dan zij | |
[pagina 464]
| |
laten uitkomen. In hun toelichtingen blijft nogal eens in het vage wat precies de grap is waar het gedicht in kwestie om draait. Vaak staat de informatie er (misschien) wel, maar ontbreekt de nodige scherpte in de uitleg. Zo roept bijvoorbeeld de ‘Ouderling’ (102) alle jonge heren (‘sinjeurs’), zowel die van adel als die van burgerlijke afkomst, op om zich voor hem te buigen: hij is de enige echte ‘Seigneur’. De parafrase van de desbetreffende zin luidt: ‘Weet dat geen van allen zo wettig als ik de naam van Signeur draagt’; en de nadere toelichting luidt daarbij: ‘Seigneur: uit fra. seigneur; uit lat. senior, met de betekenis: oudere, grijsaard; vervolgens, raadsheer, lid van de raad.’ Dit is te veel en te weinig tegelijk. Mijns inziens had de parafrase hier achterwege kunnen blijven (ik sluit me trouwens aan bij wat Tineke ter Meer over het nut van parafrases in het algemeen zegt in haar recensie van deze uitgave in Spektator 18, bIz. 472); de verwijzing naar de betekenis ‘lid van de raad’ eveneens, en had de annotatie moeten luiden: de ouderling speelt met de letterlijke betekenis van zijn naam: ‘ouder(ling) = senior = seigneur = heer’. M.a.w.: jullie heten ‘sinjeur’ maar ik bèn het. Ook de toelichting bij ‘Chirurgien’ (33) vind ik niet zozeer onjuist, als wel vaag. De chirurgijn zegt: je hebt meester Willem de smid, meester Cent de snijder, meester Dirck de beul, ‘maer of ghij sonder beij den Meester socht, Ick ben't.’ De toelichting waar het om gaat luidt: ‘“meester” komt ook voor als synoniem van (...) heelmeester, waarover ook dit gedicht.’ Goed, maar waarom niet met zoveel woorden gezegd dat de chirurgijn zegt: ‘ik ben de enige die men “de meester” tout court noemt’? Soms is er zelfs helemaal geen aanduiding van waar men de pointe zoeken moet. Er is een gedichtje (‘Blinde’, 20), te flauw om hier te citeren, dat mijns inziens enkel neerkomt op een klankspelletje met de woorden ‘distinct’ (precies) en ‘die stinkt’. Dat gedichtje wordt wel geparafraseerd (waarbij de grap verdwijnt) en van grammaticale noten voorzien, maar dat het om niets anders gaat dan dat klankspelletje, blijft onvermeld. Was het te evident? Maar dat geldt toch niet voor ‘Orlogiemaker’ (67), die zegt: vroeger hoefde ik mij niet te schikken naar de wensen van (deftige, rijke) dames of heren: ik verdiende eerlijk mijn brood ‘als ick maer wel stond met de son’. Toelichting: ‘als ik maar goede maatjes was met de zon/als ik maar wist hoe laat het was.’ Wat is hier nu de pointe? Ik zou zeggen: de horlogemaker hoefde zich er vroeger alleen om te bekommeren of zijn uurwerken goed liepen, terwijl de dames en heren van nu ook fraaie versieringen eisen. De pointe van ‘Koppelaer’ (80) blijft onduidelijk zonder een precieze toelichting bij r. 2: ‘men handelt maeghdommen voor geld van huijs tot huijs.’ De koppelaar (iemand die voor geld huwelijken tot stand brengt) wil m.i. zeggen: ‘wat maakt men toch een ophef over mijn winst? Ik doe niet anders dan wat overal gebeurt: overal worden immers meisjes ‘verkocht’ (met een bruidsschat nl.). Het enige verschil is dat ik het in het geheim doe.’ De ‘Swaerdvegher’ (137, overigens geen wapensmid, maar iemand die wapens schoonmaakt en repareert) zegt: ‘tbloedighe geweer voor anders als Gods saeck en is mijn werck niet meer.’ De parafrase luidt: ‘het wapen waar bloed aan kleeft voor iets anders dan de zaak van God is mijn werk(terrein) niet meer.’ Staat hier nu wat er moet staan, namelijk: ‘zùlk werk, (het ‘rein maken’ van goddeloos gehanteerde wapens) kan ik niet aan’? Huygens zelf is al moeilijk genoeg. Waar de pointe wel met zoveel woorden wordt uitgelegd ben ik het niet altijd met de editeurs eens. Ik ga hier een aantal gedichten langs, waarbij ik, om ruimte te sparen, ervan uitga dat de lezer hun boek erbij heeft. In 2, ‘Appelwijf’ is de te- | |
[pagina 465]
| |
genstelling waar het om gaat niet alleen: ‘éen man - alleman’, maar ook: ‘éen appel - hele korven appels’. De ‘Barbier’ (7) zegt dat hij maaier zou willen zijn als landerijen net zo dikwijls gehooid konden worden als de heren zich laten scheren. De toelichting, ‘blijkbaar was dat zo vaak dat de opbrengst enorm zou zijn’, getuigt van onbegrip: de grap is dat heren zich, door mode gedreven, elke dag laten scheren, en niet eenmaal per jaar. De ‘Boer’ (24) zegt niet dat de keizer zich met zijn eigen land zou moeten bezig houden i.p.v. met andermans land, maar dat hij, net als zijn voorvader (die ‘onbedreven spitter’ waar Huygens in Costelick Mall r. 15 over spreekt, onze aller ‘Grootevaer’), zich met ploegen zou moeten bezighouden. In het derde gedicht op de koorddanser (40) is m.i. geen sprake van het ‘smalle pad’ in geestelijke zin (zoals wel in het eerste van de vier): de spreker zegt niets anders dan: ‘het lijkt verbazingwekkend wat ik doe, maar ik loop hetzelfde risico als iedereen: wie schuin loopt komt naast de weg terecht.’ In de ‘Cleermaecker’ (76) is niet gedoeld op ‘de barre situatie in de Sinaï-woestijn’, maar op het getuigenis dat het volk Israël daar veertig jaar lang verbleef zonder dat hun kleren versleten (vgl. Deut. 29, 5; zie ook Huygens' nieuwjaarsgedicht in de bundel Heilighe daghen (ed.-Strengholt blz. 64-65). De pointe van ‘Predicant’ (111) berust niet zozeer op Johannes 1, 14 (‘het Woord is vlees geworden’) maar op de gedachte dat ‘het Woord is God’ (vgl. Joh. 1, 1): telkens als de predikant het Woord verkondigt, verschijnt dus God onder de mensen. De ‘Tromslager’ (144) heeft het niet over het ‘grijpen’ van vrouwen, maar over het roven van levende kalveren: normaal gesproken is hij alleen met (de huiden van) dode kalveren (op zijn trommel) in de weer. ‘Tgaet leelick’, zegt de ‘Waersegger’ (156): daarmee zegt hij niet dat zijn beroep in een slechte reuk staat, maar dat hij iets gaat zeggen wat niet zo mooi is, nl. dat de bijbel ergens niet klopt. ‘Verdouwen’ (in 119, ‘Schilder’, r. 3) betekent niet ‘doorstaan’, maar ‘verteren’. M.i. bedoelt Huygens met die regel: ‘niets is krachtiger in het “verteren” van jaren’; m.a.w. ‘niets is meer in staat jaren ongedaan temaken’. Nu weet ik eerlijk gezegd niet zeker of dat grammaticaal wel kan, maar met de parafrase ‘er is niets steviger om jaren te doorstaan’ schiet ik in elk geval niets op. Zo kom ik weer terug op het al eerder geuite bezwaar: de verklaringen (parafrase plus annotatie) zijn te vaak te weinig verhelderend. Zo had bij een gedichtje als ‘Biersteker’ (16) wel vermeld mogen worden dat het kennelijk geschreven is als raadseltje, dat men kan voorlezen om een huisgenoot naar de titel te laten raden. Wat zou anders de zin zijn van de slotregel, ‘raad eens wat ik er voor een ben’? Want er is toch niet bedoeld ‘raad eens wat voor een soort biertapper ik ben’, want op die vraag zou het gedicht dan antwoord moeten geven, en daar zie ik niets van, en de editeurs zwijgen erover. Ook ‘Bode’ (21), ‘Capitein’ (31), ‘Lieutenant’ (86) blijven naar mijn smaak wat wezenloze woordspelletjes als men de pointe niet om zo te zeggen buiten de tekst zoekt. Het is jammer dat de uitgevers hier, zoals dus wel vaker, helemaal geen probleem schijnen te zien. Bevredigend kan ik hun commentaar dan ook al met al niet noemen.
Ton van Strien |
|