De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |||||||||
BoekbeoordelingenM.G. Kemperink, Van observatie tot extase. Sensitivistisch proza rond 1900. Diss. Utrecht-Antwerpen, 1988. ISBN 90-204-2233-2. 435 blz. Prijs: f 37,90Het sensitivistische proza dat Lodewijk van Deijssel aan het einde van de vorige en aan het begin van deze eeuw schreef, heeft in de loop der jaren al menige pen in beweging gebracht. Zowel grote bewondering als heftige afkeer heeft dit proza gewekt. Hoewel velen zich erover uitgelaten hebben, werd dit exentrieke proza nooit aan een uitgebreid, omvattend en systematisch onderzoek onderworpen. Die poging nu heeft M.G. Kemperink in haar dissertatie ondernomen. Met haar onderzoek wil Kemperink antwoord geven op de volgende vragen: ‘wat moet er precies verstaan worden onder iets als het sensitivisme? hoe heeft het zich in het verhalend proza gemanifesteerd? en vanuit welke cultuurhistorische achtergronden kan hetgeen de betrokken auteurs hebben voorgestaan nader begrepen worden?’ Aan de hand van de antwoorden op deze vragen zal Kemperink, zo kondigt zij op p. 12 aan, haar ‘visie op de plaats van het zogenaamde sensitivisme in de geschiedenis van de eind-negentiende- en begin-twintigste-eeuwse roman’ geven. Het werk bestaat uit vier hoofdstukken en een slotbeschouwing. In hoofdstuk I bespreekt zij de opvattingen die Lodewijk van Deijssel in de diverse periodes van zijn schrijverschap heeft geformuleerd over sensitivisme, Sensatie en Extase. Dit hoofdstuk besluit met een begripsbepaling, ‘sensatie’ (met een kleine letter) is ‘heftige gewaarwording’. ‘Sensatie’ (met een hoofdletter) gaat ‘een overgangsfunctie vervullen in de weg van het zintuiglijke naar het goddelijke (onzienlijke)’. In hoofdstuk II gaat Kemperink na of andere Tachtigers ook over het sensitivisme hebben nagedacht en in hoeverre hun uitingen dienaangaande met die van Van Deijssel overeenstemmen: Verwey, Gorter, Hofker, Kloos en Diepenbrock. De eerste twee blijken zich min of meer van dezelfde begrippen te bedienen als Van Deijssel, de laatste twee beschouwen dat wat Van Deijssel zo bezighoudt, veeleer als een specifieke vormgeving van het naturalisme. In hoofdstuk III beschouwt Kemperink het sensitivisme in zijn context. De ideeën van Van Gogh, Thorn Prikker, Toorop, de Amsterdamse lumuinisten en Verster, die allen het heersende impressionisme trachtten te verdiepen, worden globaal geschetst, alsook die van de schilders die binnen het kader van het impressionisme blijven, zoals Breitner, Witsen en Karsen. Kemperink trekt uit deze uitweiding geen duidelijke conclusies, maar constateert dat de prozaïst Van Deijssel met de Tachtiger-dichters en de impressionistische schilders ‘[d]e geslagenheid door licht en kleur, de kolkende, dynamische natuurervaringen [en] het verlangen om in dit steeds wisselende spel van kleuren en vormen iets eeuwigs op het spoor te komen’ deelt. Als tweede element van de context van het sensitivisme behandelt Kemperink de buitenlandse letterkunde: De gebroeders De Goncourt, Maurice Barrès, Joris-Karl Huysmans, Maurice Maeterlinck en enkele anderen. Als laatste onderdeel van de context brengt zij de wereldbeschouwelijke achtergronden ter sprake. De auteur geeft een schets van het spanningsveld dat aan het einde van de eeuw heerste tussen de empiristisch gerichte en de idealistisch bepaalde wereldbeschouwing. Van Deijssels interesse voor de mystieke, transcendentale wijze van | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
beschouwen, uit hoofde waarvan hij affiniteit met de zich voor hypnose en spiritisme interesserende Frederik van Eeden voelde, wordt geschetst en voor zover mogelijk op haar bronnen getraceerd. Zijn de eerste drie hoofdstukken vooral documentair van aard, in het vierde hoofdstuk komen de teksten aan bod die als sensitivistisch te boek staan. ‘Een vraag die zich bij de bestudering van het sensitivistische proza snel opdringt is die naar het eigen karakter van dergelijke teksten’, schrijft zij wanneer wij reeds op p. 289 zijn aangeland. Kemperink maakt een onderscheid tussen verhalen over de Sensatie en vanuit de Sensatie. In het eerste geval wordt er in de wereld van de roman ‘gewoon’ waargenomen, maar zijn er bijzonder heftige gewaarwordingen aan de orde (v.b.: Couperus’ Extase); in het tweede geval wordt er ‘geheel vanuit een bijzondere wijze van waarneming [...] geschreven.’ Kemperink gaat nader in op Een liefde, op Extase en op Willem Mertens' levensspiegel, en vervolgens ook nog op een aantal verhalen over of vanuit de Sensatie die door mindere goden zijn geschreven. In al deze werken stelt zij een groot aantal malen vast dat er sprake is van ‘Sensaties’ in de door Van Deijssel bedoelde zin. In haar ‘Slotbeschouwing’ komt Kemperink tot een voorzichtige conslusie. Zij wijst de mogelijkheid om het sensitivisme te beschouwen ‘als een beweging in de trant van naturalisme, sensitivisme of romantiek’ wijselijk van de hand. Daarvoor, zegt zij, is het aantal auteurs dat erdoor geïnspireerd was, veel te gering, was de theoretische basis veel te smal (goedbeschouwd alleen de ideeën van Van Deijssel) en bewoog het sensitivisme zich te veel in de marge van het naturalisme. Zij beschouwt het sensitivisme ‘als een tendentie in de ontwikkeling van het Nederlandse proza rond de eeuwwisseling’: ‘Het gaat om een exclusief nationaal verschijnsel dat zich in de luwte van het naturalisme heeft kunnen ontwikkelen en waarin het voor de eeuwwende zo kenmerkende vertrouwen in de zintuiglijke waarneming en het verlangen naar het onzienlijke elkaar even de hand hebben gereikt.’ (p. 404).
De studie als geheel overziend, valt op dat deze in twee delen uiteenvalt. De eerste drie hoofdstukken zijn documentair van karakter. Met grote kennis van zaken en bibliografisch bijzonder zorgvuldig schetst Kemperink in dit gedeelte een beeld van de artistieke obsessie van Van Deijssel. De hoofdgedachte uit dit gedeelte wordt zeker aannemelijk gemaakt: dat Van Deijssels opvattingen een sterkere hang naar het metafysische kende dan tot nu toe werd aan genomen: ‘De sensatie is het psycho-chemische bewijs van de realiteit van het hoogere-leven,’ zoals hij het zelf uitdrukte. In deze drie hoofdstukken is veel materiaal ontsloten voor onderzoekers die zich in deze zo interessante fase van de geschiedenis van onze moderne literatuur willen verdiepen. Toch heb ik met betrekking tot deze hoofdstukken wel enige punten van kritiek. Kemperink blijft naar mijn indruk wel erg dicht bij Van Deijssel staan. Waar het de geslaagde poging betreft Van Deijssels ideeën op te sporen, was volgzaamheid t.o.v. de auteur en zijn ideeën natuurlijk geboden. Maar deze volgzaamheid heeft Kemperink kennelijk belet om vervolgens, na de ordenende arbeid, weer afstand van het onderwerp te nemen en het aan een zelfstandige literair-historische waardering te onderwerpen. Kemperinks ‘begripsbepaling’ van het Sensivitisme, aan het slot van hoofdstuk I, komt daardoor geen moment los van Van Deijssel en van de enorme pretenties die Van Deijssel er, ook internationaal, mee had. | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
Op de inventarisering van de ideeën van andere Tachtigers (hoofdstuk II) valt weinig aan te merken, of het moest zijn dat de opvattingen van Van Deijssels meest congeniale Tachtiger, Gorter, er juist in dit verband wat mager vanaf komen. De beschouwing over de buitenlandse letterkunde is zeer informatief, maar had toch aanleiding kunnen zijn tot meer conclusies. In feite wordt duidelijk dat Van Deijssels werk goedbeschouwd geen specifieke relatie heeft met dat van Barrès, De Goncourts, Huysmans of Dujardin. Had hieruit niet de conclusie moeten volgen dat Van Deijssel buiten zijn band met Maeterlinck in aanzienlijke mate in een vacuum opereerde? Vacuum, niet wat betreft de algemene strekking van zijn ideeën (Kemperink laat juist overtuigend zien dat Van Deijssel in dit opzicht meedeinde op een brede stroom), maar wèl wat betreft de exuberante wijze waarop deze ideeën zijn vormgegeven. Is Van Deijssel, waar het zijn woordstapelingen betreft, niet volstrekt zonder weerga in zijn tijd? In tegenstelling tot de uiteenzetting over de ‘wereldbeschouwelijke context’ vormt de uiteenzetting over de schilders van die tijd niet een werkelijk geïntegreerd onderdeel van het documentaire gedeelte. Aangezien elke conceptuele onderbouwing van de vergelijking tussen beeld- en woordkunst achterwege blijft, wordt de neerlandicus uit dit gedeelte niet veel duidelijk over de stijl of thematiek van Van Deijssels proza, terwijl de kunsthistoricus er niet veel nieuws in aan zal treffen. Het gebrek aan conceptuele benadering van het fenomeen sensitivisme wreekt zich vooral in hoofdstuk IV, waar Kemperink gaat interpreteren. Het onderscheid tussen enerzijds verhalen over en verhalen vanuit de extase is weliswaar geschikt om het corpus teksten globaal te verdelen. Maar om de specifieke eigenschappen te beschrijven van de bedoelde teksten - die toch immers op zo'n opmerkelijke wijze afwijken van gewoon taalgebruik - is een dergelijk onderscheid weinig vruchtbaar, zeker niet omdat Kemperink het onderscheid zonder meer poneert. Wat is nu eigenlijk het verschil tussen ‘teksten die geheel vanuit een bijzondere gewaarwording geschreven zijn’ enerzijds en ‘verhalen waarin, wat ik nu maar even noem ‘gewoon’ wordt waargenomen, zowel door de personages als door de vertelinstantie’? anderzijds (p. 308)? Door dit aanzienlijke begripsmatige manco wordt het hele begrip ‘sensitivisme’ gaandeweg Kemperinks interpretaties van Van Deijssels Een liefde, Couperus' Extase en Van Oudshoorns Willem Mertens' levensspiegel steeds onduidelijker. Is ‘sensitivisme’ een eigenschap van deze teksten op het niveau van a. de stijl/vertelwijze, b. decompositie, c. de intrige of d. de thematiek? Doordat Kemperink dergelijke vragen helemaal niet aan de orde stelt, leveren haar interpretaties van de sensitivistische werken weinig verrassends op. Ondanks allerlei interessante, maar tamelijk op zichzelf staande observaties, maakt Kemperink in dit hoofdstuk niet waar wat zij belooft heeft: een operationalisatie van de begripsbepaling uit hoofdstuk I aan de hand van de bespreking van de teksten. De interpretaties, op deze wij ze uitgevoerd, vormen veeleer een nogal vage - ik zou haast zeggen ‘impressionistische’ - illustratie van hetgeen in de documentaire hoofdstukken werd getoond dan een objectiverende analyse van de wijze waarop de literaire denkbeelden in feite gerealiseerd zijn. Het dertiende hoofdstuk van Een liefde vormt een uitzondering en wordt het best besproken; vooral de observaties met betrekking tot de depersonalisatie van Mathilde en de personalisatie van Mathildes omgeving zijn verhelderend. Maar bij de behandeling van Extase wordt bij voorbeeld Reijnders’ opvatting dat deze | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
roman de dramatisering van een sexueel (en in het verlengde daarvan: sociaal) probleem behelst, in één alinea terzijde geschoven. Was Kemperink op deze tegenwerping serieus ingegaan, dan had zij zich inderdaad geconfronteerd gezien met het probleem dat Een liefde en Extase - zo deze twee teksten al ‘sensitivistische’ genoemd kunnen worden - toch op grond van een heel verschillend aspect deze betiteling verdienen. Dit geldt in nog sterkere mate voor de behandeling van Willem Mertens' levensspiegel. Zoals Kemperink had kunnen weten, is deze roman, onder andere door Michel Dupuis, met klem van argumenten geïnterpreteerd als ‘modernistisch’ en veeleer met auteurs als Dostojevski en Kafka dan met auteurs als de De Goncourt en Van Deijssel in verband gebracht. Het is jammer dat Kemperink bij haar interpretaties zoveel plooien wegstrijkt en zo weinig problematiseert. Mijn kritiek geldt in nog sterkere mate voor de behandeling van teksten als Menschen en bergen, Jeugd en In den zwemschool, teksten immers die algemeen worden beschouwd als exemplarisch voor de onderhavige soort. Met betrekking tot deze teksten bepaalt Kemperink er zich geheel toe de verhaaltjes, die nu juist niets om het lijf hebben, na te vertellen. Vreemd vind ik het ook dat pas in de paragraaf ‘Conclusies’ van het interpreterende hoofdstuk voor het eerst melding wordt gemaakt van het fenomeen prozagedicht. In haar slotbeschouwing loopt Kemperink nog eens na hoe het sensitivisme in de loop der tijd door literatuurgeschiedschrijvers is gewaardeerd. Opmerkelijk daarbij is dat zij de opvatting van Jansonius - toch een Van Deijssel-autoriteit van gewicht - als zou Van Deijssels proza op dat van James Joyce vooruitlopen, onbesproken laat.
Samenvattend stel ik vast dat deze dissertatie een informatief, uitgebreid en nauwkeurig documentair gedeelte bevat waarin het begrip sensitivisme, ondanks de geringe distantie tot de autor intellectualis ervan, n.l. Van Deijssel zelf, aanzienlijk verhelderd wordt. Tevens moet ik vaststellen dat de interpretaties van de literaire werken op grond van gebrek aan enig conceptueel niveau nogal teleurstellen.
Wilbert Smulders Utrecht, december 1989 | |||||||||
Jan van Ruusbroec, Die Geestelike Brulocht. Edited by Dr. J. Alaerts. Introduced by Dr. P. Mommaers. Translated by Dr. H. Rolfson. Directed by Dr. G. de Baere. Lannoo/Tielt, Bredepols/Turnhout.Ik ontving dit derde deel van Ruusbroec's Opera Omnia als deel CIII van de reeks Corpus Christianorum, Continuatio Medievalis waarin onder de latijnse tekst vermeld staat: Cum Traductione L. Surii (1552). Helaas ontbreekt Surius' naam in de parallel-uitgave in de Studiën en Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf XX 3, bevreemdend omdat onder de engelse vertaling (tegenover de mnl. tekst) steeds deze latijnse vertaling is afgedrukt, welke soms in het critisch commentaar ter ondersteuning van het betoog genoemd wordt. Het zal wellicht ook verwondering wekken, dat de Brulocht altijd vermeld als het tweede van Ruusbroec's werken hier de derde plaats inneemt. Toen indertijd te Antwerpen de beslissing werd genomen om een nieuwe, critische uitgave van | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
Ruusbroec's werken, gegrond op alle ons thans bekende handschriften, vergezeld van critisch commentaar èn een engelse en latijnse vertaling te verzorgen, naderde reeds het Ruusbroec-herdenkingsjaar 1981! Om naast de fraaie en zo leerzame Ruusbroec-tentoonstellingscatalogus ook enkele delen van de nieuwe Opera Omnia aan te kunnen bieden, moest men uit voorraad putten. Zo vormen de lic.-verhandeling over het Boecsken der Verclaringhe met tekstuitgave van G. de Baere (opnieuw uitgegeven in O.G.E. 43) en zijn Leuvense dissertatie van Vanden Seven Sloten, beide omgewerkt en aangepast (zo heeft deel I nu een inleiding van P. Mommaers) thans delen I en II van de Opera Omnia. Ze konden nog in 1981 verschijnen als delen XX 1 en XX 2 van de Studiën en Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf. (Hun serienummers in het Corpus Christianorum zijn me nog onbekend.) Aangezien deze delen in de Nieuwe Taalgids niet besproken zijn, betrek ik ze, vooral omdat deel I onmisbaar is bij de behandeling van de opzet van deze uitgave, noodgedwongen in mijn recensie. Voor deze superuitgave heeft men gestreefd naar een zo groot mogelijke homogeniteit van de indeling der hoofdstukken en van de eisen waaraan de legger van elk werk apart moet voldoen. De gehele reeks wordt in deel I ingeleid door een kort hoofdstuk getiteld Life and works of Ruusbroec van de hand van P. Mommaers. In deel III (Brulocht) vinden we na het Woord vooraf eerst in het engels en dan in het nederlands de hoofdstukken; Datum en aanleiding, Inhoud, Bronnen van Die geestelike Brulocht en Wijze van uitgeven, welke op minieme wijzigingen na in elk deel hetzelfde is, maar alweer alleen in deel I wordt vooraf gegaan door een Verantwoording. Hierin beschrijft G. de Baere hoe men tot de slotsom was gekomen, dat de zeer verdienstelijke uitgave van J.-B. David (1858-1868, thans bijna onvindbaar) en de twee zo bekende edities van het Ruusbroec-genootschap (1933-1934 en 1944-1948) waarin relatief weinig en niet altijd de beste hss. gebruikt waren, niet meer aan de moderne eisen voor een critische uitgave voldeden, te meer omdat er nu nieuwe vondsten bij betrokken konden worden. Men wenste vóór alles de tekst van die handschriften uit te geven welke in taal vermoedelijk 't dichtst bij Ruusbroec's eigen brabants stond. Een alleszins te respecteren basis voor deze zo buitengewoon conscentieus bewerkte uitgave, welke voor sommige delen wel specifieke moeilijkheden met zich meebracht en hoogstwaarschijnlijk zal brengen. Zo is thans in deel I Het Boecsken uitgegeven naar hs. V.v. (bij de Vreese; hs. Brussel K.B. 3067-73), een handschrift uit Rooclooster niet lang na 1362 geschreven in plaats van naar hs. F. (Brussel K.B. 116567) ook brabants maar van 1500 of nog later daterend! Vanden Seven Sloten heeft De Baere uitgegeven naar hs. w. (Parijs Bibl. Mazarin 920)vnog van de tweede helft der 14de eeuw en eveneens uit Rooclooster. Het is weliswaar iets corrupter dan hs. D. van 1461 (hs. Brussel K.B. 3416-24) maar de taal hiervan is ietwat hollands getint. Voor de Brulocht stond J. Alaerts voor een moeilijke belissing want het al reeds in eerdere uitgaven gebruikte hs. F. is zeer jong en vrij corrupt - maar het is in het brabants geschreven èn geeft de eerste, oorspronkelijke redactie. De correcties waren tenslotte - ten koste van hoeveel hoofdbrekens - door vergelijking met twintig andere, ook duitse hss., benevens de latijnse vertaling van Willem Jordaens nog aan te brengen, maar een dialect kan men onmogelijk reconstrueren. Zijn bewonderende liefde voor Ruusbroec's tekst zal deze geleerde de moed gegeven hebben om te volharden. Hiervan getuigen ca. 11 bladzijden in 2 kolommen met de opgaven van alle door hem nodig | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
geachte verbeteringen. De tot nu toe genoemde groep hoofdstukken zijn zoals opgemerkt eerst in het engels, daarna in het nederlands afgedrukt; de volgende meer technische groep alleen in het engels. Deze zijn in de Brulocht: TheManuscripts (in deel II wordt hinderlijk summier naar vroegere beschrijvingen verwezen), The Early Translations en The Other Witnesses, welke twee laatste in de delen I en II ontbreken. Van deze werken bestaam immers geen latijnse vertaling van Jordaens noch ook duitse versies of bewerkingen. Deel II en III hebben echter The Structure of the Tradition gemeen. Hier moest G. de Baere noodgedwongen voor deel I verstek laten gaan aangezien er van de hss. van het Boecsken geen stemma viel samen te stellen bij gebrek aan signaalvarianten. Hierop volgen The Redaction of the Critical Test onderverdeeld in The selection of the basic manuscript en The composition of text and the apparatus. Dit alles bereidt de critische uitgave van de tekst met het varianten-apparaat vergezeld van de engelse en de latijnse vertaling voor. Het uiterst gewichtige hoofdstuk Critical Commentary sluit in II en III direct op de tekst aan, gevolgd door een woordenlijst (mnl.eng.) welke in deel I voorop gaat. Daarna treffen we een reeks appendices aan welke van boek tot boek variëren met als vaste onderdelen: List of the editors corrections in the text of MS..., List of the variants between the second edition of the Ruusbroecgenootschap and this edition en Paleographic notes. Ik geef deze titels zo in extenso omdat zij uitstekend illustreren met welke nauwgezette zorg ons werkelijk elk technisch hulpmiddel wordt geboden om deze teksten te kunnen bestuderen. Volgen dan uiteraard: List of Abbreviations en Sigla of the Manuscripts; deze laatste ook in het nederlands. De Baere schrijft in zijn Verantwoordingdeel I p. 84: ‘Bovendien wordt de oorspronkelijke tekst begeleid door een nieuwe engelse vertaling om de tekst voor een zo ruim mogelijk publiek toegankelijk te maken.’ Geografisch gezien blijkbaar; m.i. zouden heel wat Nederlanders, geïnteresseerden maar geen specialisten op dit gebied, ten minste gebaat zijn geweest met een nederlands Critical Commentary en vooral een nederlandse woordenlijst. Verder stelt De Baere op dezelfde pagina: ‘Tenslotte is ook de latijnse vertaling van Surius toegevoegd, omdat zij Ruusbroec wereldkundig heeft gemaakt - langs die weg zijn zijn werken in verscheidene moderne talen vertaald - en omdat deze even soepele als preciese vertaling zelf een literair monument van de eerste rang is.’ De Baere zal de Surius’ vertaling in zijn critisch commentaar bezigen en geeft in een van de ‘Appendices’ van de delen I en II een List of the variations among the three editions of Surius' Latin translations. Maar geen naam op het titelblad (!) en toch een literair monument met grote nadruk op literair wel te verstaan. Als vertaling is deze immers, volgens J. Alaerts althans, onbruikbaar als vergelijkingsmateriaal; daarvoor is deze te ‘contaminated’. Maar toch ook hier afgedrukt. Alleen als huldeblijk of moest het latijn nogvdienst doen als een soort Esperanto? Nu men toch al haast geen raad weet met het enorme varianten-apparaat, zou men dan, waar men deze ‘contaminated’ vertaling niet wenste te gebruiken, door deze weg te laten ruimte voor de uitgevers zelf èn geld voor de kopers hebben gespaard? Zullen niet vele nederlandstaligen, niet-specialisten vanwege de prijs naar Moreels' uitgave + vertaling grijpen? Hier dient opgemerkt dat H. Rolfsons engelse vertaling Ruusboec's tekst zeer correct weergeeft en deze op de voet volgt. Hij treedt eerder in de voetsporen van Geert Groote dan die van Jordaens toen zij de Brulocht in het latijn vertaalden. | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
Voor de lezers geeft de door Rolfson gekozen methode waarschijnlijk de meeste steun. In ieder geval blijkt uit bovengenoemde verschillen, dat er niettegenstaande een nuttig streven naar homogeniteit, aan de uitgevers een gezonde ruimte voor individuele benadering is gelaten. Juist daardoor - en dat maakt het lezen nog interessanter - is de opzet en het karakter van de inleidingen op de diverse werken niet alleen bepaald door hun aard maar ook door die van de inleiders. In de algemene inleiding in deel I schrijft P. Mommaers: ‘Ruusbroec zal dus schrijven om tegemoet te komen aan de diepste nood van het gelovige volk - inwendig leven - en om het zodoende te sterken tegen de wanbeelden en praktijken van de Vrije Geest’. (I p.59) Dat men zo af kon dwalen van de rechte leer, werd veroorzaakt door het slechte godsdienstig onderricht en het zo mogelijk nog treuriger voorbeeld in handel en wandel van de geestelijken (van hoog tot laag) - de Kartuizers uitgezonderd zegt Ruusbroec in zijn Tabernakel. Hij heeft zich daar fel tegen afgezet en te pas, soms ietwat te onpas zijn heftige verontwaardiging in vele van zijn werken geuit. Zowel zijn wil om geestelijk te steunen als zijn bezwaren tegen bovenstaande wantoestanden vinden we duidelijk aanwezig in deel II: Vanden Seven Sloten ingeleid door G. de Baere. Hierin wordt één dag in het kloosterleven van een Claris besproken met een aanhangsel van drie boekjes: een zwart boekje over haar oude, zondige leven, het tweede, het witte ‘met bloede’ geschreven over Christus' leven en tenslotte het derde ‘met finen goude’ over het eeuwige leven. Deze strakke en eenvoudige opbouw maakte het tot één van zijn gemakkelijker werken. Ook gaat Ruusbroec hier in de mystieke gedeelten behoedzamer te werk dan elders, last passages in als: ‘je moet het je zó voorstellen’. Ook gebruikt hij geen uitdrukkingen als ‘eninghe (met God) sonder differencie’ en speelt niet op zodanige wijze met de woorden: wezen en wezenloos, dat deze telkens andere begrippen dekken, wat al tot allerlei misverstand aanleiding had gegeven. In tegendeel: de blijvende verschillen tussen God en mens worden telkens benadrukt en het deel hebben aan de verenigde liefde van de Personen van de Drieeenheid wordt zó beschreven dat De Baere's uitleg: ‘Treedt binnen in Gods eigen eenheidservaring’ (p. 57), deze toestand zoals deze in Vanden Seven Sloten wordt geduid, volkomen adaequaat weergeeft. Het knappe van De Baere's manier van inleiden is, dat hij zichzelf bescheiden op de achtergrond houdend en de moeilijke plaatsen als terloops en fijnzinnig verklarend, ons haast geruisloos binnen de sfeer van dit boekje, het slot inleidt. Zo zal Ruusbroec het vermoedelijk gewild hebben. In een gans andere wereld heeft Ruusbroec Mommaers gebracht met zijn Boecsken der Verclaringhe dat hij schreef vanwege alle aanmerkingen vooral op deze zin in zijn eerste werk Dat Rijcke der Ghelieven: Want in de eenvoudige genieting van het wezen (Gods) zijn zij één zonder onderscheid (één sonder differencie). (I p. 63) Hier moest Ruusbroec zich tot een geheel ander publiek richten, geen eenvoudige Claris maar meer intellectuele ordebroeders die hem dan wel niet direct van ketterij beschuldigden, maar hem toch omtrent de vastheid in de leer aan de tand wilden voelen. Ruusbroec zag zichzelf als een getrouw zoon der Moederkerk en wilde ook niet anders zijn. Dat poneert hij heel duidelijk: ‘Van allen dien dat ie versta, ochte ghevoele, ochte ghescreven hebbe soe late ic mi onder die sententie der heilegen ende der heilegher kerken.’ (I p. 155) En toch moet hij uitleggen en verklaren | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
en nog eens uitleggen dat er ook in de opperste genieting een ontologisch verschil blijft tussen het zijn van God en mens. Mommaers zal Ruusbroec's verduidelijking nog trachten te verhelderen door een knappe analyse naar moderne trant met hedendaagse terminologieën. Als priester wist Ruusbroec heel goed dat dit verschil tussen God en mens bestond en bleef, maar zijn mystieke ervaring schonk hem een ‘weten’ zoals Mommaers terecht schrijft, (I p. 66) dat filosofen noch theologen bezitten en dat hij, maar ook Ruusbroec niet adaequaat kon verwoorden. Aldus komt Mommaers tot de volgende omschrijving (I p. 80): ‘Zo zullen dan de Vader en de Zoon in elkaar ‘behagen’ scheppen - - en dit ‘omhelzen’ openbaart zich als grondeloos: waar de ene Persoon de andere helemaal begrijpt wordt hij meteen door een nooit te vatten overvloed overstelpt. Deze overrijkdom is het Wezen, dit overrompeld worden is zaligheid. Het Wezen is dus volgens Ruusbroec niets anders dan onuitputtelijke transcendentie van de andere Persoon, de zaligheid is niets anders dan een rust die zich in activiteit openbaart.’ En wat lager op dezelfde bladzijde: ‘Zoals er tussen de goddelijke Personen een actief liefdesspel gespeeld wordt, zo ook tussen God en de mens.’ Ruusbroec zal het hier in theorie mee eens zijn geweest. Hij wil echter nog eens na al zijn verklaringen onderstrepen hoe in deze toestand het gevoel van één-zijn de voor hem alles overheersende factor is en blijft. Daarom citeert hij Joh. 17,23: ‘so bat Cristus die hoechste bede, dat es dat alle sine geminde volbracht worden in een, alsoe als hi een es mit den vader.’ (I p. 151 r. 497) Dit gebed vertolkte voor hem die ervaring van innig één-zijn en op deze woorden van Christus zelf konden zijn betuttelaars niets aanmerken. Ten overvloede benadrukt hij daarna opnieuw het blijvend onderscheid tussen God en mens, óók in dit één-zijn. Voor wie schreef Ruusbroec de Brulocht? Volgens P. Mommaers die ook hier de inleiding schreef, kan ‘juist de bekoorlijke structuur van de Brulocht de lezer misleiden - - door zijn stelselmatigheid wekt dit boek de indruk van een gids voor geestelijke bergbeklimmers’. (III p. 57) Zo geordend is het gebedsleven niet. De mystieke ervaring komt zoals Ruusbroec ook schrijft soms geheel onverwacht in de jeugdjaren. Toch is dit boek zoals andere werken van Ruusbroec door tijdgenoten en ik vermoed door de meeste lateren gelezen als een leidraad. De bekende Kartuizer Broeder Gheraert beschreef het als ‘dat boec dat alleen ghenoech leren in heeft om enen mensche te wisen tot enen volmaecten leven’. Neen, beweert Mommaers, ‘Het is niet de eerste bedoeling van deze meester te bepalen wat gebed is of aan te wijzen hoe men met God in ondervindelijk contact kan komen. Wie niet reeds zelf mystiek begenadigd is, verstaat toch niet ten volle wat hij schrijft.’ (III p. 58) (Deze zinsnede slaat op het godscouwende leven) - - ‘De literaire arbeid van Ruusbroec dient dus in de eerste plaats om te verhelderen wat een aantal mensen reeds meemaken.’ Hij wil niets leren kennen - - maar leren herkennen. Of zoals Ruusbroec in Vanden blinkenden Steen schrijft: ‘Zie, in elk van deze vergelijkingen toon ik U de schouwende mens wat zijn toestand (wesen) is en wat er in hem omgaat (sine oefeninghe). En niemand anders kan het verstaan, want niemand kan een ander het schouwende leven leren.’ (Citaat Mommaers III p. 58) Hierop volgt onmiddellijk, (maar Mommaers citeert dit niet verder): ‘Maer daer hare die eeuwighe waerheit oppenbaert in den gheeste, daer werden alle dinghe gheleert diere noot es.’ Als deze schouwenden niets meer behoeven te leren, schrijft Ruusbroec dan werkelijk voor deze categorie? Of is het om anderen te laten erkennen dat ze nog niet zo ver zijn, dat ze wellicht iets voor mystiek hebben | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
aangezien wat niet het ware is? Dat ze misleid zijn door hun eigen hartstochtelijke verlangen naar één-zijn of door kwade leraren? Wil hij onschuldigen voor gevaren behoeden door hen het voorbeeld van de ware schouwende te laten herkennen? Mommaers gaat hier in 't geheel niet op door, maar gezien ook hier in de Brulocht Ruusbroec fel losbarst tegen quiëtisten en andere ‘valse’ mystici, lijkt het me niet onmogelijk. Zelf zegt hij dat we deze ‘valse’ mystici kunnen herkennen aan zijn beschrijving: ‘Nu merket desen sen, soe moechdise bekinnen beide in woorden ende in werken.’ (III p. 551 r.b 2420) Verder verzet Mommaers zich vrij heftig tegen degenen, die Ruusbroec's mystiek pure wezensmystiek willen noemen. Hij meent dat ‘het nuptiale en het wezenlijke, het affectieve en het speculatieve twee ineengevlochten strengen zijn van één en dezelfde beleving van het éénzijn met de Ander.’ (III p. 59-60) Ik ben het met Mommaers eens, maar wil opmerken dat in de Brulocht de voor de meeste geschriften van de Bruidsmystiek de voor dit genre zo kenmerkende Hoogliedcitaten vrijwel ontbreken. (Ik zwijg hier maar over de vaak aan het erotische grenzende uitwijdingen.) In het eerste boek van de Brulocht (1032 rr.) vond ik er geen enkele, in het tweede (2584 rr.) slechts twee en in het derde boek (259 rr.), het hoogtepunt der schouwing, geen één. Het woord Bruidegom lezen we 30 keer in boek I over het werkende leven, maar in de ‘mystieke boeken’ II en III respectievelijk slechts 10 en 8 keer, juist daar waar alle facetten van de mystieke ontmoeting tussen de bruid (ziel) en Christus beschreven worden. Wel vinden we herhaaldelijk het ‘Wezen’, maar ook - hoe kan het anders - de ‘minne’ zonder welke deze ontmoeting ondenkbaar is. Hiernaar verwijst Ruusbroec vanaf de eerste zin: ‘Siet de Brudegom comt, gaet ute hem te ontmoete.’ (Matt. 25,6) Daarom schrijft Mommaers terecht dat de werkelijkheid voor Ruusbroec in de eerste èn in laatste instantie relatie is. (p. 61) De relatie tussen de ziel en Christus, de Bruidegom die altijd komt ‘met middele en sonder middel’. (p. 62) Maar hun één-zijn is bij Ruusbroec niet een ‘restloos opslorpen van elkaar, maar een genieten van el-kaars gront in een onophoudelijk ontmoeten’. Ook de innigste relatie van éénzijn brengt echter nooit gelijk-zijn. Zo schetst Mommaers in enkele bladzijden wat hij als het Leitmotief van de Brulocht beschouwt. Hij heeft zich hier zo sterk op geconcentreerd dat hij geen ruimte laat en misschien ook niet hàd voor vragen over Ruusbroec's lezerspubliek, zijn tijdsbeeld om maar een paar questies te noemen, waartoe zijn inleiding niet zozeer, maar de lezing van de Brulocht zelf wel degelijk aanleiding geeft. Prachtig is Mommaers’ analyse van dit boek waarin hij schijnbare tegenstellingen, paradoxen en verwarring scheppende termen verklarend, beelden en begrippen belichtend, tevens de opbouw van de Brulocht heeft ontleed en doorzichtig gemaakt. Hij toont voortreffelijk aan hoe volgens Ruusbroec wat we gemakshalve toch maar de verschillende stadia (Mommaers’ eigen woordgebruik!) van het mystieke leven blijven noemen, kunnen samenvallen! Hoe door Gods inwerken in de ‘eninghe’ de mens zich steeds weer tot de medemens keert en in hetzelfde moment in minne God blijft aanhangen. Hier besluit Mommaers zijn analyse, maar Ruusbroec zou Ruusbroec niet zijn als hij geen poging had gedaan tenslotte de opperste genieting van het één-zijn te verwoorden. Als Mommaers had hij tot op de laatste bladzijden met al zijn vernuft ontleed, maar nu wilde hij, moést hij nog beschrijven wat hij zelf zo intens gevoeld en genoten had: dat éne zalige moment toen zijn rede leek buitengesloten, en de overweldigende eenheidservaring elke andere | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
functie niet te niet deed, maar tijdelijk uitschakelde. Hij doet dit, want hij kan geen betere woorden vinden, welhaast op dezelfde voor theologen onaanvaardbare manier als in het Rijcke. Iets ingetogener, iets voorzichtiger wellicht, maar toch bereikt ons iets van de zalige rijkdom, van het deelhebben aan ‘Gods eigen eenheidservaring’. (II p. 57) Laten we dus dankbaar zijn voor Alaerts vlekkeloze uitgave en voor Mommaers’ diepdoordachte analyse waardoor wij dit ervaren te zuiverder kunnen aanvoelen.
J.M. Willeumier Schalij La Roque | |||||||||
Siemon Reker Het Groninger werkwoordsysteem en ‘hoeven’; synchrone verbale morfologie in verandering. Groningen, Wolters-Noordhoff enz., 1989. 201 pp. Pap. f 45,-Dit boek is een handelseditie van het proefschrift waarop Siemon Reker op 7 december 1989 aan de Rijksuniversiteit Groningen promoveerde. Het is een ‘apparent time-onderzoek’ naar de verandering in het paradigma van het Groningse werkwoord hoeven. Het boek bestaat uit acht hoofdstukken. Verder bevat het twee samenvattingen, een Engels- en een Duitstalige, en een aantal lijsten (kaarten, tabellen, grafieken) en bijlagen (taalmateriaal). Er wordt nu eerst een korte bespreking per hoofdstuk gegeven. Daarna volgt het algemene commentaar.
Het eerste hoofdstuk, getiteld Variatie, begint met taaivariatie in de taalkunde en gaat vervolgens in op taalvariatie in Groningen. De titel van dit hoofdstuk is wat ongelukkig, aangezien het voor een belangrijk deel over taalverandering gaat. Taalverandering wordt in dit hoofdstuk weliswaar gerelateerd aan taalvariatie, maar wat niet uit de verf komt is dat juist taalvariatie een van de factoren is die kunnen wijzen op taalverandering die gaande is. De opvatting dat taalverandering zich niet rechtstreeks laat waarnemen (cf. Bloomfield 1933, 347) vloeide voort uit de gevolgde methode. Aanvankelijk werd ondermeer geabstraheerd van taalvariatie. Door ‘waterdichte’ synchrone taalsystemen op verschillende tijden te vergelijken, zag men wel dat de betreffende taal in de loop der tijd verandering had ondergaan, maar hoe en wanneer die verandering in gang was gezet bleef een raadsel. Dit zijn hier essentiële gegevens, aangezien het in deze studie juist gaat om taalverandering die wordt vastgesteld op grond van synchrone taalvariatie. Het hoofdstuk geeft een zeer beknopte schets van de theorieën over taalverandering. Die begint bij de Junggrammatiker en komt via het structuralisme bij de sociolinguïstiek van de twintigste eeuw uit. De generatieve richting is afwezig. Nergens wordt ingegaan op de theorie over het aangeboren taalvermogen. Voor een completer beeld, zonder een uitvoerige bespreking van de generatieve literatuur, had op zijn minst even gewezen kunnen worden op de mogelijkheid dat kinderen een andere competence kunnen construeren dan hun ouders en dat universalia daarbij een sturende rol vervullen. Dat brengt me ook op een ander punt, dat hiermee samenhangt: de problematiek taai-dialect. Pas in het gedeelte over variatie in Groningen wordt met verwijzing naar Heeroma 1957 de opmerking gemaakt dat het dialect als taal | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
benaderd moet worden en dus dezelfde taalkundige benadering verdient. Dialecten zijn talen, die aan dezelfde universele principes gehoorzamen, een even complexe competence hebben enzovoort. De visie dat het verschil tussen dialect en taal vanuit taalkundig oogpunt helemaal niet bestaat had m.i. als een hoofdpunt aan de orde moeten komen, en wel onmiddellijk aan het begin van deze studie. Nederlandse historisch taalkundigen van deze tijd spelen in de bespreking van Reker evenmin een rol. Het hoofdstuk geeft nu een tamelijk onvolledig beeld. Vooral storend is echter dat het niet duidelijk is gestructureerd. Inleiding en conclusies ontbreken; het bestaat uit een aantal losse stukjes waartussen geen duidelijke samenhang valt waar te nemen. Hoofdstuk II. Materiaal bespreekt de wijze waarop het taalmateriaal is verzameld. Daarvoor werd in het midden van de jaren tachtig een schriftelijke enquête gehouden onder een grote groep Groningssprekenden. Het onderzoek is gebaseerd op materiaal dat werd verkregen met behulp van ruim 500 Groninger informanten in West-, Noord- en Oost/Zuid-Groningen, gedurende de periode 1984-1987, waarbij vier keer een vragenlijst aan de informanten werd toegezonden. De verdeling man:vrouw is ongeveer 50:50. De indeling van de vier onderscheiden generaties is als volgt: GI: geboren vóór 1916, GII: geboren van 1916-1930, GIII: geboren van 1931-1950, GIV: geboren vanaf 1951. In hoofdstuk III. Het werkwoordsysteem wordt het verbale systeem in het Gronings besproken. Het hoofdstuk begint met een niet zo helder overzicht in driekwart pagina van de verbale morfologie in de morfologische theorievorming van de afgelopen vijftien jaren. Daarna volgt een bespreking van het Groningse werkwoordsysteem, waarbij de volgende driedeling wordt gemaakt. A: nietvoorspelbare werkwoorden (de sterke verba), C: voorspelbare werkwoorden (de zwakke verba), B: mengvorm (stamwisseling van A gecombineerd met de voorspelbaarheid van C). Wat ongelukkig vind ik de term ‘verba diminuendi’ voor zwakke werkwoorden die zich formeel kenmerken door een toegevoegd suffix dat gelijk is aan het diminutiefsuffix. Deze verba zijn als volgt opgebouwd: stam + betreffend suffix + flexie-element (bijv. boer + ke + en → boerken (infinitief)) . Maar voor dergelijke verba geldt dat semantisch ‘het aspect van duur of herhaling eerder karakteristiek [is] dan dat er iets ‘kleins’ mee zou worden uitgedrukt’ (p.51). Hoofdstuk IV. Hoeven, inleidend geeft een korte bespreking van het verbum hoeven, waaruit blijkt dat dit werkwoord in het Gronings een geheel eigen plaats inneemt. In zeer kort bestek wordt vermeld dat de morfologie sinds het midden van de jaren zeventig een opleving heeft gehad door publikaties van Halle, Siegel, Jackendoff en Aronoff. Hun werk (resp. 1973, 1974, 1975 en 1976) is echter niet terug te vinden in de bibliografie. Over Chomsky 1970, die de aanzet heeft gegeven tot deze nieuwe ontwikkeling, wordt met geen woord gerept. Hoofdstuk V. Presens bespreekt de ontwikkeling in het paradigma van hoeven op grond van het materiaal uitrde drie genoemde regio's. Die ontwikkeling is 1. van huven naar hoeven in een deel van de westelijke regio's, en 2. van huiven of huven naar huvven in de rest van Groningen, waarbij de snelheid van verandering per regio verschilt. In hoofdstuk VI. Preteritum wordt getoond dat een met de verandering in de presens vergelijkbare verschuiving is waar te nemen bij het preteritum. Die ontwikkeling is: 1. in de westelijke regio's is een verschuiving van huf naar de vormen | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
waarvan de vocaal hetzelfde is als die van de presensvorm: hufde, hoefde en huufde, en 2. huf wordt hufde via huifde. Hoofdstuk VII. Participium laat de ontwikkeling zien van hufd via huifd naar hufd. Daarbij wordt geconstateerd dat er een overeenkomst is met zowel het presens (huif- > huf-) als het preteritum (huf > huifde > hufde). Het laatste hoofdstuk, hoofdstuk VIII. Resumé en conclusies, heeft als doel onderzoek waarvan in de voorgaande hoofdstukken verslag is gedaan, theoretisch te onderbouwen. Voor dit hoofdstuk geldt hetzelfde bezwaar als voor het eerste, maar in ernstiger mate: de eerste paragraaf (inleiding) is uitermate verbrokkeld; hij bestaat uit een aantal stukjes waarin allerlei opvattingen en principes worden opgesomd van diverse taalonderzoekers. De informatie in deze losse stukjes is 1. voor een deel niet bruikbaar voor het onderhavige onderzoek, en 2. vertoont veelal geen onderlinge samenhang. Ook net als in hoofdstuk 1 ontbreekt de generatieve component (zie boven). Een naam als Kiparsky (cf. Kiparsky 1982) komt hier, evenmin als in hoofdstuk 1, dan ook niet voor. Voor wat betreft hoofdstuk VIII laat ik het hierbij, niet om me van het onderwerp af te maken, maar eenvoudig omdat hier de ruimte ontbreekt om meer gedetailleerd allerlei punten van kritiek op dit hoofdstuk te noemen en nader toe te lichten.
Ondanks de bovenstaande bedenkingen ben ik van mening dat Siemon Reker met dit boek een waardevolle bijdrage heeft geleverd aan de beschrijving van een deel van de Groningse dialecten. Daarbij heeft hij op duidelijke wijze laten zien hoe het paradigma van het werkwoord hoeven bezig is te veranderen. In theoretisch opzicht evenwel is hij naar mijn mening zijn doel voorbij geschoten. De enige verklaring voor de beschreven verandering lijkt te zijn dat de taalgebruiker streeft naar een optimale regelmatigheid in het verbale paradigma van hoeven. Invloed van de standaardtaal (met de volledige voorspelbaarheid van hoeven) kan volgens hem de ontwikkeling hebben begunstigd (p.160). De invloed van de standaardtaal behoort tot de ‘sociolinguïstische’ factoren, die weliswaar als ‘trigger’ van taalverandering kunnen fungeren, maar waarvan het maar de vraag is of ze ooit als ‘echte’ oorzaak aangemerkt kunnen worden. Een taal laat niet zomaar elke verandering toe, ook al staat zij in contact met een andere taal die meer prestige heeft. In de betreffende taal moet een voedingsbodem voor die verandering aanwezig zijn. In het geval van hoeven kan de verandering m.i. puur taalintern worden verklaard. Blijkbaar wordt door de jongere generatie de voorkeur gegeven aan een meer regelmatig paradigma voor dit werkwoord: ik huf, hij huft (presens), huf (preteritum), hufd (participium) in plaats van ik huif, hij huift, hufde, hufd. Zowel het ‘voorspelbare’ verleden-tijdsuffix -de als de vocaal Λ bevindt zich in het Groninger werkwoordsysteem zelf. Het is de vraag of de standaardtaal überhaupt een rol speelt bij deze verandering. Het lijkt erop dat de auteur de sociolinguïstische factor enigszins overschat. Het zou juist in dit verband van belang zijn geweest als hij in zijn studie was ingegaan op de rol die taalverwerving speelt bij bepaalde vormen van taalverandering (vergelijk de bespreking van hoofdstuk 1). Verder zijn de samenvattingen in het Engels en het Duits wel erg mager. Hoofdstuk 4 wordt zelfs weergegeven in één zin. Daardoor wekken ze de indruk eerder geschreven te zijn om aan het promotiereglement te voldoen, dan om lezers over de landsgrenzen in te lichten over het verrichte onderzoek. Opmerkelijk is dat het boek geen inleidend hoofdstuk bevat, waarin aan de | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
lezer uiteen wordt gezet waar het boek over gaat, wat het doel is van de studie enzovoort. De verschillende hoofdstukken vallen bovendien telkens met de deur in huis doordat de inleidingen ontbreken. De structurering van het boek Iaat veel te wensen over, zoals hierboven al werd aangegeven. Een nogal extreem voorbeeld vormt hoofdstuk IV. Na een bespreking van de verschillende aspecten van het werkwoord hoeven volgt opeens een paragraaf over het doel van deze dissertatie. Verder bevat het boek nogal wat onsierlij ke formuleringen. Daarvan volgen enkele voorbeelden. Op p.16: ‘De verscheidenheid wordt door Labov tot vertrekpunt genomen met het doel, onderliggende vormen van uniformiteit te ontdekken; Chomsky probeert ervan te abstraheren teneinde een fundamentele theorie op te kunnen stellen.’, en (als we weten dat een taalsysteem niet willekeurig verandert): ‘Taal is veranderende taal, zo toont de geschiedenis en dat wordt vooral gedemonstreerd aan de hand van klankwettige verschijnselen: het waren -al dan niet blind werkzame- klankwetten die vastgesteld en bestudeerd werden.’ Op p.19 (naar aanleiding van apparent time-onderzoek): ‘Het algemene uitgangspunt daarbij is, dat enig ‘real time’-materiaal noodzakelijk is om tot een echt veranderingsproces te concluderen en niet tot een taalverschijnsel dat is voorbehouden aan iedere generatie, omdat het blijvend specifiek is voor een bepaalde leeftijdsgroep.’ Op p. 172: ‘Taalverandering mag van alle tijden zijn, de wijze waarop dat gebeurt zal even universeel van aard zijn.’ De handelseditie is duidelijk ook bedoeld voor een breder publiek. Het is daarom jammer dat de auteur geen moeite heeft gedaan zich wat meer tot dat bredere publiek te richten. Er wordt nogal eens moeizaam geformuleerd. Er volgen weer enkele voorbeelden. Op p.58: ‘Hulpwerkwoorden in taalsystemen als het Nederlands en het Gronings regeren (...) de vorm van het hoofdwerkwoord of van een ander hulpwerkwoord en het is vanuit dat licht bezien niet zeer vreemd, dat zo'n temporele correlatie tussen de vorm van het participium van de modale hulpwerkwoorden en het hulpwerkwoord van tijd bestaat of bestaan heeft.’, en op p.140: ‘De twee “Nederlandse” vormen huiven en huvven scoren bij de jongste generatie zodanig afnemend, dat de gedachte te opperen is dat een sterke drift naar het Nederlands (met de vormen die uitgaan op -en) omgebogen kan worden in een andere richting (dus met participia op -d) indien daarvoor dwingende redenen zijn, i.c. van taalsystematische aard, in dit geval dus het geheel voorspelbaar worden van “hoeven”.’ Alle bovenstaande factoren bij elkaar geven de lezer de indruk alsof het boek nogal haastig is geschreven. Siemon Reker is een zeer produktief taalkundige, die al heel wat interessante aspecten van uiteenlopende aard over taal heeft belicht. In deze studie had hij zich wellicht meer moeten beperken tot de descriptieve kant van zijn onderzoek. Hij heeft deze studie echter op geforceerde wijze een theoretisch cachet willen verlenen. De enige theoretische bijdrage is m.i. dat getoond is dat het Gronings blijkbaar ook streeft naar meer regelmaat in een bepaald deel van de grammatica, in dit geval het verbale paradigma van hoeven. De invloed van de standaardtaal hierbij is niet overtuigend aangetoond, en het is dan ook de vraag of de sociolinguïstiek die in dit boek vrij uitgebreid aan de orde komt, eigenlijk wel een rol van betekenis speelt. De auteur had zich voor zijn studie misschien beter kunnen beperken tot de beschrijving van het veranderende verbale systeem van hoeven en een meer precieze uiteenzetting van de rol die de taalfeiten daarbij spelen. Dan had hij wellicht | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
ook wat dieper kunnen ingaan op de vraag in hoeverre de ‘antwoorden die informanten geven op de gestelde vragen en hun “werkelijke” taalgebruik’ (p.35) van elkaar verschillen en wat dit betekent voor het onderzoek.
Jan Nijen Twilhaar januari 1990 | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
Woordenboek van de Limburgse dialecten, dl.II-5: mijnwerker; onder red. van H. Crompvoet sen H.H.A. van de Wijngaard; met medew. van M.J. Busch. Assen enz., Van Gorcum, 1989. XXX + 263 pp. Pap. f78,50. ISBN: 90 232 2469 8Onlangs verscheen de vijfde aflevering van het tweede deel van het Woordenboek van de Limburgse dialecten (WLD). Het gaat hier om een zogenaamd systematisch woordenboek en dat is een reden om wat meer aandacht aan deze uitgave te besteden dan in dit tijdschrift gebruikelijk is voor dialectwoordenboeken. Het WLD vormt samen met het Woordenboek van de Brabantse dialecten (WBD), dat op dezelfde wijze is opgezet, een weergave van de belangrijkste resultaten van het onderzoek naar de lexicale dialectvariatie in de Brabantse en Limburgse gebieden van Nederland en België. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde van de K.U. Nijmegen. Voor WBD/WLD zijn de volgende drie delen te onderscheiden: I. Agrarische terminologie II. Niet-agrarische terminologie III. Algemene woordenschat De methodiek en opzet van het WBD en het WLD zijn in de jaren vijftig en zestig ontwikkeld door prof. dr. A. Weijnen. Beschrijvingen daarvan zijn in verschillende tijdschriften gegeven. De meest volledige verantwoording is te vinden in Weijnen en Van Bakel 1967. Wezenlijk voor beide woordenboeken is dat het materiaal niet alfabetisch wordt gepresenteerd, maar dat het gerangschikt is volgens de gebruikssfeer. ‘Aldus’, zo menen de samenstellers ‘ontstaan semantisch geordende woordenboeken waarin woorden in samenhangende woordvelden en in nauwe re-Ga naar voetnoot1 | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
latie tot de cultuur en de realiteit waarin ze functioneren worden gepresenteerd. Daarnaast is het taalgeografische aspect essentieel; het houdt in dat de woordtypen en de uitspraakvarianten per woordtype exact gelocaliseerd worden binnen een netwerk van enkele honderden plaatsen.’ Dergelijke woordenboeken, die ook wel ‘betekeniswoordenboeken’ of ‘ideologische woordenboeken’ worden genoemd (zie Geeraerts en Janssens 1982) geven niet aan welke verschillende betekenissen één woord kan hebben, maar ze laten zien hoe één begrip kan worden uitgedrukt door verschillende woorden. Het eerste belangrijke systematische woordenboek dat Nederlands taalmateriaal bevat, is de Nomenclator van de Hoornse medicus Hadrianus Junius (1567). Dit boek, dat veel in lexicografische werken geciteerd wordt, geeft voor de Latijnse trefwoorden Duitse, Engelse, Franse, Griekse, Italiaanse en Nederlandse equivalenten. Het werd over geheel Europa verspreid. Gedurende anderhalve eeuw is dit werk door anderen omgewerkt en aangevuld. Vroege voorbeelden van systematisch ingerichte dialectwoordenboeken zijn onder andere Daan 1950 en Elemans 1958. Systematische woordenboeken hebben verschillende voordelen. Een dialectwoordenboek dat een groot dialectgebied omvat zal te maken hebben met verscheidene heteroniemen. Wil men nu het woordenboek voorzien van taalkaarten, dan zullen die de heteroniemen moeten bevatten die verbonden kunnen worden met één begrip. De taalgeografische kant van het woordenboek is dus in hoge mate gebaat bij een systematische aanpak van het materiaal (voor andere overwegingen ten gunste van een systematische opzet: zie bijvoorbeeld De Tollenaere en Weijnen 1963).
Aan het thans verschenen deel van het WLD gaan vijf afleveringen vooraf. Het eerste deel, dat de agrarische terminologie behandelt, omvat twee afleveringen: afl. 1. bemesten en ploegen (1983) en afl. 2. eggen en slepen (1984). Het tweede deel, dat de niet-agrarische vakterminologieën behandelt, omvat momenteel vier afleveringen: afl. 1. huisslachter en bakker (1986), afl. 4, turfsteker en ertsontginner (1987), afl. 2. bierbrouwer en stroopstoker (1988), afl. 5. mijnwerker. De thans verschenen aflevering over de terminologie van de mijnwerker vormt een onderdeel van de terminologieën in verband met de delfstofwinning. Zij sluit aan bij aflevering 4, die de woordenschat beschrijft van de turfsteker en de ertsontginner. Wat aan dit boek opvalt is de grondigheid waarmee de samenstellers verslag doen van de wijze waarop het werk tot stand is gekomen. Voor de terminologie van de mijnwerker worden de volgende ‘hoofdstukken’ onderscheiden, die elk weer bestaan uit verschillende onderdelen, die op hun beurt de lemmata bevatten: Algemeen, Arbeid en personeel, De mijn bovengronds, De mijn ondergronds, Gereedschap, Luchtverversing, Verlichting, Vervoer, Tussen- en eindprodukten. Elk lemma begint met een omschrijving van de betekenis. Daarna volgen de verschillende woorden bij die betekenis, die vergezeld gaan van hun fonetische vorm. Bij elk woord is de naam van de Limburgse mijn vermeld waar de betreffende woorden gebruikt worden.
Het programma dialectlexicografie in het kader waarvan het WBD en het WLD verschijnen, is om verschillende redenen van belang. Wetenschappelijk gezien leggen zij een regionaal verscheiden, mondeling overgeleverde woordenschat vast die in hoog tempo aan het verdwijnen is. Ook bezitten deze woordenboeken natuurlijk een grote maatschappelijk-culturele betekenis. Om deze twee belangen te die- | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
nen zijn de samenstellers bij het maken van de laatst verschenen aflevering uiterst nauwgezet te werk gegaan. Het boek over de mijnwerkersterminologieën ziet er werkelijk prachtig uit met al zijn afbeeldingen, foto's en taalkaarten, iets wat overigens ook geldt voor de eerdere afleveringen. De lemmata zijn helder van inhoud en hebben een fraaie vormgeving. Het boek is niet goedkoop, maar ik denk dat dit de geïnteresseerde taalkundige en allen die belangstelling hebben voor de wereld van de Limburgse koolwinning weinig kan schelen.1
Jan Nijen Twilhaar Groningen, december 1989 | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
Dirk Geeraerts, Wat er in een woord zit, Facetten van de lexicale semantiek. Peeters, Leuven 1989. ISBN 90-6831-160-3; 268 blz; Bf 780, -Een van de meest verbreide common sense denkbeelden over taal heeft betrekking op de betekenis van woorden. Veel mensen hebben het idee dat woorden een vaste betekenis hebben. Toegegeven wordt dat sommige woorden wel eens een paar betekenissen hebben maar die kunnen toch ook ieder voor zich ‘vast’ genoemd worden. Kijk maar naar een woordenboek; daar is de betekenis van de woorden in vastgelegd. De man die zich het afgelopen decennium in een reeks van publikaties in het Nederlandse taalgebied ontwikkeld heeft tot de expert bij uitstek op het gebied van woordbetekenissen en hun theorieën is de Leuvense hoogleraar Geeraerts. Vier jaar na het volwassen boek Woordbetekenis is dit nu reeds gevolgd door Wat er in een woord zit, dat zich aandient als een elementaire inleiding tot de woordbetekenisleer. Waar eerdere publikaties een etalagekarakter hadden waarin nog weinig plaats was ingeruimd voor een afweging van de waarde van de gepresenteerde theorieën, heeft de auteur voor Wat er in een woord zit duidelijk kleur bekend. Zijn keuze is gegeven met de eerste zin van het boek. ‘Het vertrekpunt van de lexicale semantiek is de overweging dat woorden meer dan één betekenis hebben.’ Dit zet al meteen de aanhangers van het idee van de ‘vaste’ woordbetekenis op het verkeerde been. Niet de ene ‘vaste’ betekenis is het gewone geval, maar de veelheid ervan. Dit wordt uitvoerig geïllustreerd aan de hand van twee-en-veertig uiteenlopende gebruiksgevallen van het adjectief vers. De citaten (uit het WNT-arsenaal) lopen van verse vis over onder meer de dubbelzinnige verse sigaren, naar verse kleren, verse wonden, verse geheugenindrukken, verse krachten en vers | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
bloed. Een hilarische reeks waaraan met het subtiel analytisch mes van de intuïtief werkende lexicograaf de verschillende betekenissen van vers worden gedemonstreerd. De theorie die althans het begin van een inzicht levert, hoe het mogelijk is dat in deze onmiskenbare veelheid toch een enkele als de meest saillante wordt onderkend (vers gezegd van voedsel), is de prototypietheorie. Deze theorie van psychologischen huize is gebaseerd op de idee dat betekenissen corresponderen met de eigenschappen van een prototype van de totale verzameling waarop een woord van toepassing is, en niet met de eigenschappen die alle leden van de verzameling gemeen hebben. Een merel is meer een vogel dan kippen of pinguins vogels zijn. Volgens de prototypietheorie is in de menselijke geest de woordvorm vogel geassocieerd met merel-eigenschappen; daaruit kan op een of andere manier de toepasbaarheid van de woordvorm op kippen en pinguins (en vliegtuigen, en vliegers, en zeilboten etc.) worden afgeleid. Als we de werkelijkheid in categorieën indelen, doen we dat ‘niet op basis van feitelijke gelijkheid, maar op basis van bijna-gelijkheid, i.e. van gelijkenis, van analogie’ (p. 72). Met zulke prototypieën kan in een kontekst waar het op ‘waarheid’ aankomt, moeilijk worden gewerkt. In het recht en in de wetenschappen bijvoorbeeld moeten termen eerst worden gedefinieerd, hetgeen direct ook een aanmerkelijke insnoering van de mogelijke visie op de werkelijkheid met zich meebrengt. In Woordbetekenis construeerde Geeraerts een tegenstelling tussen de cognitieve, cultuurgebonden benadering van betekenis in de prototypietheorie en een logische, natuur-wetenschappelijke benadering die in de taalkunde wat bekender is geworden, bijvoorbeeld uit het werk van J.J. Katz. Het lijdt geen twijfel dat het idee van de ‘vaste’ betekenis onvermijdelijk tot een theorie van dit tweede type leidt. De geconstrueerde tegenstelling lijkt me een schijntegenstelling. Er is meer voor te zeggen om betekenistheorieën die de ‘vaste’ betekenis als vertrekpunt nemen, te zien als bijzondere gevallen; het zijn prototypietheorieën die betrekking hebben op de werelden waarin er geen andere entiteiten bestaan dan die die beantwoorden aan de prototypie. Mijns inziens is de afstand tussen de prototypietheorie en de stereotypietheorie van Putnam dan ook niet zo groot als Geeraerts ons wil doen geloven. Wat er in een woord zit biedt naast fundamentele beschouwingen over prototypieën allerlei andere inzichten met betrekking tot betekenisveranderingen, lexicografische ordening van betekenissen, sociale en geografische betekenisvarianten etc. Wat ik mis, is een confrontatie met allerlei filosofische denkbeelden (Locke, Quine) en met allerlei metafoortheorieën. Ook illustraties van de uitwerking van de prototypietheorie op een stel werkwoorden, bijwoorden, voorzetsels of voegwoorden zou welkom zijn geweest. Desalniettemin voor taalkundig geschoolden en voor gevorderde letterenstudenten is het een rijk boek dat veel stof tot nadenken geeft. Het boek veronderstelt geen taalkundige voorkennis, zegt de flap. Dat lijkt me juist. Men kan echter niet zeggen dat het voor niet-taalkundigen een echt goed boek is geworden. Weliswaar is alleen de titel echt mis: die kan alleen voor slome duikelaars aantrekkelijk zijn. Maar verder is ook jammer dat Geeraerts niet geprobeerd heeft zijn stof wat eleganter te presenteren. Er had wat meer gewied kunnen worden; en een konsekwentere aansluiting bij taalfeiten van alledag zou ook de latere hoofdstukken van het boek toegankelijker hebben gemaakt. Verwijzin- | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
gen naar het werk van Lakoff en Labov zijn, vrees ik, alleen voor de goede verstaander begrijpelijk. Maar ja, zo is er altijd wel wat.
Thijs Pollmann | |||||||||
Els Schrover. De taal van Oedipus. Lacan, Derrida en het ‘Unheimliche’ van literatuur. 334 pp. Nijmegen, eigen beheer. ISBN 90-9002868-4, prijs f 25, -Christel van Boheemen heeft in een recent artikel (1988) ervoor gewaarschuwd dat de Nederlandse literatuurwetenschap internationaal de aansluiting dreigt te gaan missen, doordat de alom bediscussieerde denkbeelden van het poststructuralisme hier genegeerd worden of als modieuze onzin worden afgedaan. Wanneer het klimaat in de Nederlandse literatuurwetenschap niet snel verandert, zal deze een grote achterstand oplopen: men zal die achterstand moeten bestrijden, om internationale discussies te kunnen begrijpen en om er zelf kritische bijdragen aan te kunnen leveren. Gelukkig biedt het proefschrift van Els Schrover De taal van Oedipus alle gelegenheid om de door Boheemen gesignaleerde dreiging af te wenden. Haar studie is, hoe paradoxaal dit ook moge klinken, zowel een heldere inleiding voor degenen die nog onbekend zijn met het poststructuralisme, als ook een fundamentele discussie van de belangrijkste strijdpunten binnen het poststructuralisme, voor degenen die reeds ingevoerd zijn. Haar studie zet het poststructuralisme steeds af tegen de vooronderstellingen van het structuralisme en van andere gevestigde betekenis-opvattingen. Daardoor zijn er voor iedere lezer herkenbare aanknopingspunten tegen de achtergrond waarvan de ‘nieuwe’ poststructuralistische ideeën reliëf krijgen. In het eerste deel van haar studie benadert Schrover het poststructuralisme vooral als een filosofische problematisering van betekenis- en interpretatietheorieën. In een notedop samengevat: voor het structuralisme en voor andere positivistische tekstbenaderingen is betekenis een aanwezigheid en de tekst eindig, voor het poststructuralisme is betekenis een proces en de tekst oneindig. Zij geeft drie argumenten waarom het voor de literatuurwetenschap relevant is stil te staan bij deze metadiscussie. Zij voert hiermee een pleidooi voor de speculerende filosofen tegen de no-nonsense lezers. Een theorie over betekenisproduktie betreft de basis van de literatuurwetenschap. Immers iedere vorm van literatuurwetenschap, ongeacht het niveau van abstractie waarop ze wordt beoefend, is gebaseerd op interpretaties. Poststucturalisten plaatsen de literatuurwetenschap met hun onderzoek naar betekenisproduktie in zijn algemeenheid in een breder verband. Het object van de literatuurwetenschap bestaat niet slechts uit de literaire tekst of geschiedenis, maar uit de relatie van het subject met de taal en de omgeving. Het poststructuralisme is een meta-theorie die steeds weer de categorieën waarin literatuur ‘gevat’ wordt en het effect van die categorieën op onze omgang met literatuur, overdenkt. Dit onderzoeksobject is niet alleen legitiem, maar zelfs onontbeerlijk voor een literatuurwetenschap die kritisch wil zijn. Schrover signaleert bij zowel de filosoof Derrida als bij de psychoanalyticus Lacan een kritiek op het westerse denken in opposities. Vanzelfsprekende opposities als ik/ander, presentie/absentie, gesproken/geschreven taal, man/vrouw, leven/ | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
dood vormen geen neutraal kader, maar geven gestalte aan een bepaalde, gekleurde visie op de werkelijkheid. Polaire opposities zijn uiteindelijk altijd hiërarchisch. De eerste term van genoemde opposities heeft altijd prioriteit, omdat de tweede term steeds een ontbreken van een positieve kwaliteit van de eerste term inhoudt. Dood is het ontbreken van leven, een vrouw is een man met een ‘gebrek’ (een gecastreerde man). De waarde dankzij welke dit soort opposities betekenisvol kunnen zijn, is de waarde die in het westerse denken gehecht wordt aan aanwezigheid (présence). De voorkeur voor aanwezigheid gaat samen met een verontachtzaming van het belang en de rol van verschil, afstand, uitstel enzovoort. Juist de laatstgenoemde noties komen centraal te staan in de betekenis- en interpretatietheorie van het poststructuralisme. Schrover laat aan de hand van een reeks van voorbeelden zien dat Derrida en Lacan, ondanks de kritische distantie die zij tegenover elkaar hebben ingenomen, opvallende overeenkomsten vertonen in hun kritiek op het ‘aanwezigheidsdenken’. Schrijvend over betekenisproduktie gebruiken zij beiden beelden van geweld, afbraak, breuken, spleten, doorbraak, grensoverschrijding. Ook brengen zij hetzelfde soort ‘correcties’ aan in de taaltheorie van de door hen zeer gerespecteerde linguïst De Saussure. Voor De Saussure is betekenis geen gegeven vooraf meer, maar een produkt, voortgebracht door het samenspel van verwijzingen van de betekenaren (signifiants) van de tekst in kwestie. ‘Derrida en Lacan voegen daaraan twee aspecten toe: ook de signifiants buiten de tekst in kwestie, dit is de ruimtelijke dimensie, en ook de signifiants (conteksten bijvoorbeeld) die later nog toegevoegd worden, dat is de dimensie tijd’. (42) Betekenis wordt volgens deze visie niet door de lineaire opeenvolging van betekenaren voortgebracht, maar vooral door de herhaalbaarheid van betekenaren, in meerdere conteksten, maar ook buiten de tekst en na het schrijven van de desbetreffende tekst: in het lezen. Juist de herhaalbaarheid van betekenaren zorgt ervoor dat betekenis in produktie blijft. Herhaling impliceert immers altijd een ander moment en een andere contekst. De herhaalbaarheid van betekenaren stabiliseert betekenis dus niet, maar ondergraaft juist de ‘eenheid’ van betekenis. Schrover verduidelijkt dit algemeen talige mechanisme met het voorbeeld van literaire procédé's als imitatie en persiflage. Die veranderen de betekenis van het werk dat zij persifleren immers door te herhalen (in een andere contekst) (49). De poststructuralistische betekenisopvatting vloeit voort uit het zogenaamde différance-denken, de antipode van watprésence-denken genoemd is. Différance, het zich ongelimiteerd reproducerende verschil, moet zowel ruimtelijk als temporeel begrepen worden. Het introduceert onbeperktheid van betekenisproduktie in beide dimensies. Ook de door Derrida gebruikte term Dissémination, uitzaaiing van betekenis, is in dit kader te begrijpen. Er is geen vaste, al dan niet verhulde betekenis, maar een proces van betekenisproduktie dat nooit tot een einde komt, allerlei richtingen uitgaat, en betekenis nooit als een aanwezigheid kan ‘vatten’. Met deze poststructuralistische betekenisopvatting verandert ook de status van interpretatie. Interpretatie is niet langer een adekwate beschrijving van een tekst, of een onthulling van betekenis, maar, veel bescheidener en minder heldhaftig, het kiezen uit de onbeperkte hoeveelheid betekenissen. Dit impliceert ook dat ‘waarheid’ een onmogelijk begrip wordt in een interpretatief kader. Toch zijn ook poststructuralisten gedwongen stellige uitspraken te doen in de naam van de waarheid. Schrover laat zien dat dit de paradox van taal en taalgebruik is. Hoewel | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
poststructuralisten theoretisch gezien de onmogelijkheid van waarheid beargumenteren, belanden ook zij met hun taalgebruik in een betoog van waarheid. Er wordt door poststructuralisten dan ook niet meer uitgegaan van een keuze tussen wel of niet de waarheid nastreven. Het perspectief is gewijzigd naar de keuze tussen wel of niet bewust omgaan met de (nooit geheel te vatten) logica van de taal. (65) Na eerst door Derrida's en Lacan's teksten à la lettre te lezen, de overeenkomsten tussen deze twee Franse denkers beargumenteerd te hebben, laat Schrover ook binnen hun gelijkenissen verschillen zien. Voor beiden overstijgt betekenis de grenzen van de tekst, doordat betekenaren die afwezig zijn (in de psychoanalyse het onbewuste genoemd) in de aanwezige tekst, meespelen in de betekenisproduktie. Lacans voorstelling van de betekenisproduktie is echter statisch. De tekst is een ‘netwerk’, ‘collier’, ‘partituur’. Derrida's formuleringen benadrukken eerder het dynamische van het proces. Schrover wijdt vervolgens twee hoofdstukken aan het gebruik dat poststructuralisten maken van respectievelijk de notities ‘intentie’ en ‘contekst’. Bij ‘intentie’ gaat het niet om de intentie van de auteur, die tot het literaire werk leidt, dat op zijn beurt vervolgens leidt tot de ontdekking van de betekenis van het litaraire werk. Intentie is, net als betekenis, geen statisch gegeven, maar een proces dat gedeeltelijk ongrijpbaar is. Ook overlapt de intentie (in termen van de bedoeling van de schrijver) altijd slechts een gedeelte van de betekenis. Het ‘taalspel’ van de tekst brengt per definitie meer betekenissen tot stand dan de auteur heeft kunnen voorzien. Het subject wordt in die zin altijd door de taal overtroefd, en is dus geen meester over haar taal. Deze eigen werkzaamheid van de taal leidt er zelfs toe dat de traditionele lineaire opeenvolging tussen subject en tekst in het poststructuralisme omgedraaid wordt. Het subject van de tekst bestaat in feite alleen als construct nadat de tekst geuit is. Het subject is dan het ordeningprincipe van de tekst, dat er niet aan vooraf gaat, maar dat pas via de tekst bestaansrecht krijgt. Schrover laat zien hoe de poststructuralistische invulling van ‘intentie’ sterk beïnvloed is door de psychoanalyse: zij heeft zowel aanwezige als afwezige aspecten. De complexe rol die de contekst toebedeeld krijgt in het poststructuralisme, is pregnant verwoord door Jonathan Culler in On Deconstruction: ‘Meaning is context bound, but context is boundless’ (19zogenaamd afbakenbare, objectief 83:123). ‘Contekst’ fungeert gewoonlijk als een redmiddel in het arbitraire interpretatieproces. De zogenaamd af-bakenbare, objectief te beschrijven contekst stelt paal en perk aan de betekenismogelijkheden van de tekst. Met de poststructuralistische visie gaat echter ook de contekst zich tot een eindeloosheid uitstrekken. De contekst kan immers steeds weer anders gespecificeerd worden, of de tekst kan steeds weer in nieuwe conteksten geplaatst worden. Literatuurwetenschappers die uit zijn op betrouwbare instrumenten en objectieve resultaten zullen de poststructuralistische inzichten intussen geërgerd proberen te ontkennen of, veel makkelijker, negeren. Schrover snijdt een interessante problematiek aan wanneer zij stelt dat bepaalde kritiek van Freuds tegenstanders ook mogelijkerwijs opgaat voor het poststructuralisme. | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
Aan Freud is door tegenstanders verweten dat hij de mens als willoos afhankelijk van de sexuele strevingen had voorgesteld. Een te beperkte lezing van Derrida's werk zou kunnen leiden tot een vergelijkbare kritiek; de mens zou door poststructuralisten ‘willoos’ voorgesteld worden, afhankelijk van de structuren en mechanismen van de taal (164) Schrover betoogt echter dat voor Derrida het subject zowel ondergeschikt is aan de taal, als ook er op een afstand van staat. De schrijver maakt juist gebruik van de eigenschap van taal die eruit bestaat dat taal zichzelf of dat wat in taal uitgedrukt wordt, ondermijnt. In het tweede deel van haar proefschrift gaat Schrover de consequenties na van de poststructuralistische betekenistheorie voor de omgang met literatuur. Haar kernvraag is dan: ‘Welke is de rol van de literatuurcriticus in een theorie die vrijwel alle traditionele uitgangspunten (zoals intentie, contekst, de stabiliteit van betekenis) als illusionair heeft aangemerkt’. (187) Zij gaat vervolgens nader in op de twee wellicht beroemdste literatuurwetenschappers van poststructuralistische huize: de Belgische Amerikaan Paul de Man en de Fransman Roland Barthes (wiens vroege werk overigens juist als exemplarisch voor het structuralisme kan gelden). Zij confronteert, wederom in detail, hun werk met de literairkritische praktijk van Derrida. Bij alle drie zijn de begrippen ‘lezer’ en ‘schrijver’ nauw met elkaar verbonden. De tegenstelling tussen lezer en schrijver wordt door hen gedeconstrueerd. In Grammatologie stelt Derrida lezen (lecture) aan schrijven (écriture) gelijk. In Allegories of Reading stelt De Man dat het onderscheid tussen lezer en schrijver ‘is one of the false distinctions that a reading makes evident’. Barthes spreekt in S/Z van het ‘ideologische gekleurde onrecht’ dat lezer en schrijver met elkaar doet concurreren om het recht op de tekst. Toch zijn er ook binnen deze overeenkomsten verschillen. Voor Derrida is deconstructie vooral de activiteit van de lezer die een bepaalde spanning zichtbaar maakt tussen delen van de tekst, waarvan de schrijver zich niet bewust was. Voor De Man is deconstructie het werk van de schrijver, die deze spanning bewust zou hanteren in het opperste ironische besef dat taal nu eenmaal nooit eenduidig kan zijn. De schrijver reflecteert over de effecten van haar schrijven, de schrijver wordt door De Man als een lezer voorgesteld. Bij Barthes is het precies andersom. Hij stelt de lezer centraal. Hij beschouwt de lezer als ‘producteur du texte’. Zijn voorkeur gaat uit naar de ‘texte scriptible’ die voor de lezer ‘schrijfbaar’ is, die pas tijdens het lezen via een actieve betrokkenheid van de lezer ‘vorm krijgt’. Barthes stelt de lezer als een schrijver voor. In het laatste hoofdstuk wordt nagegaan in hoeverre de aandacht van poststructuralisten voor het dynamische aspect van taal een nieuwe benadering van literaire teksten mogelijk maakt. De literaire tekst wordt beschouwd als een spanningsveld ‘waarin het subject tegengestelde uitersten van de taal oproept en onderzoekt’ (189). De Man spreekt over dat spanningsveld in termen van ‘irony’ en ‘undecidability’, Derrida doet het in termen van deconstructie en ‘différance’. Barthes bespreekt datzelfde spanningsveld in termen van ‘jouissance’, een effect losgemaakt in de lezer dat zowel de bevestiging als de vernietiging van het individu inhoudt; jouissance is zelfbevestiging en zelfverlies tegelijk. Schrover gaat dan na of de dynamiek van het spanningsveld tussen de driehoek tekst/schrijver/lezer verwant is aan de structuur die door Freud beschreven is als het ‘Unheimliche’. | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
Schrover heeft haar hele studie door deze invalshoek van het ‘Unheimliche’ aangekondigd. Mijn verwachtingen waren dan ook hoog gespannen, vooral omdat Freuds essay ‘Das Unheimliche’ niet alleen buitengewoon verhelderend en fascinerend is, maar ook zeer relevant voor literatuurwetenschappers. Terwijl Schrover juist uitblinkt in haar grote gedetaileerde kennis van de teksten van Derrida, Lacan, De Man en Barthes, leest ze Freud over het Unheimliche wel erg weinig à la lettre: ze leest het helemaal niet. Terwijl zij wel zijn teksten over de mop en over fetisjisme bespreekt, blijft zijn essay over het unheimliche raar genoeg onbesproken. Deze lacune leidt ertoe dat het unheimliche een wel zeer alledaagse betekenis krijgt, terwijl het bij Freud om een zeer complex proces gaat. De taal, het enige vertouwde (heimliche), betrouwbare middel tot kennis en zelfkennis, blijkt een fetisj, een vervanging voor iets dat er niet is, maar ook niet zijn kan. Geen wonder, dat dit inzicht alle reacties van het ‘unheimliche’ opwekt: de structuur van het leven zelf (zowel Lacan als Derrida beschouwen taal als zodanig), de enige structuur waarin zich het leven aan ons kan voordoen, blijkt onbetrouwbaar: ‘unheimlich’. (310) Mijns inziens zijn de mogelijkheden van Freuds analyse van het Unheimliche verre van benut met deze vertaling van het unheimliche tot onbetrouwbaar. Deze gemiste kans is echter slechts één dissonant in een verder voortreffelijke studie. Mocht er een handelseditie van dit proefschrift komen, wat ik van ganser harte hoop vooral voor degenen die een inleiding in het poststructuralisme behoeven, dan acht ik het raadzaam de talrijke Franse, Duitse, en Engelse citaten te vertalen. Het poststructuralisme stuit immers menig Nederlandse literatuurwetenschapper niet alleen om inhoudelijke redenen tegen de borst, maar ook omdat die ‘moeilijke’ theorieën in talen geschreven zijn die veelal niet meer genoeg beheerst worden. Het probleem van de moeilijkheidsgraad van het poststructuralisme is met Schrovers studie ondervangen, nog niet echter het probleem van de teloorgang van de talenkennis van Nederlanders. Het boek is, tot slot, voorzien van een schitterende omslag met tekeningen van Thomas Bronzwaer.
Ernst van Alphen Katholieke Universiteit Nijmegen | |||||||||
Aangehaalde literatuurvan Boheemen, Christel, 1988 ‘Literatuurwetenschap en Poststructuralisme. Of: Wat is “Lezen”? Wat is “Tekst”?’, Forum der letteren 29, 2 (juni) 81-96. |
|