De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |||||||||
Arie VerhagenHet aantal denkbare invalshoeken om het boek van Sturm te bespreken is schier eindeloos. Volgens de titel, zoals nader uitgelegd in de Inleiding, is het hoofdonderwerp de aard en functie van de herschrijfregels in de ‘transformationeelgeneratieve taalkunde’ (term van Sturm). Maar verder gaat dit boek over heel veel verschillende zaken: over de analyse van voorzetselgroepen, van de relatie van voorzetselvoorwerpen met het werkwoord (‘met vast voorzetsel’), over Wh-verplaatsing, over alle andere transformaties trouwens ook, over de status van S (zeg maar de klassieke volzin) in de syntaxis, over volgorde, en dan met name de kwestie van voor- en na-bepalingen (hoewel die niet alleen), over onderschikking en nevenschikking, over de leer der woordsoorten, over de verhouding tussen syntaxis, semantiek en pragmatiek, over de autonomie-hypothese; misschien is het beter te vragen waar dit boek niet over gaat. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het nu ook weer niet zo is, dat al deze onderwerpen evenveel aandacht krijgen, of even systematisch behandeld worden; sommige zijn duidelijk zijpaden, andere krijgen een uitvoerige behandeling. Dat neemt echter niet weg dat het moeilijk is een algemeen overkoepelend thema aan te wijzen waar alle onderdelen van Sturms boek duidelijk mee in verband staan. Dat ik hieronder een bepaald aspect voor nader commentaar selecteer heeft in dit geval dan ook niet alleen te maken met de wens althans enige diepgang te bereiken, maar ook met de aard van het besproken werk. Ik wil proberen de inhoud te reconstrueren van de notie ‘syntactische structuur’ (vgl. het vetgedrukte deel van de titelGa naar voetnoot1) bij Sturm, en wel in de eerste plaats wat betreft het aspect ‘structuur’, en vervolgens wat betreft het begrip ‘syntactisch’.
Sturm kritiseert de gangbare opvattingen over de basiscomponent van een generatieve grammatica zowel op grond van empirische als conceptuele overwegingen. De eerste overwegingen hebben vooral betrekking op de standaard-analyse van voorzetselgroepen (dus vooral op voorstellen van Jackendoff en Van Riemsdijk). De tweede, meer conceptuele overwegingen hebben vooral betrekking op het feit dat de hoeveelheid overbodige structuur die standaard X-bar-theorieën moeten veronderstellen in elke niet overdreven ‘volle’ woordgroep, groot tot bijzonder groot is: de herschrijfregels moeten nu eenmaal voorzieningen bevatten voor alles wat er ooit in een woordgroep op zou kunnen treden (direct uitvloeisel van de ‘all-and-only’-eis), zelfs als dat alles nooit tegelijk in één woordgroep bij elkaar kan staan;Ga naar voetnoot2 en soms biedt de standaard-analyse, eveneens door het uitgangspunt van | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
een vast aantal niveaus, juist te weinig mogelijkheden tot niveau-differentiatie in de syntactische analyse van een woordgroep. Elk van de twee belangrijkste van Sturms voorstellen is nu gericht op de oplossing van één van deze typen problemen: de hypothese van exocentrische adjunctie (vooral hoofdstukken 3 en 4) beoogt de empirische problemen op te lossen, de zgn. minimum-niveau-hypothese (vooral hoofdstukken 5 t/m 8) de conceptuele problemen. Overbodige ‘structuur’ betekent vooral een aantal overbodige niveaus in de aangenomen structuur van een woordgroep; soms wordt dat veroorzaakt doordat optionele herschrijfregels niet toegepast zijn, soms (en dat is ernstiger) doordat de theorie, vanuit de wens tot generalisatie, een uniform aantal niveaus voor alle woordgroepen voorschrijft terwijl in woordgroepen van een bepaald type (bv. de ‘Quantifier Phrases’) nooit al die niveaus aantoonbaar zijn. Het is op dit punt dat Sturm het voorstel heeft geformuleerd dat m.i. potentieel het meest vruchtbare van zijn boek is: de minimum-niveau-hypothese (mnh). De hypothese houdt in dat er dan en slechts dan sprake is van een niveau binnen een woordgroep als de woordgroep ‘echt’ samengesteld is, m.a.w. als er sprake is van vertakking: elk niveau correspondeert met een vertakking en elke vertakking correspondeert met een niveau; bijgevolg zijn vertakkingen automatisch binair. Een structuur als in (1)a is volgens de mnh dus uitgesloten, alleen (1)b is mogelijk: Anderzijds wordt ook een structuur als (2)a door de hypothese uitgesloten: het indirect en direct object bij een werkwoord kunnen niet samen op hetzelfde niveau in een werkwoordgroep staan; de structuur moet iets zijn als (2)b: De onmiddellijke consequentie van deze assumpties is dat de syntactische theorie niet a priori een maximum kan stellen aan het aantal mogelijke niveaus in een woordgroep; als een naamwoordgroep bijvoorbeeld een lidwoord, drie voorbepalingen en een nabepaling bevat (‘de twee geslaagde mannelijke kandidaten van deze studierichting’), moet die woordgroep een N5 zijn, dus meer niveaus hebben dan in standaardversies van de X-bar-theorie wordt toegestaan (meestal 3). Er is in | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
een woordgroep dus alleen maar een theoretisch minimum aantal niveaus, niet een theoretisch maximum aantal. Deze gedachte komt er op neer dat het niet mogelijk is de structuur van een woordgroep uitsluitend ‘van boven naar beneden’ te beschrijven: zonder dat we weten wat er allemaal in zit kunnen we immers niet weten wat het nummer is van het hoogste niveau; we kunnen de beschrijving van een woordgroep dus niet op het hoogste niveau laten beginnen, door herschrijving van een XP tot zijn samenstellende delen. Wat we wel kunnen doen is een (potentieel) hoofd uitbreiden met een of andere constituent, om zo een XP te creëren; vandaar dat Sturm herschrijfregels wil vervangen door zogenoemde uitbreidingsregels. Tot zover lijkt de zaak duidelijk te zijn. Dat begint echter anders te worden als we het regelschema bezien waarin Sturm zijn voorstel giet (zijn nummer (9) op p. 182):
Dit is raadselachtig: hoe kan hier nu Xmax optreden? Die was nu toch niet meer gedefinieerd? Sturm voegt weliswaar aan (3) een clausule toe die zegt dat Xmax een bepalingGa naar voetnoot3 is, maar dat is op zichzelf geen structurele notie, en bovendien lijkt het meer voor de hand te liggen om de notie ‘bepaling’ juist gedefinieerd te achten door schema (3): Xi + 1 is immers de projectie van Xi zodat Xi de kern is en bijgevolg de andere constituent de bepaling. Het lijkt toch meer voor de hand te liggen te zeggen dat er ‘een constituent’ Zn met Xi gecombineerd kan worden tot een Xi + 1: n is dan voor elke waarde, ad hoc, automatisch maximaal, omdat het het hoogste getal is in de projectielijn van Z (Zn wordt immers niet gedomineerd door Zn + 1, maar door Xi + 1). Stel dus eens dat we (3) zouden interpreteren als (4):
Dan lijkt de zaak op het eerste gezicht eenvoudiger, terwijl èr niets verloren gaat. Een voordeel is verder dat het van (3) niet, maar van (4) wel duidelijk is hoe het produktie-voorschrift omgezet kan worden in een ontleed-voorschrift (een ‘parseer-regel’): omdat er geen maximum aantal niveaus in een woordgroep is kan bij het ontleden van een groep niet vastgesteld worden of een groep maximaal is: voor een ontleder is (3)′ niet gedefinieerd, omdat max niet welbepaald is:
(4)′ is daarentegen uiteraard wel gedefinieerd:
Dat n in een eventuele projectielijn van Z maximaal is, is eenvoudig een gevolg van toepassing van (4)′ in een ontleedproces: zo lijkt deze vormgeving van de mnh Sturms bedoelingen directer en duidelijker weer te geven dan zijn eigen vorm- | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
geving. Merk nu op dat de rechterzijden van (3) en (4) precies hetzelfde zijn als die van resp. (3)′ en (4)′. Dat werpt een merkwaardig licht op de vorm van (3) en (4); Sturm bedoelt (3) weliswaar als een schema voor produktieregels (‘neem een Xi, voeg er een constituent aan toe om zo een Xi + 1 te produceren’), maar het heeft voor minstens de helft de vorm van een ontleedregel. En dit is geen toevalligheid: een uitbreidingsregel als bedoeld door Sturm is, in zijn eigen formuleringen (p. 182) een ‘structuurbouwende’ regel, werkend ‘from bottom to top’, en dat is een parseervoorschrift (als het omgekeerde van een produktieregel) ook. Ondanks het feit dat max in (3)′ niet volledig welbepaald is, lijkt deze formulering dus eigenlijk beter, omdat er minder verwarring mogelijk is met traditionele (‘top-down’) herschrijfregels (ik kom daar straks nog op terug). We kunnen dus vaststellen dat er een wezenlijk verschil is tussen de wijze waarop de structuur van een woordgroep gedefinieerd wordt door een conventionele herschrijfgrammatica en een grammatica à la Sturm; dit valt ook gemakkelijk te zien als we de herschrijfvariant van (3) ernaast zetten, zoals in (5):
Het verschil is dit: dat Xi en Xmax samen een constituent Xi+1 vormen is in een conventionele herschrijfgrammatica het gevolg van de toepassing van een produktieregel: geen enkele regel hoeft dat expliciet te vermelden. Dat een string ‘A B’ een X is, kun je afleiden uit het feit dat de grammatica een herschrijfregel X→A B bevat; maar een uitbreidingsregel moet dit feit stipuleren: vandaar dat (3) gelabelde haakjes bevat, en (5) niet. Zo lijkt het alsof de notie ‘structuur’, althans wat betreft de aspecten van vertakken en dominantie-relaties, bij Sturm primitiever is dan in de standaard X-bar-theorie. Conventionele herschrijfregels stipuleren slechts relaties tussen categorieën, en de strikt genomen ‘echte’ structurele verhoudingen daartussen in het verband van woordgroepen zijn er een indirect gevolg van. Je zou kunnen zeggen: traditioneel zijn de hiërarchische verhoudingen tussen de elementen van een taaluiting slechts het gevolg van de herschrijfregels, bij Sturm zijn ze a.h.w. het doel van zijn uitbreidingsregels. Dit is geheel in lijn met het feit dat Sturm in zijn eerste hoofdstuk zo hamert op het belang van de fundering van juist die hiërarchische verhoudingen (bv. p. 18). Daarmee zet hij naar mijn mening in principe een belangrijke en juiste stap: zonder helder beeld van hoe we aan een taaluiting een hiërarchische opbouw moeten toekennen, staat het iedereen in wezen vrij die hiërarchische verhoudingen aan te nemen die hem goed uitkomen. Ook als de eigenlijke inhoud van de mnh (‘elk niveau een vertakking, en elke vertakking een niveau’) verworpen wordt, blijft het waar dat dit idee ‘eindelijk’ de kwestie van de hiërarchische opbouw zelf centraal stelt. Intussen ziet het er dus wel naar uit dat Sturms uitbreidingsregel een hybridisch geval is: opgeschreven als een produktieregel, maar eigenlijk toch vooral een ontleedregel (in feite is de term Xmax natuurlijk ook een restant van een produktieregel). Of dit echt zo is, en zo ja, in welke mate, valt niet echt uit te maken doordat Sturm de preciese aard van zijn regelschema zo weinig heeft uitgewerkt. In een noot bij de introductie van het schema lezen we bijvoorbeeld de volgende wat verbluffende mededeling: | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
Als mocht blijken dat (9) [= (3) hierboven, AV] op wat voor formele gronden dan ook uitgesloten moet worden geacht als schema dat de vorm bepaalt van regels die mogelijke primaire syntactische structuren karakteriseren dan is (9) [...] zonder meer te vervangen door een zgn. knooptoelaatbaarheidsconditie zoals die voorgesteld zijn in McCawley (1968):
(i) zegt dat een knoop Xi + 1 slechts toelaatbaar is als hij de knopen Xi en Xmax rechtstreeks domineert [‘en niets anders dan dat’, AV] (p. 225, noot 4). Hiertegen bestaat wat betreft de onhelderheid van de term Xmax hetzelfde bezwaar als tegen (3) zelf, maar het bezwaar van het dubbele karakter (van ontleedregel en produktieregel) is hierop niet van toepassing: (i) is, zoals toegelicht, een expliciet voorschrift hoe een structuur te evalueren, dus niet: te produceren (vgl. de conditie van ‘rechtstreeks domineren’). Nu Sturm zelf verklaart dat zijn bedoeling ook op deze wijze vorm mag krijgen, kunnen we vaststellen dat de formulering (3)′ eigenlijk een betere formulering is van de mnh, omdat de bedoelde inhoud ervan dezelfde is, maar de status ervan duidelijker. Blijft de vraag of we Xmax mogen vervangen door Zn, zodat we op de minst dubbelzinnige formulering (4)′ zouden kunnen uitkomen. Is Xmax in (3) een slordigheid, een onhandig notationeel restant van de herschrijftraditie, of is er misschien toch iets meer mee aan de hand? Het laatste is volgens mij het geval, en als dat waar is bevat Sturms boek als geheel een wezenlijke inconsistentie.
De mnh is niet het eerste regelschema dat Sturm voorstelt; in eerdere hoofdstukken heeft hij de meer empirische problemen (vooral m.b.t. de analyse van voorzetselgroepen) van conventionele X-bar-theorieën aan de orde gesteld en ter oplossing daarvan een regelschema voor ‘exocentrische adjuncties’ voorgesteld. Sturms punt is dat het verkeerd is om voorzetsels (leden van de categorie P) te beschouwen als hoofden van de woordgroepen waarin ze optreden, waarmee hij duidelijk aansluit bij een Nederlandse structuralistische traditie (ik zal niet ingaan op de merites van Sturms argumentatie in deze, want het gaat mij nu om de aard van zijn oplossing, en de verhouding daarvan tot de mnh). Evenmin zijn voorzetsels bepalingen (Sturm, p. 85, 92), zodat de conclusie niet anders kan zijn dan dat er naast hoofden en bepalingen nog een heel ander soort manier moet zijn waarop woordgroepen opgebouwd kunnen zijn; ter beschrijving van dergelijke ‘exocentrische adjuncties’ stelt Sturm het volgende regelschema voor (zijn (11) op p. 97):
Eén van de mogelijke waarden van Y (de ‘betrekkingswoorden’ van Den Hertog; Sturm, p. 93 en elders) is dus P; de regel voor de introductie van voorzetsels luidt dan ook (Sturms (10) op p. 96):
Verder worden o.a. ook nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden ingevoerd door regels van het type (6). | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
Wat is nu de aard van regels van het type (6)? Onmiddellijk na de introductie ervan zegt Sturm daarover, met een verwijzing naar het vervolg van zijn boek, dat het ‘in feite geen herschrijfregels [...] zijn, maar ‘uitbreidingsregels’ [...], d.w.z. regels die niet primaire syntactische structuren analyseren van de top naar beneden zoals herschrijfregels dat doen, maar die zulke structuren opbouwen van de bodem naar de top [...]’ (p. 97). Ter plekke is dit alles wat hij erover zegtGa naar voetnoot4: de meer gedetailleerde uitleg die bij de behandeling van de mnh gegeven wordt is op deze plaats nog toekomstmuziek; in het bijzonder is op het moment van de introductie van (6) de notie ‘maximale projectie’ nog niet geproblematiseerd, zodat de lezer in eerste instantie argeloos de term Xmax in (6) en (7) op de conventionele wijze interpreteert. Maar in tweede instantie, als ook dat andere onderdeel van de theorie ontvouwd is, moet toch de vraag gesteld worden of deze notie, en daarmee schema (6) nog welgedefinieerd is. Sturm stelt die vraag zelf echter niet, integendeel; zoals we gezien hebben hanteert hij in de formulering van het mnh-regelschema zelf óók nog de term Xmax. Nu leek het bij de mnh, zoals betoogd, op zichzelf zo te zijn dat Xmax gemakkelijk te vervangen was door Zn, met het voordeel dat de maximaliteit van een ad hoc woordgroep zou volgen uit het proces van structuur-opbouwen. Wil echter de theorie als geheel constituent zijn, dan zou ook in regelschema (6) Xmax vervangen moeten worden door Zn. Dat zou dan betekenen dat een voorzetsel toegevoegd kan worden aan een constituent van elk willekeurig niveau. Maar dat is expliciet niet Sturms bedoeling: hij beoogt met (7) o.a. vast te leggen dat de ‘constituent rechts van een voorzetsel [...] altijd [...] een maximale projectie [moet] zijn van X: een voorzetsel kan nooit voorkomen tussen onderdelen van slechts één X-projectie’, ter adstructie waarvan de ongrammaticaliteit wordt aangevoerd van de strings ‘de voor warme bakker’ en ‘de warme voor bakker’. Wat we dus kunnen vaststellen is dat Sturm eerst onbekommerd de notie ‘maximale projectie’ in de klassieke betekenis gebruikt, dat hij die notie vervolgens anders gaat opvatten, maar dan niet terugkomt op zijn aanvankelijke gebruikswijze; daarmee is zijn visie op de kenmerkende eigenschappen van ‘primaire syntactische structuren’ als geheel, zoals gepresenteerd, niet consistent. Dit wordt echter gemaskeerd door het gebruik van dezelfde term Xmax in de formulering van beide onderdelen van Sturms visie. Voor de goede orde: misschien zou die visie wel consistent zijn te maken (al heb ik mijn twijfels; zie ook verderop), maar mijn punt is dat dat iets is wat Sturm zelf had moeten doen.
Oneerbiedig uitgedrukt zou je hier kunnen zeggen dat Sturm teveel van twee wallen wil eten. Dit blijkt ook nog op andere wijze. Als (7) werkt als uitbreidingsregel, dan moet er op de een of andere manier een woordgroep van het type Xmax gegeven zijn om er een voorzetsel aan toe te voegen (het kan niet gaan om toevoeging van P aan het symbool Xmax, want dan zou (7) een klassieke herschrijfregel zijn). In overeenstemming hiermee beschrijft Sturm een concrete toepassing van zijn regels in de volgende bewoordingen: | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
Als onderdeel van de syntactische component is er [...] de in de vorige paragraaf geformuleerde regel (10) [= (7) hierboven, AV] met behulp waarvan vrijelijk links van maximale projecties van X voorzetsels in een syntactische structuur kunnen worden toegevoegd, zodanig dat ze op de hun eigen wijze een relatie leggen tussen delen van die structuur. Het is dus mogelijk dat door werking van die regel op basis van een gegenereerde structuur als (64) een syntactische structuur als (65) ontstaat. Structuur (64) is hetzelfde als (65), maar zonder het deel ‘- Pin -’.Er is dus sprake van een duidelijke volgorde van regeltoepassing, en niet een toevallige, maar een die rechtstreeks samenhangt met de aard van de regels: eerst is er de ene structuur gegenereerd, op basis waarvan (Sturms woorden!) een andere structuur gemaakt wordt, en wel met nieuw materiaal erin. De conclusie lijkt mij onvermijdelijk: deze uitbreidingsregel heeft alle kenmerkende eigenschappen van een transformatie, en wel een insertie-transformatie (vgl.: ‘de insertie van voorzetsels d.m.v. regel (10)’, p. 115). Zo blijkt Sturms opvatting van structuur inderdaad verder van het geschetste heldere beeld af te liggen dan we even dachten. Op basis van bepaalde suggesties in het begin lijkt het alsof hij met de notie van ‘primaire syntactische structuur’ vooral de rol van de hiërarchische opbouw van woordgroep centraler in de theorievorming wil plaatsen. Die wens wordt voor een deel door de mnh gerealiseerd, in de vorm van de eis ‘geen hiërarchie zonder samenstellende delen’; maar de consequentie dat de notie ‘maximale projectie’ dan niet vooraf gedefinieerd is bleek toch niet getrokken te kunnen worden, vanwege de noodzaak van Xmax in een ander regelschema. En nu blijkt met dit andere regelschema ook het aspect afgeleide structuur in de notie ‘primaire syntactische structuur’ begrepen te moeten worden. En wat voor afgeleide structuur. Als we de weergave in (65) op de gebruikelijke manier interpreteren zou de reeks ‘- Pin -’ bevat zijn in de VP, wat tweedimensionaal dus als volgt zou zijn weer te geven:Dit is echter niet de bedoeling: de horizontale streepjes in (6) en (7), en in de gegenereerde structuren, staan tegenover de gebruikelijke verticale verbindingslijnen die dominantie-relaties weergeven (vgl. p. 95 en de daar en elders door Sturm gege- | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
ven voorbeelden van twee-dimensionale representaties). In plaats hiervan blijkt de structuur er uit te moeten zien als (9):
Allereerst is duidelijk dat Sturms notie van structuur complex is: er zijn twee soorten verband weergegeven in (9): verticaal en horizontaal; merk op dat het laatste soort verband expliciet wordt gestipuleerd in de regel zelf (zie ook de bespreking van de mnh hierboven). Of dit nu wel of niet precies overeenkomt met de traditionele opvatting van de transformationeel afgeleide structuur is minder belangrijk dan de vaststelling dat er sprake is van een combinatie van twee verschillende soorten verband in het structuur-begrip van Sturm. Vervolgens lijkt de overeenkomst met de insertie-transformaties toch wel erg groot; hier doemt namelijk ook het traditionele probleem op van de onduidelijkheid over de afgeleide structuur van de betrokken woordgroepen: op welke wijze maakt het geïnserteerde element deel uit van een woordgroep? In (9), bijvoorbeeld, bevinden zich rechts van de P twee maximale projecties (een NP en een VP), waarmee de P verbonden zou kunnen zijn volgens regel (7). En eigenlijk is deze dubbelzinnigheid nog niet eens het grootste probleem, maar wèl dat een dergelijke structuur überhaupt niet aangeeft dat een voorzetsel met iets anders een woordgroep vormt. Structuur (9) geeft niet weer dat de reeks in de tuin een frase is, d.w.z. iets dat is opgebouwd uit taalelementen, maar dat ten opzichte van andere onderdelen van de taaluiting functioneert als één element. Dat kan niet omdat de verticale verbindingen ookGa naar voetnoot5 bij Sturm niet alleen maar woordgroep-opbouw weergeven, maar ook wat hij noemt ‘endocentrische adjunctie’ (p. 95), de relatie van een kern tot een bepaling. Omdat hij vindt dat een voorzetsel helemaal niet deelneemt in zo'n soort verband moet hij nu wel een ander soort structuur gaan aannemen, met alle gevolgen van dien voor de inhoud van de notie ‘primaire syntactische structuur’. Tenslotte kunnen we hierbij nog de vraag stellen hoe we ons de ontleding van dergelijke structuren voor zouden moeten stellen: juist het feit dat niet eens duidelijk is in welke richting die vraag beantwoord zou kunnen worden bevestigt nog eens dat de voorgestelde structuur van voorzetselverbindingen hoogst onduidelijk is. Zouden we echter in een ontleedproces verbindingslijnen (of vierkante haakjes) uitsluitend gebruiken om frasering aan te geven, dan lijkt er eigenlijk weinig tegen een structuur als (10) in te brengen: | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
Wat voor functionele verhouding er nu telkens precies bestaat tussen de elementen die de ontleder in een woordgroep samenneemt, wordt in zo'n representatie niet aangeduid; zij geeft niets anders weer dan de hiërarchische opbouw, maar dan ook wel, op één manier, alle relevante aspecten van die opbouw. Deze hantering van de notie structuur lijkt mij in feite dicht in de buurt te komen van wat Sturm op het oog heeft als hij pleit voor een aparte rol van de beschrijving van hiërarchische zinsopbouw in de taaibeschrijving, en als hij de mnh introduceert. In ieder geval zou mij deze zuivering van het structuurbegrip alleszins de moeite waard hebben geleken. In feite is er bij Sturm echter op zijn best sprake van een kleine aanzet tot die zuivering, en die wordt dan weer teniet gedaan door het gebruik van de notie Xmax en van transformatie-achtige insertie-regels, hoewel Sturm zich de nodige verbale moeite geeft het te doen voorkomen alsof zijn voorstellen allemaal op precies dezelfde lijn liggen.
Tot slot wil ik nu nog speciaal de aandacht vestigen op de betekenis van de term ‘syntactisch’ bij Sturm. Zoals ik al eerder stelde, is Sturm er in het begin van zijn boek op uit het aspect van de hiërarchische opbouw van taaluitingen (de ‘primaire’ structuur) een belangrijkere, autonomere plaats te geven in de taalbeschrijving: de analyse van die opbouw zou niet gestuurd moeten worden door overwegingen betreffende niet-hiërarchische relaties in taaluitingen (de ‘secundaire’ structuur; standaard-voorbeeld: anaforische relaties), maar door argumenten die rechtstreeks die hiërarchische opbouw zélf betreffen. Als hij dan soms andere benaderingen afwijst als ‘eigenlijk-niet-syntactisch’ (bv. op pp. 47/8 Jackendoff's X-bar-theorie), heeft de inhoud van de notie ‘syntactisch’ vooral betrekking op dit aspect: Jackendoff neemt op grond van semantische overwegingen aan dat bepaalde complementen aangehecht zijn op bepaalde niveaus (een bepaalde hiërarchische opbouw, dus), terwijl daar volgens Sturm geen onafhankelijke ‘syntactische argumenten’ voor zijn. ‘Syntaxis’ lijkt dus vooral te maken te hebben met ‘structuur’, hetgeen, gezien Sturms expliciete doelen, niet vreemd is. In het boek volgen dan eerst de verhalen over exocentrische adjuncties en de mnh (hoofdstukken 3 t/m 6), die, zoals hierboven betoogd, de aanvankelijk heldere notie ‘structuur’ weer behoorlijk vertroebelen; maar dan komen, in de hoofdstukken 7 en 8, nog vragen aan de orde over de volgorde binnen endocentrische woordgroepen, en hier lijkt de notie ‘syntaxis’ het aspect van ‘structuur’ zelfs helemaal te verliezen. Hier gaat Sturm de syntaxis expliciet afzetten tegen ‘factoren van nietsyntactische aard’ (bv. p. 259), o.a. met het oog op zijn doel aannemelijk te maken dat de onderlinge volgorde van bepalingen in een endocentrische woordgroep ‘syntactisch gezien geheel vrij is’ (cursivering van Sturm). Maar wat betekent dit nu: ‘syntactisch gezien geheel vrij’? Dat valt al te zien aan de behandeling van voorbeelden van het volgende type: | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
er zijn [...] geen gevallen denkbaar waarin een bepaalde ordening van complementen los van hun specifieke inhoud, of los van taalgebruiksfactoren, ten principale onmogelijk is in die zin dat de ene syntactische categorie immer en altijd vooraf moet gaan [aan] of moet volgen op een andere, (p. 260; cursivering van mij, -AV) De syntaxis blijkt dus niet zozeer de structurele relaties tussen elementen van taalbouwsels als zodanig te betreffen, maar slechts structurele relaties voorzover de elementen vertegenwoordigers zijn van een bepaalde categorie (in dit opzicht sluit Sturm zich opvallend volledig aan bij de beschrijvende traditie van de generatieve taalkunde). Hoewel sommige soorten van voorzetselbepalingen niet kunnen volgen op een relatieve zin (‘*De staat die nog steeds niet is opgeheven van beleg’), kunnen andere PP's dat wel (getuige (11)b), en dat betekent dan ‘syntactisch gezien’ vrijheid van volgorde. Op zijn minst wordt zo in de syntaxis dus (weer) de categorieënleer geïncorporeerd. Op andere plaatsen heet het: - Maar dat nu is m.i. geen syntactische regelmaat. Er is immers geen sprake van dat de ene syntactische categorie van bij voorbeeld type X altijd hoger in de hiërarchie van specificatoren zou moeten zijn dan een andere syntactische categorie van bij voorbeeld type Y. (p. 266) Doordat de syntaxis aldus het ‘tussenliggende’ niveau van de categorieën betreft en niet dat van de lexicale elementen zelf, ontneemt Sturm zich de mogelijkheid het beschrijvende potentieel van de syntaxis maximaal te gebruiken. Concreet: zijn theorie impliceert een verschil in hiërarchische opbouw tussen (11)a en (11)b, maar hij kan dat niet aanwenden om het verschil in gebruikswaarde (dat die zinnen ook volgens hem vertonen) uit te leggen. In schema: | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
Dit verschil in syntactische bouw tussen (11)a en (11)b (voortvloeiend uit het verschil in volgorde, gegeven de mnh) bestaat dus wel, maar het betekent volgens Sturm eigenlijk niets, en dat ondanks het feit dat er sprake is van een betekenisverschil tussen de zinnen. Hier wordt toch duidelijk een kans gemist, hetgeen voortkomt uit de opname van de categorieënleer in de syntaxis. Ook hier heeft het er dus veel van weg dat een optimaal gebruik van de notie structuur gebaat zou zijn met de fundamentele heroverweging van de taalkundige categorieënleer die bepleit wordt door Daalder (1988). Nog een aspect van Sturms boek waarvoor dit geldt is de vraag naar de status van S in de X-bar-theorie: die betreft eigenlijk alleen het categoriale aspect. Het gaat niet om de vraag of in dat wat we een zin noemen twee (of eventueel meer, dat doet nu even niet terzake) elementen (eventueel zelf woordgroepen) samengevoegd worden en samen op iets anders betrokken worden, m.a.w.: of een zin zinvol gezien kan worden als een uit elementen samengestelde eenheid. In plaats van de vraag naar de structuur van de zin stelt Sturm echter de vraag of de zin een categorie is (in wezen: een groep met een element van enige woordsoort als kern), en die vraag beantwoordt hij dan negatief. Zou dit categoriale aspect geen deel uitmaken van de notie ‘structuur’, dan had Sturm zich het hele probleem van de ontkenning van de syntactische eenheid van de zin niet op de hals hoeven halen; hij ontkent die eenheid slechts voorzover in het begrip ‘syntactisch’ het aspect ‘categoriaal’ begrepen is: er is immers wel degelijk sprake van dat ‘projecties van X [...] interpretatief met elkaar verbonden worden tot één welgevormd geheel’ (p. 335).
Intussen hebben we hierin het derde niet-hiërarchische aspect te pakken dat in onze reconstructie aan Sturms notie ‘syntactische structuur’ toegevoegd blijkt te moeten worden: het eerste was de notie ‘Xmax’, het tweede was het aspect van ‘afgeleide structuur’ in verband met de insertie van voorzetsels e.d. (met alle gevolgen van dien), en nu hebben we dan het aspect ‘woordsoort’ dat bevat blijkt te zijn in de notie ‘syntactisch’. Al met al niet een toonbeeld van begripsmatige consistentie en elegantie. Door deze omstandigheid maakt Sturms boek althans de indruk het resultaat te zijn van haastwerkGa naar voetnoot6; net alsof verschillende artikelen, met | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
niet geheel consistente tot strijdige inhouden, gepresenteerd worden als bijdragen tot één en dezelfde theorie. Het staat een taalkundige natuurlijk vrij om in het ene artikel (en desnoods, wat mij betreft, hoofdstuk) een andere opvatting aan te hangen dan in het andere, maar hij/zij schendt de regels van het spel als hij/zij zulks ook doet binnen één boek als dat boek beoogt één samenhangende visie te geven. De vraag of die schending opzettelijk gebeurt is niet van belang, en ook niet echt te beantwoorden; het is wel van belang het optreden van zoiets in een tekst nadrukkelijk te signaleren, ook als er in die tekst verder allerlei passages voorkomen die een lezer op zichzelf uit het hart gegrepen kunnen zijn. Wat mij betreft is dat laatste toch wel degelijk het geval (in het laatste hoofdstuk staat bv. een fraaie diagnose over het verband tussen de isomorfie-hypothese en de visie van generatieve taalkundigen op het ‘armoedige’ karakter van het primaire taalaanbod; pp. 306/7), en het is dus met een zekere spijt dat ik dit besprekingsartikel afsluit.
Vrije Universiteit Amsterdam | |||||||||
Referenties
|
|