De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |||||||||||||
BoekbeoordelingenAnne de Vries, Wat heten goede kinderboeken? De theoretische opvattingen over kinderliteratuur en de praktijk van de boekbeoordeling in Nederland 1880-1980. Querido, Amsterdam 1989.272 pp. Prijs f 42,50. Tegelijkertijd verschenen als dissertatie Vrije Universiteit van AmsterdamHet proefschrift van Anne de Vries is opgedragen aan zijn vader, de niet geheel onbekende naamgenoot, auteur van Bartje en Reis door de nacht, die al in 1961 pleitte voor wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de jeugdliteratuur. In de laatste zin van de dissertatie spreekt de auteur de hoop uit dat het ditmaal geen zestig jaar zal duren voor de volgende studie verschijnt, waarin de verwachting opgesloten ligt dat zijn boek het begin zal vormen van (een reeks van) studies op het gebied van de jeugdliteratuur. Is die verwachting gerechtvaardigd? Of anders gezegd: Moeten we blij zijn met deze studie over een vorm van literatuur, waar inderdaad, in Nederland nauwelijks iets over bestaat en zeker niet als het gaat om historische overzichten? [Overigens lijkt het erop, dat De Vries op zijn wenken bediend is, want in november 1989 verscheen een volumineus werk, getiteld De hele Bibelebontse berg, waarin door een groot aantal auteurs de geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen wordt beschreven van de Middeleeuwen tot heden.] Mijn antwoord op de gestelde vraag is ‘ja’ en ‘nee’. ‘Ja’, waar het gaat om een overzicht van opinies over jeugdliteratuur gedurende een zeer lange periode. In dat overzichtskarakter is de kracht van het boek gelegen en daardoor is het ook een voortreffelijk naslagwerk. Vooral de citaten maken Wat heten goede kinderboeken? buitengewoon interessant. Aukje Holtrop (1989) memoreert in haar recensie terecht juist die kwaliteit van het boek: ‘een prachtig naslagwerk (...) voor mensen die willen weten wie wat heeft gemeend en geschreven over kinderliteratuur, en het belang van zo'n nogal uitputtende verzameling moet niet onderschat worden in een land waar nauwelijks of geen serieuze en/of wetenschappelijke studie naar kinderliteratuur gedaan wordt.’. Anne de Vries heeft zich ten doel gesteld te onderzoeken welke eisen men in Nederland - Vlaanderen blijft vrijwel geheel buiten beeld - formuleerde met betrekking tot het (goede) kinderboek. Wié waren de beoordelaars van het kinderboek, welke criteria legden zij aan, zijn de opvattingen in te delen in bepaalde categorieën, welke tegenstellingen beheersten de discussie, zijn er ontwikkelingen waar te nemen? Dit zijn globaal gesproken de vragen waarop het onderzoek van De Vries antwoord probeert te geven. De Vries komt in zijn onderzoek naar opvattingen en criteria uit op twee tegengestelde visies op het kinderboek, die hij betitelt als een pedagogische en een esthetische. Hij herleidt de pedagogische opvatting tot de Verlichting, ontwikkeling van de mensen (en kinderen) stond daarin voorop; de esthetische gaat naar zijn oordeel terug op de Romantiek, waarin als dominante de aansluiting op de behoeften van het individu, op de wensen van het kind gold. Onafhankelijk van de veranderingen in de maatschappij in de door De Vries beschreven honderd jaar blijven deze twee visies - wel met een verschillende invulling uiteraard - de dis- | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
cussie over het (goede) kinderboek beheersen. Als meest illustratief voorbeeld in dezen wijst De Vries op het bestaan van nogal maatschappijkritisch georiënteerde werkgroepen in de jaren zeventig met hun kritiek op het kinderboek vanuit wat zij noemden ‘een andere hoek’. Ik kan niet nalaten in dit verband een schitterende uitspraak aan te halen. Zij is van Jetta van Leeuwen, die in 1972 kritiek uit op het verhaal ‘Eitjes uitbroeden’ (uit Jip en Janneke van Annie M.G. Schmidt), waarin de hoofdpersonen ‘vogeltje spelen’: ze bouwen een nestje en Janneke gaat zitten ‘broeden’ op vier zuurtjes. Van Leeuwen geeft hierop het volgende, sterk door de tijd gekleurde, commentaar: ‘We liegen onze kinderen elke dag voor. Jip en Janneke hebben niet zo gedaan. Nee. Misschien speelden ze wél vogeltje en moest Janneke eitjes leggen. Maar... toen heeft Janneke haar broek uitgedaan en toen zei Jip: ‘Heb jij niks? Hoe kan dat, heb jij niks in je broek? Moet je bij mij kijken wat ik heb.’ Toen heeft hij heel trots zijn pikkie laten zien en toen is Janneke heel erg geschrokken. En toen zei, (...), een stem: ‘Limonade’ en dat was natuurlijk Jips moeder, maar Janneke dacht: Als Jip 't heeft, zal zij 't ook wel hebben, die moeder. Dus Janneke durfde niets te zeggen. Maar rot dat ze zich voelde, rot, daar moet je kinderboekenschrijfster voor zijn met een tien en een gouden griffel om dat onder woorden te brengen.’ (p. 231). Van Leeuwen en de leden van dergelijke werkgroepen hadden wellicht zelf de illusie een volkomen niéuwe richting in te slaan, De Vries meent dat in feite een zeer oude traditie voortgezet wordt, namelijk die van de Verlichting met haar nadruk op de invloed en de nobele taak van het kinderboek. De Vries heeft ‘zijn’ eeuw in drieën verdeeld: 1880 is zijn startpunt, vanaf dat moment verschijnen in diverse periodieken regelmatig beschouwingen over of naar aanleiding van kinderliteratuur. Hij laat deze periode doorlopen tot 1930; de tweede periode beslaat het tijdvak 1930-1960 en tenslotte neemt hij de jaren 1960 tot ca. 1980 onder de loupe. De hoofdstukken kennen steeds (ongeveer) dezelfde opbouw. De Vries beschrijft hoe er binnen en buiten de politieke en religieuze zuilen over kinderliteratuur gedacht wordt en verbindt dat voortdurend met de heersende denkbeelden over kinderen en de (mogelijke) invloeden van het (kinder)boek. In de eerste periode bijvoorbeeld stond heel sterk in de belangstelling de ‘invloed’ c.q. het ‘gevaar’ van de lectuur (in het bijzonder ‘avonturenboeken’). In de tweede periode blijkt zich een lichte wijziging voor te doen, er wordt iets meer aandacht besteed aan wat men het ‘literaire’ aspect van het kinderboek zou kunnen noemen. Maar pas in de derde periode wordt, al is het nog steeds maar door een enkeling (Fens), maar wel met veel gezag, uitsluitend de literaire kwaliteit van het kinderboek centraal gesteld. Maar juist in diezelfde periode vallen ook geluiden als die van Jetta van Leeuwen te beluisteren. Men zou de conclusie van Anne de Vries na zijn zoektocht dan ook bijna kunnen omschrijven als: ‘veel is er niet veranderd in honderd jaar’ of ‘er is weinig nieuws onder de zon’. Mijn ‘ja’ is vooral gebaseerd op het ongetwijfeld zeer arbeidsintensieve - hetgeen te meer waardering verdient, waar De Vries zich in zijn ‘woord vooraf’ als een vrijetijdsonderzoeker betitelt - archiefonderzoek, dat hij ten behoeve van zijn studie heeft verricht. Hij heeft op deze wijze toekomstige onderzoekers veel ‘voorwerk’ uit handen genomen. Voor de liefhebber van jeugdliteratuur en van alles wat daarmee te maken heeft is het proefschrift van De Vries een goudmijn, waar het uitspraken óver jeugdliteratuur betreft. Een voortreffelijk naslagwerk dus. Maar is het ook een goede dissertatie? Mijn | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
bezwaren tegen het boek als dissertatie richten zich in de eerste plaats tegen de opzet ervan. Zoals gezegd onderscheidt De Vries pedagogische en esthetische criteria. Wat hij daaronder verstaat komt de lezer van het boek te weten als hij het proefschrift bijna uit heeft. In zijn ‘verantwoording’ rept De Vries er met geen woord over waarom hij voor deze handelwijze gekozen heeft. Het doel van zijn onderzoek, zo staat daar, was ‘een systematische beschrijving te geven van de theoretische opvattingen over kinderliteratuur en de invloed daarvan op de praktijk van de boekbeoordeling.’ (p. 11-12). Daartoe heeft hij onderzocht welke opvattingen geformuleerd zijn in theoretische beschouwingen over het onderwerp, welke benaderingen men kan onderscheiden en door welke factoren ze bepaald worden. Pas in de laatste hoofdstukken gaat De Vries kort in op de inhoud van de beide (= pedagogische en esthetische) begrippen, zich daarbij baserend op een wel erg magere theoretische achtergrond (Maatje 19774, Van Luxemburg, Bal & Weststeijn 19875). Zijn verdediging van dat laatste (‘Ik citeer hier alleen inleidingen, in de veronderstelling dat die een goede maatstaf zijn voor het wetenschappelijk spraakgebruik’ (p. 325)) doet curieus aan in een verhandeling van een strikt wetenschappelijk karakter. Een dergelijke manier van doen leidt onvermijdelijk tot simplificatie en vergroving, terwijl het onderzoek er m.i. mee gediend zou zijn geweest, wanneer De Vries gebruik had gemaakt van een grotere differentiatie in te onderscheiden argumenten. Mijn bezwaar is echter fundamenteler en is tweeërlei. In de eerste plaats meen ik dat een beschrijving van theoretische opvattingen over jeugdliteratuur per definitie onmogelijk is. Terecht merkt Van den Akker in zijn proefschrift over de poetica van Nijhoff (1985) op dat negentiende- en twintigste eeuwse auteurs hun uitspraken veelal niet op systematische wijze presenteren, wat tot gevolg heeft - en daar gaat het mij om - dat het aan de onderzoeker is om een ordening aan te brengen, verbanden te leggen, conclusies te trekken. Dit impliceert dat de positie van de onderzoeker een grote rol speelt en het poetica-onderzoek - en wat is De Vries' boek anders? - in belangrijke mate interpretatieve momenten kent. Ook Oversteegen stelt in Beperkingen (1982) - een werk dat De Vries eigenlijk niet ongelezen had mogen laten - dat ‘een L(iteratuur) O(pvatting) niet “is”. Het blijft onze beschrijving van andermans standpunten, zij het uiteraard op basis van uitlatingen van die ander.’ (p. 66). Oversteegen acht het interpretatieve moment dus wel degelijk aanwezig in de beschrijving van literatuuropvattingen (‘onze beschrijving’). Men interpreteert altijd, al was het alleen maar door de selectie, die men in de beschrijving van literatuuropvattingen toepast. De Vries had dan ook beter kunnen spreken van een descriptief-interpretatief onderzoek. Terzijde merk ik op, dit naar aanleiding van de hierboven gegeven opvatting van Van den Akker, dat De Vries ten onrechte geen onderscheid maakt tussen uitspraken van auteurs over jeugdliteratuur en beschouwers of theoretici over jeugdliteratuur. Veel beschouwingen van auteurs over (jeugd)literatuur kunnen tot doel hebben, soms in de allereerste plaats, om het klimaat van de eigen literaire praktijk te verbeteren; ze zijn dan bijna op te vatten als orationes pro domo. Iets wat voor auteurs als Theo Thijssen en Guus Kuijer zonder veel moeite valt vast te stellen. Mijn tweede punt is de plaats van de uitleg van de begrippen ‘esthetisch’ en ‘pedagogisch’. Deze begrippen worden het gehele boek door gebruikt zonder dat men weet wat De Vries eronder verstaat; men krijgt derhalve geen inzicht in de argumenten op basis waarvan hij zijn bevindingen doet, zijn descriptieve interpretatie | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
pleegt. Dit lijkt me, wetenschappelijk gesproken, een te laken handelwijze. Hij had, zoals dat in de meeste poëticale onderzoeken gebeurt (cf. Van den Akker (1985) en Bekkering (1989)), vooraf moeten aangeven op welke wijze hij zijn corpus zou gaan behandelen. Met andere woorden, wat was zijn ‘zoeklicht’? Ik citeer Van Buuren (1988): ‘Kennis (is) het resultaat van een doelgericht proces van observaties. “Doelgericht” wil zeggen dat aan elke waarneming een probleem of hypothese voorafgaat. Die hypothese werkt als een zoeklicht: eerst moet het licht op een voorwerp gericht worden (...), en pas dan wordt het voorwerp zichtbaar, en kun je het waarnemen. Waarnemingen “heb” je dus niet, je “doet” ze.’ (p. 26). Elke waarneming is op deze wijze ‘theoriegeladen’. ‘Het grote belang van de zoeklicht-theorie’, zegt Van Buuren, ‘ligt daarin dat kennisverwerving niet langer beschouwd wordt als een inductief proces dat van waarneming opklimt naar theorie, maar als een deductief proces dat vanuit aanvankelijke hypothesen waarneming mogelijk maakt.’ (p. 27). De Vries nu doet het in zijn boek voorkomen alsof hij langs inductieve weg tot zijn indeling in pedagogische en esthetische criteria gekomen is, terwijl hij, vermoed ik, in zijn beschrijving daaraan voorafgaand al lang de invulling hanteert, die aan het eind van zijn onderzoekstocht boven tafel komt. Ik keer terug naar de geringe mate van gedifferentieerdheid van criteria. Was het nu niet mogelijk geweest om op basis van Mooijs schema (1973) en de uitwerkingen die op grond daarvan tot stand zijn gekomen - ik wijs op Boonstra (1979) en Praamstra (1984), maar in De Vries' geval vooral op de publicaties van Linders (1975 en 1979) en Ros/Krikhaar (1986) - van een uitgewerkter schema uit te gaan? Joke Linders (1989) heeft m.i. het gelijk volkomen aan haar zijde, wanneer ze vaststelt, dat ‘een verwarrende hoeveelheid begrippen (...wijze lessen, spelend leren, het boek als middel tot volksverheffing, literaire eisen, schone vorm, middel in de opvoeding maar toch een kunstwerk, een kinderboek moet gevoel voor schoonheid stimuleren, middel om emoties over te dragen (...)’ begrippen zijn, die, ontleend aan de geraadpleegde literatuur, telkens iets anders betekenen en waarop de achteraf gegeven definities zeker niet zomaar van toepassing zijn (cf. de hiervoor door mij genoemde ‘vergroving’ of ‘simplificatie’. In poëticale studies als die van Sötemann (1985) en Van den Akker (1985) komt men bij herhaling, bijna als een topos, deze zin tegen: ‘Net zomin als poëzie ontstaan literair-kritische beschouwingen in een vacuüm.’ Waarom is deze uitspraak van belang voor de studie van De Vries? Hij lijkt er in zijn proefschrift bijna van uit te gaan dat de geschiedenis van de opvattingen over jeugdliteratuur een ‘autonoom’ verhaal vormt. Quod non. Immers, ook de primaire jeugdliteratuur ontstaat niet in een (literair) vacuüm. Ik wijs in dit verband op de ietwat provocatieve, maar daarom nog niet onware, uitspraak van Jan Blokker (1974): ‘Het merkwaardige aan twee eeuwen kinderlectuur is (...), dat ze niets nieuws heeft opgeleverd - dat er in al die tijd voor de ‘eigen belevingswereld’ van het kind geen genres, geen thema's en geen literaire gezichtspunten zijn ontwikkeld die niet allang, of in ieder geval eerder, bestonden in de lectuur van de zgn. volwassenen.’ Als voorbeeld noemt hij onder andere een bepaald soort jongensboeken: ‘De in de 19de eeuw begonnen en tot op deze dag nog niet opgedroogde stroom van jongensboeken zijn, zonder uitzondering, ‘kinderlijke’ pastiches op achtereenvolgens de Walter Scott-romantiek, de avonturenroman en de detectivecultuur.’ Anders gezegd: de jeugdliteratuur hult zich in de afgedragen kleren van de literatuur. Het is m.i. evident dat, bijvoorbeeld, de geschiedenis van het historische | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
jeugdboek niet los gezien kan worden van de historische roman voor volwassenen zoals die zich vanaf het begin van de negentiende eeuw heeft ontwikkeld. Het nauwe verband tussen beide literaire vormen blijkt ook uit het feit dat werken als Ferdinand Huyck en De Schaapherder later in bekende series als ‘Oud Goud’ en De Gulden Sporen-serie in bewerkte vorm voor de jeugd gepubliceerd werden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de opvattingen over (jeugd)literatuur. Ook daar zullen ongetwijfeld dwarsverbanden te leggen zijn; geen woord daarover bij De Vries, noch in zijn ‘verantwoording’ noch in zijn ‘besluit’. Hij wekt zo de indruk alsof de opvattingen over jeugdliteratuur in een, om een term van Lea Dasberg (198410) te gebruiken, soort ‘Jeugdland’, een geïsoleerd gebied, ontstaan en bestaan. Of in de woorden van Fens (in zijn oppositie tijdens de promotie): ‘Wat wij lezen is een verzameling opvattingen, zonder een andere dan thematische ordening, in elk geval zonder hiërarchie, zeker zonder een aanwijsbaar gezichtspunt en tenslotte buiten de hele literatuur- en cultuursituatie om.’ (mijn cursivering). Het was, bijvoorbeeld, bepaald niet onmogelijk geweest om sommige uitspraken te relateren aan de beweging van Tachtig; tenslotte noemde Theo Thijssen zijn tijdschrift niet voor niets De Nieuwe School. De volgende, door De Vries geciteerde, uitspraak van Thijssen spreekt in dit verband boekdelen: ‘Als ik een kinderboek lees denk ik dikwijls aan Kloos, die gezegd heeft, dat kinderen Koningen waren. Wat deksel, zeg ik dan zachtjes, als je toch met een koning omgaat, kan je maar niet de eerste de beste zijn; je moet toch 'n beetje, wat-je-noemt een nette vent zijn; 'n beetje elegant moet je zijn, hè, met af en toe een sierlijk gebaar... En wat zijn het toch meestal 'n geestes-plebejers, die kinderschrijvers!’ (p.71). Ook kan men bepaalde uitspraken aan de Forum-generatie verbinden. De volgende van D.L. Daalder, de auteur van Wormcruyt met suycker, het eerste historische overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur, lijkt me in elk geval geïnspireerd door Forum: ‘(Kunst is) de adequate uitdrukking van een persoonlijkheid’, een persoonlijkheid, die vervolgens als ‘een aanrander van alle dogmatiek’ (p.170) omschreven wordt. De discussie over kinder-en jeugdliteratuur zou er bij gewonnen hebben, wanneer De Vries op diverse plaatsen toch op zijn minst melding gemaakt had van verbanden met opvattingen over ‘volwassen’ literatuur. Die poging tot integratie is, helaas, niet gedaan. Dit laatste betreur ik eigenlijk het meest. Door het proefschrift van De Vries is het isolement (van de bestudering) van de jeugdliteratuur alleen maar (weer) versterkt, terwijl in een studie als hier besproken juist het jeugd(ei)land verlaten had kunnen worden.
Harry Bekkering Instituut Nederlands, K.U. Nijmegen | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
G. van Eemeren & H. Meeus: Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden - 1626-1650. Verslag van een onderzoek: Deel 2. Acco, Leuven/Amersfoort 1988. 289 blz. Prijs f62,25. ISBN 90 334 1820 7Aan het Centrum voor Renaissancedrama van de Universiteit Antwerpen (UFSIA) wordt sinds de vroege jaren zeventig het zogeheten ernstige renaissancetoneel in de Nederlanden bestudeerd. Het hier te bespreken verslag van dit onderzoek (verder: Van Eemeren/Meeus 1988) is het vervolg op Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625 (Hasselt 1977, verder: Rens/Van Eemeren 1977). Bestrijkt het eerste deel de periode vanaf ca. 1575-1625, het tweede omvat, zoals de titel al aangeeft, de periode 1626-1650. In navolging van Rens/Van Eemeren 1977 zijn ook Van Eemeren en Meeus uitgegaan van een lijst met vragen naar ‘formele’ aspecten van toneelstukken. Het ging hun om vragen als: is er een genre-aanduiding, uit hoeveel bedrijven bestaat het stuk, is er eenheid van tijd, plaats, handeling, zijn er gruweltaferelen, vertoningen, enz. Aan de hand van de antwoorden op deze en dergelijke vragen, in totaal vijftien stuks, is het onderzoeksmateriaal ingedeeld. Dat materiaal, chronologisch beschreven in hoofdstuk 1, bestaat uit ‘alle beschikbare ernstige dramatische teksten uit [...] de periode 1626-1650’ (en, ter aanvulling op Rens/Van Eemeren 1977, zeven stukken van voor 1626, waarvan de datering in 1977 nog problematisch was). De beantwoording van de vragen uit de in hoofdstuk 2 afgedrukte lijst resulteert in honderdnegentig ‘indelingskarakteristieken’, verzameld in hoofdstuk 3. De onderlinge vergelijking van deze kenmerken levert hoofdstuk 4 op, getiteld ‘Bouwstoffen voor een geschiedenis van het Renaissancedrama in de Nederlanden’. In hoofdstuk 5 zien we hoe die bouwstoffen gebruikt worden voor ‘een nieuwe genologische indeling’. Besluit, bibliografie, register | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
van namen en titels, en een handig, los bijgevoegd chronologisch overzicht van auteurs, jaar van publikatie en verkorte dramatitels completeren dit onderzoeksverslag. | |||||||||||||
VoorgeschiedenisIn 1964 hield de Utrechtse hoogleraar W.A.P. Smit een Academievvoordracht getiteld ‘Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuurhistorie’ (ook opgenomen in Smit 1968).Ga naar voetnoot1 De bedoeling van Smit was de impasse te doorbreken waarin het onderzoek naar het Nederlandse renaissancetoneel was komen te verkeren. Zonder de verdienste van de negentiende-eeuwse onderzoekstraditie te ontkennen, wilde Smit verandering brengen in de historische benadering van het Nederlandstalige toneel uit het tijdvak tussen ca. 1575 en 1675. Literatuurhistorici die zich hier al in verdiept hadden - J. te Winkel en J.A. Worp verrichtten belangrijk pionierswerk - beschouwden volgens Smit dit toneel vanuit een te klassicistische optiek en werkten veelal met lastig te hanteren criteria ‘klassiek’ en ‘romantisch’. Door deze te anachronistische en statische benaderingswijze werd volgens Smit het zicht op de ontwikkelingsgeschiedenis van het vroege Renaissancetoneel belemmerd. In plaats hiervan stelde hij een benadering voor op basis van ‘de feiten’. In de praktijk zouden die feiten achterhaald moeten worden via ‘een nauwkeurige structuuranalyse van een groot aantal - zo mogelijk: van alle - drama's uit de betrokken periode’ (Smit 1968, p. 26). Om de bedoelde structuuranalyse mogelijk te maken, formuleerde Smit een aantal vragen van voorlopige aard. Het karakter van die vragen diende formeel te zijn: ‘gezien de grote betekenis die de Renaissance hecht aan formele elementen en het uiterlijk aspect, ligt het voor de hand dat wij onze analyses in de eerste plaats daarop baseren’ (p. 30). Aspecten die in de vragen verwerkt moesten worden, waren ‘de rechtstreekse invloed van de retoricale traditie, het Latijnse schooldrama, de definities van Donatus en Scaliger, de Ars poëtica van Horatius & de tragedies van Seneca’ (t.a.p.). Smit ontwierp een vragenlijst met drie categorieën vragen: A. stof en algemene opzet, B. uitwerking, en C. bijzonderheden. De beantwoording van de vragen moest een verzameling indelingskarakteristieken opleveren, waaruit vervolgens een voorlopige genre-indeling afgeleid zou kunnen worden. De door Smit voorgestelde onderzoeksmethode werd al spoedig verder uitgewerkt en in praktijk gebracht. In het begin van de jaren zeventig stichtte L. Rens het Antwerpse Centrum voor de Studie van het Renaissancedrama in de Nederlanden. Samen met zijn medewerker van het eerste uur, G. van Eemeren, verfijnde hij de vragenlijst van Smit om er vervolgens alle bewaard gebleven ernstige renaissancetoneelstukken tot en met 1625 mee te analyseren. De neerslag van ‘vier jaar tandemwerk’, zoals Rens het noemde, verscheen in 1977 als Genres in het ernstige Renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625. Verslag van een onderzoek (Hasselt). In 1979 kon het vervolg op dit project, aangeduid als ‘Genologisch onderzoek van het ernstige drama in de Nederlanden m.b.t. alle bewaarde stukken uit de periode 1626-1650’ van start gaan. Het eerste resultaat werd vervaardigd door een nieuwe medewerker aan het Centrum, H. Meeus; zijn Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650 kwam in 1983 van de pers (Leuven). Vijf | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
jaar daarna publiceerde hij samen met zijn collega Van Eemeren - L. Rens was inmiddels overleden - het boek dat hier besproken wordt, het vervolg op Rens/Van Eemeren 1977.
Nu is er in de jaren tussen Smits Academievoordracht en de wording van deel 2 van het Antwerpse onderzoeksproject ook door anderen onderzoek gedaan naar het vroege Nederlandse renaissancetoneel. Buitenlandse studies over Franse en Engelse humanistendrama's deden onderzoekers hier te lande langzamerhand beseffen dat het jonge renaissancetoneel anders bestudeerd moest worden dan voorheen. Men zou acht moeten slaan op het eigen karakter ervan, en het niet meer moeten zien als een voorstadium van het latere klassicisme, als iets onvolgroeids dus. Het inzicht won veld dat het vroege Nederlandse renaissancetoneel, evenals dat in Frankrijk en Engeland, wel eens meer retorisch-didactisch dan formeel-structuralistisch van opzet geweest zou kunnen zijn. Hoe geleidelijk en moeizaam dit nieuwe inzicht in de eigen aard van het Nederlandse renaissancetoneel verworven werd, heeft M.B. Smits-Veldt in hoofdstuk 2 van haar proefschrift laten zien (Smits-Veldt 1986).Ga naar voetnoot2 Zo maakt zij in de paragraaf ‘De concepties van Smit en Rens’ (p. 12-18) duidelijk dat het vernieuwende onderzoeksvoorstel van W.A.P. Smit een, slechts vanuit het huidige onderzoeksperspectief herkenbare vergissing bevat: de vraag naar de eenheid van handeling is niet op zijn plaats. Dat die vraag in zijn vragenlijst terecht is gekomen, is echter niet verwonderlijk. Gelet op de in Smits tijd beschikbare kennis inzake het vroege renaissancetoneel, waarbij werd verondersteld dat de auteurs formeel-structuralistisch georiënteerd waren, zou het eenvoudigweg ondenkbaar geweest zijn die vraag niet in de lijst op te nemen. Ook bij Rens en Van Eemeren komt de vraag naar de eenheid van handeling aan de orde, zelfs nog wat scherper geformuleerd dan bij Smit. Zij noemen de eenheid van handeling, net als die van tijd en plaats, met een modern-klassicistische term ‘Aristotelisch’; volgens hen vormden Aristotelisch-klassieke treurspelen de meest renaissancistische dramacategorie. Smits-Veldt schrijft daarover: De werkwijze van Rens en van Eemeren kenmerkt zich door de hantering van een waarderingsmeter die tevoren op ‘Aristotelisch’ is afgestemd. De teksten worden zo in feite afgemeten naar de mate waarop een optimaal te bereiken ideaal is gerealiseerd; dat wil zeggen: het ideaal van een als ‘Aristotelisch’ opgevatte tragedie, waarin alle drie eenheden zouden moeten worden aangetroffen. [...] Kenmerkend voor dit meten met een Aristotelische maatstaf is het ontbreken van een visie op het eigen, specifieke karakter van het vroege renaissancetoneel in positieve zin (Smits-Veldt 1986, p. 15, 17). Met andere woorden: Rens en Van Eemeren ontbrak het volgens Smits-Veldt aan een juiste historische zienswijze en zij hanteerden een anachronistische maatstaf. Tot zover de voorgeschiedenis van Van Eemeren/Meeus 1988. Hieronder wil ik laten zien dat de kritiek op Rens/Van Eemeren 1977 evenzeer opgaat voor Van Eemeren/Meeus 1988. Ook zij streefden naar ‘een historisch verantwoorde indeling var de ernstige dramatische produktie in de Nederlanden’ (doelstelling, p. 12) en lijken daarbij het slachtoffer te zijn geworden van de wet van de remmende voor | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
sprong: wat ooit een innoverende, produktieve onderzoeksstrategie beloofde te zijn, raakte achterhaald en werkte belemmerend. | |||||||||||||
Twee vragen nader bekekenVraag A4 uit de lijst luidt: ‘Begint de handeling “ab ovo” of “mediis in rebus”?’. De beantwoording vereiste volgens de onderzoekers een grondige herbezinning ten opzichte van Rens/Van Eemeren 1977, omdat ‘onze behandeling daar veel zekerder lijkt dan ze in werkelijkheid is’ (p. 111). Koppelden Rens/Van Eemeren een begin ‘in medias res’ aan de eenheid van tijd, Van Eemeren en Meeus bedachten nieuwe criteriaGa naar voetnoot3 en zo begonnen - opnieuw - de moeilijkheden. Die moeilijkheden worden uiteen gezet in een breedvoerig en weinig overtuigend betoog (p. 108-113). Eerst constateren de auteurs dat andere onderzoekers (Smit en Buitendijk) tegenstrijdige uitspraken hebben gedaan over hetzelfde toneelstuk (Aran en Titus van Jan Vos) en dat Smit zonder een duidelijke verantwoording of explicitering van criteria toneelstukken naar hun begin heeft geklassificeerd (p. 109); vervolgens analyseren zij Horatius' uitspraak inzake het begin van een gedicht (Ars poëtica, vss. 42-45), maar ook dat brengt hen niet echt veel verder, want ‘de lezer wordt heel wat openheid op interpretatie gelaten’ (p. 111). Kortom: We geraken er eigenlijk niet helemaal uit. Trouwens, over concrete gevallen liepen ook de meningen van de medewerkers aan onderhavig project geregeld uiteen.[...] Op zeker ogenblik hebben wij er zelfs aan gedacht de vraag over het begin gewoon uit onze behandeling te schrappen. Tenslotte hebben wij echter geoordeeld er goed aan te doen de lezer alsnog deze gehele probleemstelling, plus de bespreking van de verschillende stappen die wij hebben ondernomen en de uiteindelijke resultaten, hoe onzeker ook, niet te mogen onthouden. (p. 111, 112). Na deze wending volgen - nota bene tòch ‘op basis van de genoemde interpretaties van Horatius' uitspraak en o.a. van de reeds genoemde voorbeelden Smit’ (p. 112) - de kenmerken van een ‘ab ovo’- en een ‘in mediis rebus’-begin. Dit laatste zou zich vooral onderscheiden van het eerste door het ‘verband met de hoofdhandeling van het stuk’ (p. 113). Deze formulering maakt duidelijk dat de vraag naar het begin neerkomt op de vraag naar het aanvangsmoment van een samenhangend geheel van gebeurtenissen, van een handeling die met het oog op structurele eenheid is opgezet. Horatius' uitspraak wordt dus als een formeelstructurele, klassicistische norm opgevat. Gelet op het overwegend retorisch-didactische karakter van het renaissancetoneel tot ca. 1626 valt het echter maar te bezien of toneelauteurs tussen 1626 en 1650 werkelijk zo van structurele normen doordrongen waren, en zo ja, of zij zich er in de praktijk ook naar richtten. Dat de onderzoekers zich van hun vooringenomenheid onvoldoende bewust | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
zijn geweest, wordt duidelijk als zij, speurend naar kenmerken om de aard van het begin te kunnen vaststellen, ander toneelonderzoek interpreteren. Op p. 109 zeggen zij: Zo opteert Mevr. Smits-Veldt (1986, 217) met betrekking tot Costers Polyxena [...], via een aantal suggestieve omschrijvingen, voor een begin mediis in rebus [...](p. 109). De hier bedoelde analyse van Costers Polyxena (1619) is echter niet bij voorbaat gericht op het ontdekken van structurele samenhang (en, in dat kader, van de aard van het begin), maar op het principe waardoor Coster zich vooral laat leiden: de overdracht van morele instructie. Waar de analyse derhalve om draait, is ‘de wijze waarop in de achtereenvolgende scènes de belering van het publiek plaats vindt’ (Smits-Veldt 1986, p. 216). Van Eemeren en Meeus lazen die analyse echter met het oog op uitspraken over het begin en die staan er ook wel. Smits-Veldt schrijft namelijk dat de eerste woorden van de wanhopige Andromache (zij heeft haar echtgenoot verloren en voorvoelt dat ook haar zoontje zal sterven) het publiek ‘direct’ naar het verwoeste Troje verplaatsen (p. 217). Een begin midden in de geschiedenis, mediis in rebus, zou men dus kunnen zeggen. Maar op zichzelf zegt zo'n constatering niet veel. Belangrijker is de overweging die aard van deze beginscène bepaald zal hebben. Coster laat ‘direct al’ (p. 217) een personage heftig reageren op het vreselijke lot dat haar is overkomen en met die aangrijpende demonstratie van verdrietig en angstig ‘gedrag’ maakt hij zijn publiek van meet af aan duidelijk waar het hem om gaat (en wat hij verderop nog meermalen zal laten zien): goede en slechte reacties op de meest vreselijke tegenslagen. Hij organiseerde de Troje-stof niet zozeer vanuit de behoefte aan een spannend handelingsverloop, maar veeleer vanuit zijn ethische gerichtheid.
Ook de vraag ‘Is er eenheid van handeling?’ (in Aristotelische zin gedefinieerd, zie p. 156) bleef in Van Eemeren/Meeus 1988 gehandhaafd. De beantwoording bleek echter zo lastig dat volgens de auteurs een ronduit ontkennend antwoord nooit gegeven kon worden - elk van de onderzochte stukken zou zich altijd wel een beetje door eenheid van handeling kenmerken. De onderzoekers zien wel drie naar ontkenning tenderende mogelijkheden: ‘willekeurige handeling’, ‘episodische handeling’ en ‘veelvuldige handeling’; wat precies de verschillen zijn, maken zij niet duidelijk. Een van de 23 stukken (de andere zijn overwegend van Vondel afkomstig) waarvoor de vraag zonder meer bevestigend beantwoord wordt, is Aran en Titus van Jan Vos (in 1638 opgevoerd, maar pas in 1641 gedrukt). Dat lijkt me lastig verdedigbaar als men werkelijk een zinvol historisch perspectief wil kiezen. Het valt bijvoorbeeld niet goed te verenigen met wat een eigentijdse bewonderaar van Vos, Caspar van Baerle, kennelijk in dit treurspel waardeerde, namelijk de overvloed aan (gruwelijke) gebeurtenissen met een morele strekking: Noyt daverd het aeloud tooneel met meer gespooks,
Noyt sachmen by de Griek meer bloedgespat noch rooks.
[...]
| |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
Hier klaeght d'Onnozelheyt. hier dolt een Hercules.
Hier krijght de Strengheyt en Barmhartigheyt haer les.Ga naar voetnoot4
Noch Van Baerle, noch Vos zelf, in diens opdracht aan Van Baerle, geven blijk van belangstelling voor formeel-structurele kwesties als de Aristotelische eenheid van handeling. | |||||||||||||
ConclusieAan het eind van hun boek (Besluit, p. 267) geven Van Eemeren en Meeus zelf aan waarom het teleurstellend genoemd moet worden: We kunnen er [...] waarschijnlijk ook maar beter mee ophouden de tragedie uit die tijd té uitsluitend met classicistische maat te meten. [...] Het is historisch gezien integendeel juist van deze weinig gereglementeerde tragedie dat wij hebben uit te gaan. Van dat laatste is het dus niet gekomen, helaas, en daardoor heeft het Antwerpse onderzoek veel aan belang ingeboet. Waarom de auteurs niet tijdig een andere richting zijn ingeslagen, is mij niet duidelijk. In hun inleiding bekennen zij de uitvoering van het eertijds door Smit geëntameerde onderzoek gaandeweg steeds meer als ‘Sisyfuswerk’ ervaren te hebben (p. 13). Jammer en onnodig dunkt me: een inmiddels achterhaalde onderzoeksopzet moet men durven loslaten. En, heeft niet juist Smit betoogd dat het voor een vruchtbare onderzoeksstrategie noodzakelijk is zich zo af en toe van grote voorgangers te distantiëren?
Hoewel ik principiële kritiek heb, vind ik toch dat er in het Antwerpse centrum ook veel nuttig werk verzet is. Het verzamelen van bijna tweehonderd toneelstukken en het verwerken van gegevens erover getuigen van grote speurzin en vasthoudendheid. Een prachtig corpus van Nederlandse renaissancedrama's is toegankelijk geworden, en dat is aan de Antwerpse onderzoekers te danken. Iedere andere onderzoeker kan het ter plekke raadplegen en bovendien gebruik maken van een up to date verzameling van achtergrondliteratuur. Van Eemeren en Meeus hebben de basis gelegd voor vele case-studies, waaraan hopelijk ook zij zelf zullen bijdragen.
Marijke Meijer Drees |
|