| |
| |
| |
Het voorzetselvoorwerp en het begrip ‘vorm’
E.C. Schermer-Vermeer
1 Inleiding
Het voorzetselvoorwerp is een traditioneel-grammatische categorie, die stamt uit de tijd waarin men het begrip ‘object’ zowel gebruikte voor naamwoordsgroepen in een bepaalde naamval als voor voorzetselgroepen die men daar functioneel equivalent aan achtte (zie bijvoorbeeld Elffers en De Haan 1980). Het traditionele karakter van de categorie biedt echter geen garantie voor de juistheid ervan, en in Schermer-Vermeer (1988) heb ik dan ook betoogd dat alle criteria die in de loop der tijd zijn voorgesteld om voorzetselvoorwerpen te onderscheiden van bijwoordelijke bepalingen met dezelfde vorm, als onderscheidingsmiddel falen. Ik heb daaraan de conclusie verbonden dat het voorzetselvoorwerp geen aparte syntactische categorie is.
Duinhoven (1989) is een reactie op mijn artikel; hij deelt mijn oordeel over de criteria, maar is het niet eens met mijn conclusie: het lijkt hem ‘buiten kijf’ dat het voorzetselvoorwerp een syntactische categorie is (p. 54). De gesignaleerde afbakeningsproblemen moeten zijns inziens worden toegeschreven aan het feit dat we met een categorie in wording te maken hebben.
Dit is een opmerkelijk verschil in oordeel, vooral als men bedenkt dat wij beiden van mening zijn dat bij taaibeschrijving het principe van de eenheid van vorm en betekenis, dat voortvloeit uit het feit dat taal een tekensysteem is, als methodologisch richtsnoer moet dienen. Ik wil dan ook graag op zijn betoog reageren, vooral in verband met het één op één-principe, dat aan belang inboet als het zo wordt geïnterpreteerd en gehanteerd, dat het leidt tot onderzoeksresultaten die eerder in strijd zijn met het principe dan ermee in overeenstemming. Dat kan de indruk wekken dat het principe betrekkelijk inhoudsloos is, of althans dat er weinig sturende kracht van uitgaat. Dat zou ik betreuren, want het tegendeel is het geval.
Dat Duinhoven en ik op grond van dezelfde feiten tot tegengestelde conclusies komen, heeft weinig te maken met de omstandigheid dat hij historisch taalkundige is en ik niet, zoals men wellicht zou kunnen denken in verband met het feit dat hij het voorzetselvoorwerp een categorie in wording noemt. Het hangt samen met het feit dat hij anders tegen het begrip ‘vorm’ aankijkt dan ik, en in verband daarmee syntactische verschillen aanneemt die er met zijn.
Alvorens dat toe te lichten, geef ik eerst een korte samenvatting van mijn opvattingen over de constructies die men ‘voorzetselvoorwerp’ noemt, omdat de door Duinhoven gegeven informatie daarover wellicht wat te summier is om zich een duidelijk beeld te kunnen vormen.
| |
2 Een specifiek geïnterpreteerde voorzetselbepaling
De hoofdmoot van Schermer-Vermeer (1988) wordt gevormd door de bespreking van de acht criteria die ook Duinhoven noemt; ik laat zien dat die criteria, voor zover ze houdbaar zijn en betrekking hebben op dat waarop ze verondersteld worden betrekking te hebben, net zomin onderscheidend zijn als de woordgroepsvorm. Dat men het gevoel heeft dat bepaalde voorzetselconstructies anders zijn
| |
| |
dan andere, en dat men in verband daarmee de benoeming ‘voorzetselvoorwerp’ gerechtvaardigd acht, berust naar mijn oordeel op het feit dat die constructies met het gezegde van de zin een bepaalde betekenisrelatie onderhouden, die hierin bestaat dat ze door het gezegde een specifieke interpretatie opgelegd krijgen. Dat is een lexicaal-semantisch, en geen syntactisch verschijnsel, dat ook niet exclusief is voor de zogenaamde voorzetselvoorwerpen. Het kan lijken dat we wel met een syntactisch verschijnsel te maken hebben, omdat de betekenisrelatie waar het om gaat in bepaalde gevallen een vormelijk correlaat heeft. Er is in die gevallen inderdaad sprake van een syntactisch verschijnsel, maar dat wijst niet op voorwerpschap.
Met de uitspraak dat bepaalde voorzetselconstituenten door het gezegde een specifieke interpretatie opgelegd kunnen krijgen, bedoel ik het volgende. In àlle gevallen hangt de relatie van een voorzetselbepaling tot de rest van de zin zowel af van de lexicale inhoud van de bepaling, als van die van de andere zinsdelen, in casu die van het gezegde. Gegeven een bepaling als op het schip zijn er verschillende mogelijkheden. In een zin als Jan sliep op het schip vatten we op het schip op als aanduiding van de plaats waar Jan sliep. Dat is geen interpretatie die sterk afhankelijk is van de aanwezigheid van het werkwoord slapen, want die is mogelijk bij alle gezegdes die iets noemen dat zich op een schip kan afspelen: dansen, dineren, zich misdragen etc... In Jan dobberde rond op het schip zien we op op het schip niet als aanduiding van de plaats waar het ronddobberen van Jan zich afspeelde, maar van de plaats waar Jan zich bevond terwijl hij ronddobberde. Ook deze interpretatie is niet erg afhankelijk van het gezegde, omdat hij zich kan voordoen bij alle gezegdes die iets noemen waarin iets of iemand verwikkeld kan zijn terwijl het/hij zich op een schip bevindt (hetgeen natuurlijk wel aan buitentalige beperkingen onderhevig is). Specifieker is de interpretatie die op het schip krijgt in zinnen als Jan sprong op het schip en Jan landde op het schip, waar het de plaats aangeeft waar Jan aan het eind van zijn sprong, respectievelijk landing terecht kwam. Deze interpretatie is alleen mogelijk bij gezegdes die iets (kunnen) noemen dat een eindpositie impliceert. Nog specifieker wordt op het schip geïnterpreteerd in Jan wees op het schip en Jan richtte op het schip, omdat er niet zoveel werkwoorden zijn die een ‘bevroren beweging’ noemen. Specifiek zijn ook de interpretaties bij De reus trapte/sloeg op het schip, waar het
schip het getroffen object is, en bij Jan steunde op het schip, waar het schip Jans steunpilaar vormt. Betrekken we zinnen met lijdende voorwerpen in de beschouwing, dan komen er nog mogelijkheden bij.
Hoe specifieker de interpretatie, hoe meer die samenhangt met specifieke betekenisaspecten van het gezegde; minder specifieke interpretaties hangen samen met meer algemene betekenisaspecten, zoals bijvoorbeeld het aspect dat het genoemde zich ergens afspeelt. Dat aspect delen veel gezegdes, en daarom kan een voorzetselbepaling waarin dat aspect geëxpliciteerd wordt, bij zoveel verschillende gezegdes voorkomen.
De interpretaties die voorzetselbepalingen krijgen als ze voorkomen bij gezegdes die met een zogenaamd voorzetselvoorwerp gecombineerd kunnen worden, horen tot de specifieke: de betreffende interpretatie komt slechts bij één, of enkele gezegdes voor. Niet alleen Jan steunde op het schip, maar ook Jan was gesteld op het schip, vertrouwde op het schip en wachtte op het schip zijn er voorbeelden van (zie bijvoorbeeld de ANS 1984).
| |
| |
Hoewel het verschil tussen een meer en een minder specifieke interpretatie groot kan zijn, zoals blijkt uit de mogelijke interpretaties van Jan wachtte op het schip, is er mijns inziens geen sprake van een tweedeling in wel- en niet-specifiek, maar van een geleidelijke overgang tussen beide, met allerlei tussenvormen, wat gezien de aard van het verschijnsel ook te verwachten is.
Van belang is, dat specifieke interpretaties zich zowel voordoen bij voorzetselbepalingen die men ‘voorzetselvoorwerp’ pleegt te noemen, als bij bepalingen die men bij mijn weten niet zo noemt. Voorbeelden daarvan zijn: Zij roerde in de soep, Jan kneep in haar wang, Zij prikte zich aan een speld. De meest voor de hand liggende interpretaties zijn hier niet de algemene, waarbij in de soep de plaats aangeeft waar de ‘zij’ roerde, in de wang de plaats waar Jan kneep, en aan een speld de plaats waar de ‘zij’ zich prikte, maar de specifieke, van het werkwoord afhankelijke, waarbij de soep de omgeroerde massa is, haar wang het object waarin geknepen wordt en de speld het voorwerp dat ‘het zeer’ veroorzaakt. De relatie tussen deze voorzetselbepalingen en de rest van de zin, is naar mijn oordeel niet anders dan die tussen de voorzetselconstituenten en de rest van de zin in zinnen als Zij verdiepte zich in het probleem, Jan gelooft in de toekomst en Zij ergerde zich aan de speld, die naar het oordeel van de traditionele grammatica voorzetselvoorwerpen zijn. Ik zie vormelijke noch inhoudelijke redenen om op het schip een voorzetselvoorwerp te noemen als het voorkomt in Jan mikte op het schip en Jan steunde op het schip (de ANS 1984), enveen bijwoordelijke bepaling als het voorkomt in Jan richtte op het schip of Jan trapte op het schip.
Overigens ben ik er niet eens zeker van, dat de gevallen die ik hier als bijwoordelijke bepaling opvoer, niet als voorzetselvoorwerp beschouwd (kunnen) worden. Zo heb ik in Schermer-Vermeer (1988) Jan trok aan het touw gepresenteerd als een zin met een bijwoordelijke bepaling, terwijl mij naderhand bleek, dat de ANS hier van een voorzetselvoorwerp spreekt. Deze vergissing is typerend voor de stand van zaken: als men een combinatie van een gezegde en een bepaalde voorzetselgroep niet vindt bij de opsommingen die grammatica's geven van voorzetselvoorwerpen, is men er nooit zeker van of men al dan niet met een voorzetselvoorwerp te maken heeft. De opsommingen zijn per definitie onvolledig, en de voorhanden zijnde criteria bieden onvoldoende houvast. Alleen al het feit dàt men tot opsomming overgaat, geeft te denken. Bij een niet-gesloten categorie heeft een opsomming alleen zin als die exemplarisch is; men kan de voorbeelden dan zelf aanvullen met behulp van bepaalde criteria. De opsommingen die men aantreft in de ANS of in Paardekooper (z.j.) hebben een omvang die duidelijk maakt dat het hier om meer dan voorbeelden gaat: de lijsten moeten de criteria vervangen.
De bijzondere betekenisverhouding die bestaat tussen de voorzetselbepalingen die hier aan de orde zijn en het gezegde, vinden we ook bij voorwerpen en gezegde (werkwoord). Maar terwijl die relatie daar kenmerkend is, is hij bij voorzetselbepalingen toevallig. Dat hangt samen met het feit dat voorwerpen nominale constituenten zijn, waarvan de referenten hun rol in het handelingspatroon van de zin alleen maar van het gezegde kùnnen ontvangen, en de betreffende bepalingen voorzetselconstituententen, waarvan de interpretatie in eerste instantie onafhankelijk van het gezegde tot stand komt, in verband met de lexicale betekenis van het voorzetsel (vergelijk ook Kirsner, Verhagen en Willemsen 1985).
| |
| |
| |
3 De niet-weglaatbaarheid van de voorzetselconstituent
Het voorzetsel in zogenaamde voorzetselvoorwerpen wordt vaak ‘vast’ genoemd. Als herkenningsmiddel is die vastheid onbruikbaar, omdat de voorzetsels in zinnen als de bovengenoemde Zij roerde in de soep, Jan kneep in haar wang en Zij prikte zich aan een speld evenmin door andere vervangen kunnen worden. Duinhoven beaamt dat, en stelt in verband met dergelijke gevallen dat een vast voorzetsel niet noodzakelijk wijst op de ‘nauwe syntactische samenhang’ tussen werkwoord en voorzetselgroep waarvan sprake is bij het voorzetselvoorwerp (p.48), maar dat het omgekeerde wel het geval is. Bij een voorzetselvoorwerp blijkt de nauwe syntactische samenhang zowel uit de vastheid van het voorzetsel als uit het feit dat de voorzetselconstituent niet weglaatbaar is. Het een hangt met het ander samen: probeert men het vaste voorzetsel te vervangen, dan is men bezig de constituent met het vaste voorzetsel te verwijderen en te vervangen door een met een ‘gewoon’ voorzetsel.
De niet-weglaatbaarheid is voor Duinhoven heel belangrijk, want hij ziet die als een wezenlijke eigenschap van objecten. In tegenstelling tot bijwoordelijke bepalingen kunnen objecten niet weggelaten worden, omdat ze tot de zinskern behoren, terwijl bepalingen zich in de periferie bevinden.
Bij de behandeling van dit criterium in Schermer-Vermeer (1988) heb ik laten zien dat het onhoudbaar is. Er zijn talloze gezegdes die uitstekend zonder de betreffende voorzetselconstituent voor kunnen komen; beginnen, gelijk hebben, zich schikken, teleurgesteld zijn en ophouden zijn vijf willekeurige voorbeelden uit een veel grotere groep. Niet-weglaatbaarheid als eigenschap van alle objecten is a fortiori onhoudbaar.
Duinhoven probeert aan die constatering te ontkomen door te stellen dat bij het weglaten van een (voorzetsel) voorwerp de betekenis van het gezegde niet mag veranderen, een wel vaker aan te treffen voorbehoud, dat in Schermer-Vermeer (1988) wordt gewogen en te licht bevonden. Duinhoven erkent wel dat weglaatbaarheid een criterium is ‘waarover gemakkelijk meningsverschillen ontstaan’ (p. 46, noot 15), maar dat staat toepassing ervan niet in de weg, mitsvde taalbeschrijver zich maar tot ‘een goede verstaander’ richt (p. 49). Die goede verstaander moet beamen dat zoeken in Ik zoek een vulpen iets anders betekent dan Ik zoek naar een vulpen; wordt het object een vulpen weggelaten, dan resteert het zoeken uit de andere zin, met de weglaatbare bijwoordelijke bepaling (p. 49). Deze opvatting, die ook in Duinhoven (1984) te vinden is, houdt in dat alle transitieve werkwoorden wanneer zij voorkomen mèt object, iets anders betekenen dan wanneer ze zonder object voorkomen. Ook het indirect object, dat op een enkele uitzondering na altijd uit een zin weggelaten kan worden, is volgens Duinhoven niet weglaatbaar. Uit een zin als Breng Kees dit boek kan volgens hem Kees niet weggelaten worden, omdat brengen dan niet meer op dit boek betrokken wordt; in Breng dit boek naar Kees, waarin naar Kees als bepaling wèl weglaatbaar is, hebben we dus met een andere betekenis van brengen te maken (Duinhoven 1984, p. 191 en 1989, p. 49). Dat houdt in, dat een werkwoord als voorlezen drie verschillende betekenissen heeft, al naar gelang het voorkomt in zinnen als: Jan zit voor te lezen, Jan zit een verhaal voor te lezen en Jan zit de kinderen een verhaal voor te lezen.
Dat is geen standpunt dat in overeenstemming is met het principe van de eenheid van vorm en betekenis, op grond waarvan we één werkwoord voorlezen aannemen met één betekenis. Dat die betekenis nader bepaald kan worden door andere zins- | |
| |
elementen zoals objecten, pleit daar niet tegen. Integendeel, dat is mogelijk volgens wat Reichling het principe van de combinatorische symbolisatie noemt (Reichling 1961, p. 49), een van de principes die het mogelijk maken dat we met behulp van een beperkt aantal tekens over een oneindig aantal verschillende standen van zaken kunnen spreken. Zouden we, zoals Duinhoven het voorstelt, voor de combinatie van werkwoord + objecten een andere werkwoordsbetekenis moeten leren dan voor het werkwoord zonder objecten, dan zou dat afdoen aan de zin van het teken-karakter van taal.
| |
4 De er + bijzin-constructie
Behalve de veronderstelde niet-weglaatbaarheid van het zogenaamde voorzetselvoorwerp, is voor Duinhoven de er + bijzin-constructie, die voorkomt in zinnen als Jan denkt eraan dat hij een afspraak moet maken van groot belang. Hij ziet die constructie als een parafrase van een voorzetselvoorwerp zonder bijzin, dus van een zin als Jan denkt aan zijn afspraak. Uit die parafrase-mogelijkheid concludeert hij, dat het voorzetselvoorwerp een dynamisch karakter heeft, iets wat hij karakteristiek acht voor voorwerpschap: met voorwerpen, zegt hij, ‘gebeurti ets’ (p. 46). In Jan zorgt voor de boot ‘is de boot veranderlijk: Jan zorgt ervoor dat de boot wordt uitgerust, onderhouden of verkocht. Door middel van de bijzin wordt expliciet gemaakt wat er met de boot gebeurt’ (p. 52).
Nu is het in de eerste plaats zeer de vraag, of de er-constructie inderdaad aangeeft dat het in de bijzin genoemde een gebeurtenis is, zoals Duinhoven meent (p. 53). Het komt mij voor, dat er in zinnen als Jan berust erin dat zijn boot gezonken is, Nel gaat eronder gebukt dat zij te dik is en Ik blijf erbij dat ik gelijk heb geen sprake is van een gebeurtenis.
In de tweede plaats volgt uit de mogelijkheid van bepaalde werkwoorden een er + bijzinsconstructie bij zich te hebben niet, dat die constructie een parafrase is van de inhoud van een voorzetselconstructie zonder zinskarakter bij datzelfde werkwoord. Dat kan toevallig wel eens het geval zijn, met name als de voorzetselconstructie een bepaald type substantief, zoals afspraak bevat, maar dat wil niet zeggen dat die constructie om die reden tot een andere syntactische categorie gerekend kan worden dan een voorzetselconstructie waarbij zo'n parafrase niet mogelijk is. Toch is dat wat Duinhoven voor ogen staat. Hij wil niet alleen een voorzetselconstituent als in de tuin in Hij werkt in de tuin geen voorzetselvoorwerp noemen omdat een zin als Hij werkt erin dat... niet mogelijk is, maar evenmin aan de tandarts in Jan denkt aan de tandarts, als die zin te kennen geeft dat Jan aan de persoon van de tandarts denkt, en om die reden niet met er + bijzin geparafraseerd kan worden. Brengt de zin tot uitdrukking dat Jan eraan denkt dat hij een afspraak met de tandarts heeft, of moet maken, dan zouvaan de tandarts wèl een voorzetselvoorwerp zijn (p. 54).
Het kan niet zo zijn, dat de structuur van een zin afhankelijk is van bedoelingen van de spreker die niet uit het taalaanbod zelf kunnen worden opgemaakt. Gesteld al dat het verschil tussen ‘denken aan de persoon van de tandarts’ en ‘denken aan een afspraak met, of een bezoek aan de tandarts’ reeël is, en dat die twee zaken bijvoorbeeld niet tegelijk aan de orde kunnen zijn, dan is dat verschil syntactisch alleen van belang, als het systematisch met een vormverschil correspondeert. Parafrases zijn geen vormverschijnselen; in het geval van de er-constructie zou ik zelfs niet van een parafràse willen spreken. Niet voor niets zegt Duinhoven dat in de zin
| |
| |
Jan zorgt ervoor dat de boot wordt uitgerust, onderhouden of verkocht expliciet wordt gemaakt wat er met de boot gebeurt (p. 52). Die zin bevat veel méér informatie dan Jan zorgt voor de boot en is geen omschrijving in andere woorden van de inhoud van die zin, maar een beschrijving van dat waaruit Jans zorg kan bestaan.
Zolang we geen vormverschillen aan kunnen tonen, verdient het de voorkeur aan te nemen dat met de vorm Jan denkt aan de tandarts of Jan zorgt voor de boot slechts één inhoud correspondeert, en dat het niet van belang is of Jans gedachten, respectievelijk zorg betrekking hebben op een entiteit zonder meer, of op een entiteit die ergens in geïnvolveerd is, gesteld al dat die twee altijd van elkaar te onderscheiden zijn.
Iets anders is, dat het feit dat werkwoorden als denken en zorgen voor kunnen komen met een er-constructie, samenhangt met de betekenis van die werkwoorden. Die betekenis maakt dat ook voorzetselconstituenten zonder bijzin bij die werkwoorden soms ‘gebeurachtig’, of als onderdeel van een stand van zaken gedacht worden. In het ene geval ligt dat meer voor de hand dan in het andere; bij tandarts is men er waarschijnlijk meer toe geneigd dan bij dochter, omdat in onze maatschappij tandartsen mensen zijn met wie men afspraken pleegt te maken. Deze invloed van de werkwoordsbetekenis doet zich echter gelden in àlle gevallen waarin het betreffende werkwoord aanwezig is, en vormt geen reden een begeleidende voorzetselconstituent een andere syntactische status toe te kennen, afhankelijk van de vraag of zo'n ‘gebeurachtig’ beeld wel of niet waarschijnlijk is.
In de derde plaats worden in Duinhovens redenering met behulp van het begrip ‘veranderlijkheid’ twee heel verschillende zaken onder één noemer gebracht. De veranderlijkheid die hij typerend acht voor objecten, hangt onder meer samen met het feit dat naast actieve zinnen met directe objecten passieve pendanten voorkomen: Iedereen zag/verafschuwde het hoge gebouw, Het hoge gebouw werd door iedereen gezien/verafschuwd (zie p. 52). Ik vraag mij af of dit de karakterisering ‘met het hoge gebouw gebeurt iets’ rechtvaardigt, maar zelfs àls dat zo is, gaat het hier om een ander soort ‘veranderlijkheid’ dan die welke in verband wordt gebracht met het feit dat objecten ook een zinskarakter kunnen hebben, en dat er ook zinnen bestaan als Iedereen zag/verafschuwde (het) dat er hardhandig werd opgetreden. In het eerste geval gaat het om de semantische rol die men voorwerpen in het algemeen zou kunnen toekennen, in het tweede geval om het feit dat sommige werkwoorden niet alleen een enkelvoudige nominale constituent als object kunnen hebben, maar ook een zin. Bij de werkwoorden zien en verafschuwen is dat mogelijk, bij werkwoorden als eten en snijden niet.
Op vergelijkbare wijze kunnen denken en zorgen zowel vergezeld gaan van een enkelvoudige voorzetselconstituent, als van een die een bijzin bevat, in welk geval er altijd een voornaamwoordelijk bijwoord aanwezig is. Bij andere werkwoorden, zoals richten, roeren, trekken en knijpen is zo'n bijzinsconstructie niet mogelijk. Vindt men dat een reden om de voorzetselconstituenten bij de eerstgenoemde werkwoorden object te noemen, en die bij de laatstgenoemde niet, dan zou men logischerwijs eenzelfde soort verdeling moeten aanbrengen bij de transitieve werkwoorden, en de nominale constituenten bij zien en waarschuwen tot een andere syntactische categorie moeten rekenen dan die bij eten en snijden.
De aanwezigheid van het voornaamwoordelijk bijwoord in zinnen als Hij blijft erop vertrouwen dat alles goed gaat en Jan smeekte erom in leven te mogen blijven
| |
| |
is mijns inziens wel een syntactisch vormverschijnsel te noemen, maar de vraag is: met welke inhoud correspondeert het? Omdat Duinhoven uitgaat van het bestaan van voorzetselvoorwerpen, en zoekt naar vormelijke kenmerken voor die categorie, legt hij een directe verbinding tussen de er-constructie en objectschap.
Ikzelf heb, zoals Duinhoven ook vermeldt, geopperd dat het optreden van het voornaamwoordelijk bijwoord verband houdt met de herkenbaarheid van de bijzinsconstructie als voorzetselconstructie, een constructie waarbij interpretatieve afhankelijkheid van het gezegde mogelijk is. Zonder de aanwezigheid van het voornaamwoordelijk bijwoord, zou de bijzin als een van het gezegde onafhankelijke bijzin opgevat kunnen worden, als in Hij blijft vertrouwen opdat alles goed gaat en Jan smeekte om in leven te mogen blijven. Vertrouwen en smeken kunnen hier vervangen worden door alle gezegdes die iets noemen dat men kan doen om ervoor te zorgen dat alles goed gaat, respectievelijk dat men in leven mag blijven: frauderen, goochelen, verhalen vertellen etc.. Bij Hij blijft erop vertrouwen dat alles goed gaat en Jan smeekte erom in leven te mogen blijven is dat niet mogelijk, omdat de interpretatie van de bijzinnen afhankelijk is van de betekenis van vertrouwen en smeken. In dit verband kan erop gewezen worden, dat voorzetsels als gedurende en ondanks die nooit bepalingen inleiden waarvan de interpretatie afhankelijk is van bepaalde gezegdes, ook nooit deel uitmaken van voornaamwoordelijke bijwoorden.
De er + bijzin-constructie is volgens mij dus een syntactisch kenmerk van voorzetselbijzinnen die afhankelijk zijn van bepaalde gezegdes. Dat diezelfde afhankelijkheid bestaat als die gezegdes vergezeld gaan van een enkelvoudige voorzetselconstructie, is geen reden om die constructie een andere syntactische status toe te kennen dan voorzetselconstructies bij andere gezegdes. Dat het werkwoord mikken niet alleen gebruikt kan worden als in Jan mikt op het schip, maar ook als in Jan mikt erop directeur te worden, houdt niet in dat Jan mikt op het schip een andere syntactische structuur heeft dan Jan richt op het schip.
Duinhoven wijt alle moeilijkheden en onduidelijkheden bij de afbakeningscriteria aan het feit dat het voorzetselvoorwerp een categorie in wording is. Gezien de inhoud die dat begrip voor hem heeft, verandert dat niets aan de zaak.
| |
5 Wat is een categorie in wording?
Die aanduiding kan betrekking hebben op empirische verschijnselen, zoals het afslijten van naamvalsvormen en daarmee gepaard gaande veranderingen, of op het ontstaan van nieuwe constructies, zoals de ‘Croma-zinnen’, die in Van der Horst (1988) als categorie in wording worden aangewezen. Dat zijn zinnen als Houd je van vlees, bak je in Croma (zonder dan), die voorheen als onwelgevormd werden aangemerkt, maar die tegenwoordig normaal gevonden lijken te worden.
Duinhoven bedoelt dat er in de geest van de taalgebruiker een categorie aan het ontstaan is; deze gaat anders tegen bepaalde taalverschijnselen aankijken, gaat patronen aanwezig achten die (nog) niet waarneembaar zijn. Hij brengt dat wel in verband met het verloren gaan van het naamvalssysteem in het Nederlands, maar bij nadere beschouwing blijkt dat wat verondersteld wordt zich in de geest van de taalgebruiker af te spelen toch betrekkelijk los te staan van de beschreven ontwikkeling.
Geschetst wordt, hoe bij het verdwijnen van de naamvalsuitgangen, naamwoordgroepen in een bepaalde naamval, in casu de genitief, vervangen werden
| |
| |
door voorzetselbepalingen. Enerzijds gaat van die schets de suggestie uit, dat voorzetselconstituenten die tot de zinskern gerekend worden (de voorzetselvoorwerpen) daar horen omdat ze omschrijvingen zijn van verbogen naamwoordsgroepen, die eveneens tot de zinskern behoorden, anderzijds wordt dat weer gerelativeerd, omdat wordt aangenomen dat ook sommige verbogen naamwoordsgroepen buiten de zinskern vielen, met name die welke later door voorzetselgroepen werden vervangen (p. 43). Bovendien wordt verondersteld, dat de naamwoordsgroepen in de genitief die door voorzetselgroepen werden vervangen, een grotere zelfstandigheid hadden dan die welke door directe objecten werden opgevolgd (p. 46). Ik zie hierin eigenlijk geen aanknopingspunten voor de constatering dat de grens tussen object en bijwoordelijke bepaling telkens wordt overschreden, en dat de ‘neiging bestaat de zinskern te vergroten door de opnamevvan elementen uit de periferie’ (p. 47).
Duinhoven stelt dat bepaalde voorzetselbepalingen ‘de sprong naar voorzetselvoorwerp hebben gemaakt’, waarbij uit de structuur [[Jan wacht] op de trein] is ontstaan: [Jan wacht op de trein] (p. 41).
Het lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk dat op de trein bij wachten, voor de boot bij zorgen, aan het lawaai bij zich ergeren ooit als perifere bijwoordelijke bepalingen zijn opgevat. Het ligt meer voor de hand, dat men voor de omschrijving van de genitieffuncties voorzetselbepalingen heeft gekozen met een voorzetsel dat qua betekenis redelijk aansloot bij de betekenis van het betreffende gezegde. Hoewel altijd wordt gezegd dat de voorzetsels die voorzetselvoorwerpen inleiden, hun oorspronkelijke betekenis min of meer verloren hebben, blijkt in de meeste gevallen de keus nog heel goed begrepen te kunnen worden. Dat bijvoorbeeld bij macht hebben, zich ontfermen, vertellen en zich verwonderen over wordt gebruikt, kan in verband worden gebracht met het betekeniselement ‘zich uitstrekken’ dat deze gezegdes hebben. De relatie tussen de betekenis van het voorzetsel en die van het gezegde, is in het ene geval doorzichtiger dan in het andere, en het is niet zo dat de keus van het voorzetsel door de betekenis van het gezegde gedictéérd is, maar gegeven de voorzetselkeus valt in veel gevallen in te zien, welk aspect van de betekenis van een gezegde men bij de keus heeft laten prevaleren.
Dit gezegde-afhankelijke gebruik van voorzetselbepalingen in plaats van verbogen naamwoordsgroepen, zal niet uit de lucht zijn komen vallen. Soortgelijk gebruik wàs al aanwezig bij voorzetselbepalingen die men, naast de verbogen naamwoordsgroepen, tòch al gebruikte. Het was, met andere woorden, heel natuurlijk om een voorzetselbepaling zo te gebruiken dat de interpretatie ervan van één of enkele gezegdes afhankelijk was. Men denke aan Zij roerde in de soep en dergelijke. Net zo als geleerd moest worden dat men in soep roert, en bijvoorbeeld niet door, zo moest ook geleerd worden dat men op een trein wacht, en bijvoorbeeld niet voor een trein.
Bij een dergelijke voorstelling van zaken is er geen overgang van bijwoordelijke bepalingen vanuit de periferie naar de zinskern, maar van een ontwikkeling waarbij er altijd bepalingen zijn geweest die minder, en andere die meer afhankelijk zijn van specifieke gezegdes. Bij het verloren gaan van het naamvalssysteem, heeft die laatste groep zich uitgebreid, vooral in de sfeer van de ‘niet-dimensionele’ toepassingen. De uitgangspositie was, als Duinhoven gelijk heeft, dezelfde als die bij de verbogen naamwoordsgroepen: sommige waren nauw met het werkwoord verbonden, andere zelfstandige toevoegingen (p. 43).
| |
| |
‘Categorie in wording’ zoals bedoeld door Duinhoven, is een alternatieve benaming voor een mentale categorie, die bestaat bij de gratie van een (nog) niet waarneembare vorm. Binnen Duinhovens zienswijze is dat geen contradictie, maar een realiteit, die de aanname van een categorie voorzetselvoorwerp wettigt. Is dat terecht?
| |
6 Het begrip vorm
‘De vorm waarmee betekenis correspondeert’ zegt Duinhoven ‘is niet wat we waarnemen, maar wat we aanwezig achten’ (p. 43). En omdat hij een voorzetselvoorwerp aanwezig acht, kent hij aan zinnen als Jan wacht op de trein een andere structuur toe dan aan zinnen als Jan wacht op het perron, voorgesteld als: [Jan wacht op de trein] en [[Jan wacht] op het perron] (vergelijk p. 41, noot 3). De haakjes symboliseren samenhang, en om die samenhang empirisch aan te tonen, wordt de weglatingsproef gebruikt. Voor de (vele) gevallen waarin die proef niet het gewenste resultaat oplevert, wordt een hulphypothese in het leven geroepen: de werkwoordsbetekenis mag niet op een bepaalde wijze veranderen. De hierboven vermelde onwenselijke consequenties van die hulphypothese worden voor lief genomen, om het idee van de aanwezig geachte samenhang te kunnen handhaven.
De opvatting dat vorm is wat we aanwezig achten, lijkt op het eerste gezicht misschien aanvaardbaar, gezien het feit dat er bij elke waarneming, ook bij vormwaarneming sprake is van interpretatie, in het licht van al dan nietvexpliciete theorieën (zie bijvoorbeeld Elffers en De Haan 1980). Maar daarbij staat ‘waarnemen’ niet tegenòver ‘aanwezig achten’, maar wordt er mee geïdentificeerd. Duinhoven licht zijn standpunt toe door te zeggen dat wij in de syntaxis een onderscheid moeten maken ‘tussen de fysische vorm en de vorm in de geest, het besef van de taalgebruikers’ (p. 43). En die toelichting maakt duidelijk waar de schoen wringt: de relatie met de fysische gegevens blijft ongenoemd. Vorm is inderdaad niet iets fysisch, maar de interpretatie van iets fysisch. Die interpretatie kan men desgewenst in de geest van de taalgebruiker localiseren, maar men kan de zaken niet omdraaien, en een bij de taalgebruikers veronderstelde mentale categorie gelijk stellen aan de interpretatie van fysische gegevens. Zonder fysische gegevens geen interpretatie. Duinhovens formulering biedt de mogelijkheid ‘aanwezig achten’ te stellen tegenover ‘waarnemen’ in de zin van ‘in het kader van een met empirische argumenten te verdedigen theorie aanwezig veronderstellen’. Dat maakt zijn begrip ‘aanwezig achten’ tot een subjectieve mening, die ook niet goed te toetsen is. Dat blijkt bijvoorbeeld bij zijn beroep op ‘de goede verstaander’. Stel dat men probeert zich in zijn opvatting over veranderende werkwoordsbetekenis te verplaatsen, en daarbij constateert dat de betekenis van knijpen inderdaad verandert als uit de zin Jan kneep in haar wang in haar wang wordt weggelaten. Dan is men een té goede verstaander!
Het subjectieve karakter van zijn opvatting erkent Duinhoven ook zelf, want hij wil een voorzetselvoorwerp onderscheiden onder meer ‘op grond van intuïtie’ (p. 49). Die intuïtie is in feite echter een theorie, die geëxpliciteerd moet kunnen worden en met argumenten ondersteund, wil hij overtuigend zijn. De in zijn artikel te berde gebrachte argumenten zijn alle al eens eerder voorgesteld, en kunnen, zoals ik in Schermer-Vermeer (1988) betoogd heb, niet worden beschouwd als steun voor de stelling dat er een aparte categorie voorzetselvoorwerp is.
De discrepantie tussen zijn intuïtie en de feiten wordt niet opgeheven door het
| |
| |
voorzetselvoorwerp een categorie in wording te noemen, omdat ook die categorie alleen een mentaal bestaan heeft, en net als de intuïtie in feite een theoretische stellingname is. Dat blijkt ook als we ons afvragen hoe Duinhoven zich de categorie ‘in voltooide staat’ denkt. Is dan bijvoorbeeld bij alle voorzetselvoorwerpen de er-constructie mogelijk? Maar ook nù al kan men een groep voorzetselbepalingen isoleren waarbij die constructie mogelijk is, en die de groep van de voorzetselvoorwerpen noemen. Dat doen Paardekooper (z.j.) en Zwaan (1972), en niet ten onrechte is de laatste verweten zo een volkomen willekeurige groep voorzetselconstructies af te bakenen (Van Driel, Van den Toorn en Vullings 1978). Bij dat oordeel wordt de er-constructie terecht als een theoretisch criterium beschouwd, en als zodanig van de hand gewezen. Het is niet zo, dat als we maar lang genoeg wachten, dat criterium vanzelf geldigheid krijgt.
Men kan niet anders dan Duinhovens voorstel nemen voor wat het is: een theorie over het voorzetselvoorwerp, waartegen in mijn ogen allerlei bezwaren aan te voeren zijn, niet in de laatste plaats vanuit het principe van de eenheid van vorm en betekenis. Wat ik in het bovenstaande aannemelijk heb proberen te maken, is dus niet zozeer dat wat Duinhoven intuïtie noemt, denkbeeldig is, maar dat het betrekking heeft op verschijnselen die geen syntactisch karakter hebben. Iets dergelijks geldt voor de begrippen kern en periferie, die ten grondslag liggen aan zijn opvatting over het voorzetselvoorwerp. Dat die niet in termen van weglaatbaarheid te definiëren blijken, betekent niet dat ze geheel opgegeven moeten worden, maar alleen dat het niet om syntactische samenhangsrelaties gaat.
Of een mentale categorie bestaat, en hoe die er uitziet, kan niet direct waargenomen worden, omdat wij niet in het hoofd van de taalgebruiker kunnen kijken. We kunnen alleen afgaan op empirische verschijnselen, en proberen de systematiek daarvan te vinden. Desgewenst kunnen we zeggen dat de resultaten van dat onderzoek laten zien wat er in ons hoofd zit, maar we kunnen de zaak niet omkeren, en op grond van wat we denken dat er in ons hoofd zit, feiten aannemen waarvoor geen empirische evidentie bestaat, waaronder vormen die er niet zijn.
| |
Bibliografie
ANS (1984). Algemene Nederlandse Spraakkunst (G. Geerts, W. Haseryn, J. de Rooij en M.C. van den Toorn red.). Groningen, Leuven. |
Driel, H. van, M.C. van den Toorn, H.L.M. Vullings (1978). ‘Intuïties omtrent het voorzetselvoorwerp’. Gramma 2, p. 37-50. |
Duinhoven, A.M. (1984). ‘Naamvallen’. Spektator 14, p. 185-192. |
Duinhoven, A.M. (1989). ‘Het voorzetselvoorwerp. Een zinspatroon in wording’. De nieuwe taalgids 82, p. 40-55. |
Elffers, E. en S. de Haan (1980). ‘Traditionele en moderne grammatica. Een historisch-methodologische beschouwing’. Spektator 9, p. 405-433. |
Horst, J. van der (1988). ‘De Croma-verandering’. Onze taal 57, p. 172-173. |
Kirsner, R.S., A. Verhagen, M. Willemsen (1985). ‘Over PP's, transitiviteit en het zgn. indirekt objekt’. Spektator 14, p. 341-348. |
Paardekooper, P.C. (z.j.) Beknopte ABN-syntaksis. Eindhoven. |
Reichling, A. (1961). ‘De Taal: Haar Wetten en haar Wezen’. In: Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap. Zwolle. |
Schermer-Vermeer, E.C. (1988). ‘De grammatische status van het zogenaamde voorzetselvoorwerp’. GLOT 11, p. 11-26. |
Zwaan, F.L. (1972). ‘Het voorzetselvoorwerp’. Levende Talen, p. 347-350. |
|
|