De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Wilhert SmuldersReeds meer dan een kwart eeuw wordt de praktijk van de proza-interpretatie in Nederland gedomineerd door twee proefschriften: Bloks Verhaal en lezer (1960) en Sötemanns De structuur van Max Havelaar (1966). Aan die twee studies vallen twee dingen op. In de eerste plaats dat ze volgens de principes van de New Critics en/of vroege structuralisten zijn opgesteld en dus gebouwd zijn op de vooronderstelling dat de betekenis in de tekst besloten ligt en door ‘ideale lezing’ achterhaald kan worden. In de tweede plaats dat negentiende-eeuwse romans van het realistische type werden onderzocht. Roland Barthes heeft eens een onderscheid gemaakt tussen ‘textes lisibles’, dat wil zeggen leesbare (of liever begrijpelijke) teksten, en ‘textes scriptibles’, dat wil zeggen schrijfbare (of liever schrijfgerichte) teksten. Gerekend naar dit onderscheid hebben zowel Blok als Sötemann indertijd voor ‘textes lisibles’ gekozen. Gerekend naar hetzelfde onderscheid heeft Ernst van Alphen als onderwerp voor zijn dissertatie ‘textes scriptibles’ gekozen: Brakmans latere, sinds enige tijd als postmodernistisch geboekstaafde romans. Hij is daarmee de eerste in Nederland die zich uitgebreid en op systematische wijze aan de interpretatie van dergelijke teksten waagt. Gezien de manier waarop hij de opzet en werkwijze van zijn studie verantwoordt, geeft hij er blijk van zich ten volle ervan bewust te zijn de grens van een paradigma te overschrijden. Gezien de genuanceerde wijze waarop hij zijn positie ten opzichte van genoemde studies bepaalt - waarbij elke vorm van polemiek ontbreekt en er, integendeel, zelfs van een grote mate van theoretische tolerantie sprake is -, kan deze studie beschouwd worden als een welkome nieuwe stap, één die naar mijn mening wel eens even gedenkwaardig zal kunnen blijken te zijn als die welke Blok en Sötemann indertijd gezet hebben. Hoe gaat Van Alphen te werk? Om zijn lezer te vangen zet hij een elegante fuik uit: eerst komt Glubkes oordeel aan de orde, dan De reis van de douanier naar Bentheim, daarna Het godgeklaagde feest en tenslotte De bekentenissen van de heer K. De reeks is opklimmend in die zin dat de opeenvolgende teksten het de lezer steeds lastiger maken om aan de tekst zelf de aanwijzingen voor de lectuur ervan te ontlenen, met als gevolg dat de lezer, wil er nog van betekenis sprake zijn, in steeds drastischer mate zelf tekstonafhankelijke concepten op de werken af zal moeten vuren. Glubkes oordeel, waaraan het eerste hoofdstuk is gewijd, dient zich aanvankelijk aan als een verhaal dat zich volgens de conventies van het realisme laat interpreteren. Tevens is het een verhaal dat deze vooronderstellingen van de lezer allengs in het ongerede brengt. Van Alphen laat aan de hand van de bij de realistische lezing gebruikelijke begrippen tijd, ruimte en personages zien hoe het begin van Glubkes oordeel de verwachting wekt dat het hier om een realistische roman gaat. De taal is transparant, de tekst heeft een buitentekstuele, niet-talige re- | |
[pagina 229]
| |
ferent, personages zijn personen, de tijdsdimensie is van alledag, ruimte is een concrete, referentiële categorie, ruimten zijn bepalend voor de personages. Van Alphen laat vervolgens zien dat deze verwachtingen alle gefrustreerd worden. In deze tekst valt het onderscheid tussen metataal en objecttaal, dat traditioneel streng bewaakt wordt in het realisme, op den duur geheel weg en de lezer moet zelf een metataal kiezen. De keuze van tekstfragmenten tot ‘mises en abyme’, lievelingsconcept van postmodernistische auteurs, leidt tot een mogelijke metataal. ‘Het verschijnsel mise en abyme, in het Nederlands ook wel spiegeltekst genoemd, doet zich voor wanneer een tekstonderdeel als een teken opgevat kan worden waarvan de betekenis de hele tekst is. Het verschijnsel wordt gewoonlijk geïllustreerd met het zogenaamde Droste-effect: op een Droste cacaoblik staat een verpleegster afgebeeld met een dienblad in haar hand waarop een Droste cacaoblik staat waarop afgebeeld een verpleegster met een dienblad in haar hand waarop een Droste cacaoblik staat afgebeeld...enzovoort’ (p. 46). In de dialectiek tussen drie gelijkwaardige factoren (1. een tot ‘mise en abyme’ gekozen tekstfragment, 2. de tekst als geheel en 3. de lezer) ontstaat een mogelijke, hoewel sterk verstrooide totaalbetekenis. Het concept ‘mise en abyme’ vormt een belangrijk instrument bij wat Van Alphen de ‘tekstonafhankelijke’ leeswijze noemt. Een goed begrip van de werking van dat concept is hard nodig om Van Alphen verder op zijn tocht te kunnen volgen. Want na het eerste hoofdstuk over Glubkes oordeel wordt Van Alphens wijze van lezen in steeds sterkere mate ‘tekstonafhankelijk’ en abstracter. In hoofdstuk 2 en 3, dat aan De reis is gewijd, maakt Van Alphen met een betoog aan de hand van de begrippenparen metafoor/metonyme, verschuiving/condensatie en paradigma/syntagma aannemelijk dat de lezer zelf moet beslissen of hij deze tekst letterlijk dan wel figuurlijk wil lezen, omdat in de tekst dwingende redenen voor een keuze ontbreken. Met het intertextuele verband dat Van Alphen vervolgens legt tussen De reis enerzijds en Prousts A la Recherche du temps perdu anderzijds wordt andermaal een voorproefje gegeven van ‘tekstonafhankelijk lezen’, een voorproefje dat mij overigens heeft overtuigd. Pas bij Het godgeklaagde feest (hoofdstuk 4 en 5) neemt het ‘tekstonafhankelijke’ lezen werkelijk een aanvang. In nog sterkere mate geldt dit voor het slothoofdstuk over De bekentenissen van de heer K., de creatieve ‘remake’ van Kafka's Der Prozess. Van Alphen beschouwt beide romans als allegorieën van het interpretatieproces. Omdat het fenomeen ‘interpretatie’ in Van Alphens belichting hèt thema van deze romans vormt, kiest hij voor zijn beschrijving van de betekenis van met name Het godgeklaagde feest (ondertitel: een beeldroman) begrippen uit de meta-taal met betrekking tot ‘het interpreteren’: de bekendste theorieen die in de loop van de tijd over de werking van ‘beeld’ en ‘tekst’ zijn opgesteld: Plato, Lessing, Freud, De Saussure, Lacan en Goodman. Van Alphen maakt zijn vertoog over de hachelijke avonturen die de hoofdpersoon Vogelaar met ‘beelden’ en ‘verhalen’ beleeft en over Vogelaars intense, oedipale verlangen naar Ma/Maria-als-Betekenaar op buitengewoon ingenieuze wijze aannemelijk. Brakmans zucht tot de ‘alternatieve semiosis’ is hier op semiotische wijze beschreven. In zijn behandeling van De bekentenissen van de heer K. neemt Van Alphen zijn grootste vrijheid: hij ‘gebruikt’ Brakmans roman als denkmateriaal bij zijn finale overwegingen met betrekking tot de vraag die de hele dissertatie centraal heeft | |
[pagina 230]
| |
gestaan: ‘Wie heeft het laatste woord over de betekenis: de tekst of de lezer?’ Op het uiteindelijke antwoord dat Van Alphen op deze in de literatuurwetenschap hoogst actuele vraag geeft, kom ik hierna nog terug. Eerst wil ik vaststellen dat Van Alphen, zoals gezegd, in zijn omgang met De betekenis zich grote vrijheden permiteert, maar dat dit wel geheel in de geest is van het object dat hij deze behandeling geeft: het is immers in de eerste plaats Brakman geweest die zich aanzienlijke vrijheden met Kafka heeft gepermiteerd. Hiermee geeft Van Alphen overigens impliciet bloot hoe de logica van het ‘tekstonafhankelijke lezen’ werkt: Brakmans ‘tekstonafhankelijke’ Kafka-gebruik geeft volgens deze logica overduidelijk aan dat een navenant ‘tekstonafhankelijke’ lezing van de Brakman-tekst adequaat (men zou haast zeggen: ‘tekstafhankelijk’) is. Na hoofdstuk 1, waar hij de problematiek duidelijk heeft gemaakt, en vóórdat hij aan aan zijn interpretatieve trapezewerk in hoofdstuk 2-6 begint, maakt Van Alphen even een pas op de plaats om zijn positie te bepalen. Hij treedt daar in discussie met Docherty en MacCabe, twee radicale theoretici die aan postmodernistische literaire teksten ideologische implicaties verbinden. Deze auteurs menen dat realistische teksten een hiërarchie tussen tekst en lezer aanbrengen en de lezer in een passieve rol dwingen. Daarentegen zou de postmodernistische tekst de lezer in zoverre ‘emanciperen’ dat deze hem dwingt tot interpretatieve vrijheid. Van Alphen, zelf overigens auteur van een ‘Inleiding in de ideologiekritiek’, neemt tegenover deze opvattingen gedecideerd stelling. Naar zijn mening is de kwestie van ‘tekstonafhankelijk’/‘tekstafhankelijk’ lezen’ van literair-conventioneel en niet van ideologische aard. Hij geeft daarvoor drie redenen. 1. Docherty en MacCabe maken ten onrechte geen onderscheid tussen de lezer-in-de-tekst, dat wil zeggen de lezer zoals die door de tekst als het ware geconstitueerd wordt, aan de ene kant en de reële lezer, die in principe zelf kan besluiten hoe hij een tekst leest, aan de andere kant; 2. interpretatieve vrijheid is geen kenmerk van postmodernistische teksten, maar van semiosis in het algemeen (ook ‘realistische’ teksten hebben, eens, een voorafgaande leeswijze ter discussie gesteld); 3. het onderscheid tussen ‘textes lisibles’ en ‘textes scriptibles’ is relatief, zo relatief dat men er geen typologie op kan baseren; ‘textes lisibles’ zijn bij nader inzien op tal van punten ook ‘textes scriptibles’ en omgekeerd spelen de ‘textes scriptibles’ wel degelijk in op cultureel gemeengoed. Van Alphen stelt dan een andere indeling voor: er is sprake van twee teksttypen (realistische en postmodernistische) en ook van twee leeshoudingen (tekstafhankelijke en tekstonafhankelijke). Tussen deze vier zaken bestaat echter, aldus Van Alphen, geen geprogrammeerd, maar veeleer een potentieel verband. Aldus ontstaan er vier ‘mogelijke interacties’: 1. Een realistische tekst, met een realistische leeshouding gelezen (v.b.W. Bloks studie over Van oude menschen); 2. een postmodernistische tekst, met een postmodernistische leeshouding gelezen (v.b.: de analyse van Glubkes oordeel in hoofdstuk 1); 3. Een postmodernistische tekst, met een realistische leeshouding gelezen(v.b.: Oversteegens interpretatie van Hermars' De God Denkbaar) en 4. Een realistische tekst, met een postmodernistische leeshouding gelezen (v.b.: Roland Barthes' interpretatie van Balzacs verhaal ‘Sarrasine’ in S/Z of de ‘herlezing’ van het ‘Saïdjah en Adinda’-gedeelte uit Max Havelaar door Elisabeth Wright, Carl Pietzcker en Jean Bellemin Noël op een congres te Groningen in januari 1989). Gegeven dit overzicht kan men vervolgens nog steeds van mening verschillen | |
[pagina 231]
| |
over de legitimiteit van de keuze voor tekstonafhankelijk dan wel tekstafhankelijk lezen. (Aan het slot van zijn studie komt Van Alphen, zoals gezegd, overigens met een voorstel waarin hij op pragmatische wijze een interactie tussen beide leeswijzen als oplossing voor dit theoretische dilemma formuleert). Maar het overzicht op zichzelf verheldert al veel. In Nederland is, zo kan ik nu de aanvangszin van dit artikel vertalen, door Blok en Sötemann een kwart eeuw geleden de interpretatie volgens 1. geïntroduceerd. Het ligt overigens iets genuanceerder. Blok en Sötemann schreven hun studies in het voetspoor van de New critics en de Tsjechisiche Structuralisten. Deze laatsten hebben op hun beurt hun leesmethode ontwikkeld om adekwaat te kunnen reageren op wat tegenwoordig veeleer ‘modernistische’ dan ‘realistische’ teksten wordt genoemd. Aangezien Blok en Sötemann dit instrumentarium hanteerden voor de interpretatie van negentiende-eeuwse, realistische teksten met overwegend mimetisch-pragmatische inslag, kan worden vastgesteld dat ook zij zich in zekere zin ‘tekstonafhankelijk’ (in de betekenis die dit woord in Van Alphens studie heeft) tegenover hun objecten van onderzoek op hebben opgesteld. Dat geldt wellicht in mindere mate voor Bloks interpretatie van Van oude menschen dan voor Sötemanns interpretatie van Max Havelaar. Couperus' roman is realistisch zonder meer. Deze roman geeft een beeld van de werkelijkheid . Dit maakte het Blok mogelijk zijn begrippen te formuleren in termen van de romanwerkelijkheid: tijd, ruimte, personages, perspectief. Alleen het begrip ‘motief’ (en het daarvan afgeleide begrip ‘spiegeling’) heeft zowel betrekking op de roman- als op de leeswerkelijkheid. Multatuli's roman is een veel gecompliceerder tekst. Deze schildert niet alleen verscheidene werkelijkheden, maar betrekt deze op elkaar en thematiseert bovendien het fictionele karakter ervan. Dit dwong Sötemann om zijn begrippen te situeren, niet in termen van de romanwerkelijkheid, maar in die van de leeswerkelijkheid: concentratie, identificatie, authentificatie en cumulatie. Multatuli's roman behoort in feite tot een ander tekst-type dan Couperus’ roman: in Couperus’ roman is de taal nog geheel transparant, in Multatuli's roman creëert taal ambiguïteit, ironie en paradox, zij het dat ook Multatuli nog een rotsvast vertrouwen had in de mogelijkheid om door middel van taal de werkelijkheid te schilderen, ja zelfs te beïnvloeden. Max Havelaar heeft, veel meer dan Van oude menschen, reeds modernistische trekken. Om Multatuli's ironische behandeling van de fictie te kunnen beschrijven, moest Sötemann ‘met Multatuli mee’, dat wil zeggen moest hij zijn begrippen op een abstractieniveau hoger situeren dan Blok gedaan had, terwijl tevens opgemerkt kan worden dat Sötemann bij zijn interpretatie Bloks (qua abstractieniveau lager gesitueerde) begripskader vrijwel vooronderstelde. Bloks leeswijze is zeer overdraagbaar gebleken en heeft dan ook voor generaties studenten gediend als voorbeeld om met redelijke kans op succes na te volgen. Sötemanns leeswijze is veel minder overdraagbaar en voor studenten niet zomaar na te volgen. Zonder twijfel heeft dit hiermee te maken dat Sötemanns interpretatie voor een aanzienlijk gedeelte op metaniveau ligt, dat wil zeggen: ‘tekstonafhankelijk’ is. In de afgelopen decennia is er overigens wel degelijk een vervolg gegeven aan de interpretatie van het moderne Nederlandse proza, die door Blok/Sötemann was geëntameerd. Met name de modernistische roman is onderzocht. Men kan hierbij denken aan het onderzoek naar de naturalistische roman, aan hetgeen er over Vestdijks en Mulisch' werk gepubliceerd is en de reeks dissertaties die aan het werk van Hermans is gewijd. Toch moet erkend worden dat er ook aanzienlijke | |
[pagina 232]
| |
‘gaten’ zijn: aan Van Oudshoorn, aan Bordewijk, noch aan Reve is enigszins adequate aandacht besteed. Voornoemden zijn allen auteurs die proza schrijven waarin het realisme ondermijnd wordt, waarin de perceptie van de werkelijkheid geproblematiseerd wordt en waarin de taal in steeds mindere mate transparant is. De interpretatoren van het werk van dergelijke schrijvers hebben bijgevolg altijd ten dele zowel een ‘tekstafhankelijke’ als een ‘tekstonafhankelijke’ leeshouding aangenomen. De aanvankelijke vaart die de systematische interpretatie van het moderne Nederlandse proza in de jaren '70 had verkregen - en de lust tot bespiegeling van theoretische problemen dienaangaande -, is in de jaren '80 zo goed als verdwenen. Daar zijn een aantal redenen voor te geven. De opkomst van de receptietheorie en van de empirische literatuurwetenschap, de oproep tot terugkeer naar literatuurgeschiedschrijving en de hernieuwde belangstelling voor disciplines die enige tijd nauwelijks aandacht hadden weten te trekken, zoals de editietechniek en de biografie. Specifiek in de Nederlandse situatie is het de bedrieglijke ‘no nonsense’-rede van Karel van het Reve geweest die aan het crediet van de interpretatie(theorie) veel afbreuk heeft gedaan. Weliswaar zijn er sindsdien enkele studies verschenen waarin interpretatietheoretische kwesties bepaald niet werden geschuwd, en verscheen er zelfs een boek waarin het ‘methodenpluralisme’ ten toon werd gesteld (Vormen van Literatuurwetenschap (red. R.T. Seghers)), maar deze publikaties vormden geen ‘doorgaand gesprek’. Al met al moet ik vaststellen dat er in Nederland bepaald geen sprake is geweest van continuïteit in het debat over interpretatiekwesties van modern proza. Het debat over de theoretische consequenties die de opkomst van de receptie-aesthetica, het ‘intertextualiteit’-onderzoek, de reader-response-theorie en de ideologiekritiek voor het interpreteren heeft, is in het buitenland wèl voortgezet. Wie deze ontwikkelingen op inzichtelijke wijze beschreven wil zien, kan de diverse stadia uitstekend volgen in de opeenvolgende overzichtstudies van Jonathan Culler, die zich reeds sinds jaren verdienstelijk maakt als een gematigde, maar alerte ‘secretaris’ van de internationale, literair-theoretische gedachtenwisseling. Het is duidelijk dat Ernst van Alphen geheel is ingevoerd in deze materie, dat wil zeggen in de theoretische problematiek van wat ik voor het gemak maar even de ‘poststructuralistische interpretatiewijze’ noem. Daarin schuilt dan ook de reden dat Van Alphens studie nogal sterk afwijkt van hetgeen in de moderne neerlandistiek op het punt van interpretatie gebruikelijk is. Dit vormt dan ook de reden dat de neerlandicus Van Alphens studie niet meteen zo makkelijk zal kunnen volgen, dat de neerlandicus bij de lectuur ervan wellicht het verontrustende gevoel zal bekruipen dat hij ‘iets gemist heeft’. De studie bevat interpretaties van werken van Brakman, maar dat niet alleen. Van Alphen plaatst Brakmans teksten voortdurend in een zodanig zoeklicht dat deze verschijnen als allegorieën van het interpretatieproces zelf. Om deze allegorische leeswijze aannemelijk te maken kiest hij ter beschrijving van Brakmans werken begrippen uit disciplines die zich op meta-niveau met het fenomeen ‘interpretatie’ bezighouden: de semiotiek en de (Lacaniaanse) psychoanalyse. Door deze opzet is de studie een buitengewoon complexe verhandeling geworden over wat interpreteren nu eigenlijk is. Interpretatie en reflexie op het moment van interpretatie lopen voortdurend parallel, dit in tegenstelling tot wat in de meeste interpretatieve studies op het gebied van de moderne Nederlandse literatuur gebruikelijk is. | |
[pagina 233]
| |
In de laatstgenoemde studies wordt doorgaans eerst een theoretische uiteenzetting gegeven, al dan niet van hoog abstractieniveau, waarna de toepassing ervan op de literaire tekst(en) volgt. In dergelijke studies vormt het interrpretatie-instrumentarium een gesloten systeem dat streng is afgeschermd van een ander gesloten systeem: het literaire werk. Het eerste dient als sleutel om het laatste te ontsluiten. In Van Alphens studie daarentegen blijft het theoretische niveau voortdurend ‘open’, doordat er gaandeweg de interpretaties voortdurend nieuwe begrippen worden ingevoerd, begrippen bovendien die ofwel niet tot het domein van de literaire theorie behoren, ofwel die daar wel toe behoren, maar zich daar dan op metaniveau bewegen. Maar ook het object van de studie, Brakmans werken, wordt met nadruk steeds niet afgeschermd van het theoretische niveau. Dit laatste wordt vooral hierdoor sterk in de hand gewerkt dat Van Alphen Brakmans werk (met name Het godgeklaagde feest) bij uitsluiting belicht als literaire allegorieën van het interpretatieproces. Door deze belichting komt de objecttaal in zekere zin in de metataal terecht. Brakmans tekst speelt door toedoen hiervan soms zijn partijtje mee op het meta-niveau waarop de dissertant zich beweegt. Door deze interferentie heeft Van Alphens studie soms haast het effect van de fictie dat het de schrijver Brakman is die de metataal van zijn interpretator ‘leest’. Het spreekt voor zich dat een dergelijk interpretatief waagstuk alle kans heeft tot grote brokken te leiden, indien het ten uitvoer zou worden gebracht door een lezer die niet alle implicaties van de diverse niveaus doordacht heeft. Dit geldt natuurlijk altijd, maar bij een onderneming waarbij de interpretatieniveaus zozeer onder spanning komen te staan, geldt dat wel in het bijzonder. Des te bewonderenswaardig is het dat Van Alphen dit waagstuk op voorbeeldige wijze heeft volbracht. Een van de problemen die men ontmoet, wanneer men zich op de hoogte wil stellen van de nogal abstracte theorieën die doorgaans met de benaming ‘poststructuralisme’ wordt aangeduid, is dat publikaties van auteurs op dat gebied zelden gedetailleerde illustraties bij hun theoretische overwegingen bevatten. Van Alphen doet dat wel, in uitbundige mate zelfs, en wat dat betreft geeft hij er blijk van in de typische Nederlandse traditie te staan van gedetailleerde studies, gewijd aan één of of tenminste een beperkt aantal werken. Intussen werpt Van Alphens studie wel een algemeen probleem op. Hoezeer hij ook ‘boter bij de vis’ serveert, toch werpt zijn boek de vraag op of de leeswijze die hier wordt gepraktizeerd overdraagbaar is. Ik heb daar mijn twijfels over. De ‘tekstonafhankelijke’ leeswijze vergt niet alleen nogal wat creativiteit van de lezer in kwestie, zij vereist bovendien een grondige kennis van filosofische, psychoanalytische en semiotische theorieën, meer in het algemeen: van de geschiedenis van het West-Europese denken. Is het zo dat alle postmodernistisch geheten teksten een dergelijke voorkennis vereisen, of vormt Brakman een uitzondering? Duidelijk is wel dat Brakmans latere werk dermate hermetisch is dat de interpretator zich wel tekstonafhankelijk mòet opstellen om de tekst betekenis te ontwringen. Maar een andere vraag is natuurlijk of neerlandici die postmoderne teksten willen interpreteren eerst Freud, De Saussure, Lacan en Foucault gelezen moeten hebben. Kortom: kan men, behalve door het voor te doen, ‘tekstonafhankelijk lezen’ eigenlijk wel onderwijzen? De paradoxale situatie doet zich voor dat de wijze waarop bij voorbeeld Van Alphen met Brakmans teksten omgaat, in zekere zin weer sterke gelijkenis vertoont met de wijze waarop geleerden in het vóór-New | |
[pagina 234]
| |
Critic/Structuralisme-tijdperk tot hun interpretaties kwamen: via eruditie. En van de verworvenheden van New Criticism was nu juist dat de interpretatiekunde er onderwijsbaar door werd gemaakt, dat wil zeggen: dat interpreteren binnen het bereik kwam te liggen van ijverige niet-erudieten. Doordat het poststructuralisme het interpretatieproces nadien weer aanzienlijk geproblematiseerd heeft, lijkt de onderwijsbaarheid van de interpretatiekunde navenant afgenomen te zijn. Althans, men moet sterk betwijfelen of het ‘tekstonafhankelijke lezen’ überhaubt overdraagbaar is zonder dat daaraan onderwijs in het ‘tekstafhankelijk lezen’ vooraf is gegaan. Is het niet zo dat ‘tekstonafhankelijk lezen’ voor een goed deel neerkomt op ‘lezen op metaniveau’ (vooral omdat de auteursintentie er vanzelf al minder toe doet naarmate de interpretatie zich meer op metaniveau afspeelt)? En is het niet tevens zo dat lezen op metaniveau per definitie onoverdraagbaar is, aangezien het een onevenredig veel grotere kennis (in algemene zin) veronderstelt dan ‘tekstafhankelijk lezen’?
Aan het begin van het slothoofdstuk stelt Van Alphen opnieuw die ene vraag waar het de hele dissertatie om draait: ‘Wie heeft het laatste woord over de betekenis: de tekst of de lezer?’ Deze vraag heeft ook bij de analyses in de voorgaande hoofdstukken centraal gestaan, maar wordt in het slothoofdstuk - dat gewijd is aan De bekentenissen van de heer K. - op orginele wijze opnieuw opgeworpen. In de voorafgaande hoofdstukken stonden de interpretatieve excursies van Van Alphen in een zo goed als gelijkwaardige verhouding tot Brakmans romans. Weliswaar hadden Van Alphens interpretatieve excurcies steeds hun uitgangspunt in de betreffende Brakman-tekst en keerden ze daar ook steeds weer naar terug, maar toch namen ze een hoge mate van vrijheid. Aldus werd het, reeds in de inleiding opgevoerde, theoretische adagium ‘de dialectiek tussen tekst en lezer’ in de praktijk gedemonstreerd. Zoals hiervoor al werd gezegd, neemt Van Alphen pas in het slothoofdstuk zijn grootste vrijheid: daar gebruikt hij de interpretatie van Brakmans De bekentenis als denkraam voor het zoeken naar een mogelijke oplossing van de theoretische impasse die ontstaan is in het dispuut over de legitimiteit van tekstafhankelijke, dan wel van de tekstonafhankelijke leeshouding, anders gezegd het dispuut over de vraag of de betekenis in de tekst ligt of door de lezer aan de tekst wordt toegekend. Van Alphen laat eerst de antwoorden de revue passeren die de New Critics, de ‘positivistische’ structuralisten (Greimas, de jonge Barthes), de fenemenologen (Ingarden en Iser), de psychologen (Holland, Bleich) en de semiotische structuralisten (de latere Barthes, de deconstructivisten) op die vraag hebben gegeven. De standpunten liggen, zoals bekend, ver uiteen en zijn onverzoenlijk. Dan kiest Van Alphen de kant van de ‘common sense’ Jonathan Culler die de paradoxale omstandigheid aan het licht heeft gebracht dat de voorstanders van de keuze voor het ene antwoord het bestaan van de andere keuzemogelijkheid bij de formulering van hun eigen standpunt nodig hebben. Maakt deze paradox alle literatuurkritiek zinloos, of verschaft deze juist de rechtvaardiging voor welke vorm van literatuur kritiek dan ook, vraagt Van Alphen zich af. Om deze vraag te beantwoorden wordt De bekentenis ingeschakeld. Daar geeft Van Alphen twee redenen voor. Ten eerste: bij de taaldaad van het ‘bekennen’ is - evenals bij de literaire daad - de rol van de adressaat op pregnante wijze geïmpliceerd: ‘bekennen’ zonder publiek bestaat niet. Ten tweede: de taaldaad van het ‘bekennen’ is dubbelzin- | |
[pagina 235]
| |
nig. Men kan bekennen in de betekenis van ‘biechten’, dat wil zeggen door te ‘bekennen’ maakt men openbaar wat men (bewust) weet. Maar men kan ook ‘bekennen’ in de betekenis van ‘verraden’, dat wil zeggen door te ‘bekennen’ geeft men zichzelf (onbewust) bloot. Beide noties van het ‘bekennen’, bekennen-als-openbaarmaking en bekennen-als-verraadpleging, staan aldus Van Alphen in dezelfde paradoxale verhouding tot elkaar als de onverzoenlijke standpunten met betrekking tot betekenisproductie in het literair-theoretisch debat. Bij beide betekenissen van het literaire werk-als-bekentenis ligt er een grote macht bij degene die toeluistert/verhoort. ‘In de meest eenvoudige vorm bestaat een bekentenis uit iets dat het subject weet maar tot dan toe verheimelijk heeft. Dit komt overeen met een positivistische wetenschapsopvatting of een New Critic-achtige tekstopvatting. Volgens die opvattingen is waarheid en dus de mogelijke betekenis in het object “aanwezig” en hoeft het er slechts door de aandachtige onderzoeker die zichzelf buiten spel houdt uit gelicht te worden. Openbaring van die kennis is dan voldoende; de subjectieve werkzaamheid van de interpretator is niet alleen overbodig, maar ook taboe. Op het moment [echter] dat de wetenschap de bekentenis als middel is gaan gebruiken om de waarheid te ontdekken, is dat wat bekend wordt steeds meer geworden tot dat wat voor degeen die bekent verborgen is, maar via de arbeid van de partner openbaar kan worden.... Degeen die bekent kent zelf de betekenis niet die zijn uitspraak heeft. Dit niet-weten kan zelfs als een belangrijk motief gaan fungeren voor het doen van bekentenissen. Het besef geduid te gaan worden, deze overdaad aan “nieuwsgierigheid” van de ander wegen dan als opwindende aandacht op tegen het eventuele schandaleuze inzicht dat de adressaat/interpreet in de bekenner krijgt.’ (p.218-219). Met een abstract, maar helder betoog dat via Freud, Foucault en Scarry's theorie over de machtsverhouding tussen folteraar en gemartelde schept Van Alphen vervolgens het kader waarbinnen de delirische taalbouwsels in Brakmans De bekentenis een verrassende betekenis wordt opgelegd. Kafka's Josef K. was schuldig, maar wist niet waaraan en kon derhalve deze ongeweten schuld niet bekennen. De schuld van Kafka's Josef K. had te maken met een Waarheid die, hoewel onopbiechtbaar, wel verondersteld werd. Brakmans heer K. is daarentegen niet schuldig aan een eventuele daad, maar aan zijn zucht tot bekentenissen, bekentenissen die geen inhoud, maar slechts vorm hebben, die geen waarheid bevatten, maar slechts effect willen sorteren. ‘Schuldig’ is men volgens Brakman niet op grond van een daad, maar op grond van het besef van wat men zou kunnen doen, op grond van kennis van de wereld en van teksten over de wereld, op grond van inzicht derhalve. Bekennen is het tonen van de werkelijkheidsvormende kracht die de inzichten met zich meebrengen, wanneer zij, onvermijdelijk, vorm aannemen. Inzicht bestaat alleen in de verwoording ervan en daarom is bekennen altijd vormschuld: hoe meer men bekent, des te meer schuld men heeft. ‘Bekentenissen bestaan niet uit waarheden, maar uit woorden.’ (p. 226) Alleen wie alle inzicht weigert, wie van elke werkelijkheidsvormende activiteit af weet te zien, wie van de ‘verwoording’ een geheelonthouder is, en dus volledig zwijgen kan, is schuldeloos. Analoog aan ‘heer K. 's’ opvatting van de taaldaad van het bekennen zal de lezer van Brakmans roman zich door zijn interpretatie ‘schuldig’ moeten maken aan ‘inzicht’. ‘Met de[...] gelijkschakeling van inzicht en schuld komen ook bekennen en interpreteren op één lijn te staan.’ (p.227) | |
[pagina 236]
| |
Slotsom van de excursie via Brakmans Bekentenis is een voorstel dat mij heel bruikbaar lijkt. Van Alphen stelt dat de standpunten ‘De tekst geeft betekenis’/‘De lezer geeft betekenis’ naast elkaar kunnen bestaan, niet als complementen van elkaar, maar gelijkwaardig naast elkaar. Daartoe is wel noodzakelijk, aldus Van Alphen, dat er twee betekenismomenten worden onderscheiden: 1. dat moment waarop wordt vastgesteld op welke wijze de auteur de historische werkelijkheid en de literaire traditie als het ware als ‘pretext’ heeft genomen die hij bewerkt heeft tot zijn ‘tekst’; en 2. het moment waarop de lezer op zijn beurt deze auteurstekst als ‘pretext’ neemt om deze tot een interpretatie te bewerken. De betekenismomenten zijn duidelijk onderscheiden, maar wel analoog gestructureerd. De lezer doet dus, semiotisch gezien, in principe hetzelfde als wat de auteur gedaan heeft, alleen met verschillend materiaal en op een ander moment. De twee betekenismomenten vallen altijd na elkaar. Hoewel dat wat de lezer doet sterk gelieerd is aan wat de auteur heeft gedaan, pretendeert het eerstgenoemde niet een reconstructie te zijn van het laatstgenoemde. Dit pragmatische en orginele voorstel betekent ten opzichte van het rigide zender-bericht-ontvanger model van Jakobson een sterke verbetering: het doet veel meer recht aan het karakter van ‘wederzijdse onthulling’ dat aan literaire teksten eigen is. De kwestie van de ‘twee betekenismomenten’ werpt interessante vragen op waarover het de moeite waard is verder na te denken. Wat dient de verhouding te zijn tussen de beide betekenismomenten? In hoeverre mag een interpretator aan betekenismoment 1 voorbijgaan, alvorens hij zelf aan het ‘bekennen’ kan slaan, dat wil zeggen alvorens hij aan betekenismoment 2 de ruimte mag geven? In hoeverre dient betekenismoment 1 met andere woorden de reikwijdte van betekenismoment 2 te legitimeren? Van Alphen zelf gaat hier niet op in. Wanneer hij zijn voorstel lanceert, is zijn boek afgelopen. In de eraan voorafgaande interpretaties lopen de betekenismomenten dus voortdurend door elkaar, nog voordat de lezer van het onderscheid weet heeft. Ook een andere kritische kanttekening zou ik willen plaatsen. Brakman rijst uit Van Alphens interpretaties op als een auteur die geobsedeerd is door de? ‘ontsnappende betekenis’, door het principe van betekenisproductie, en die het principe van betekenisvorming voortdurend in zijn werken thematiseert en dramatiseert. De nadruk op dit, nogal abstracte, facet van Brakmans schrijverschap verdringt de andere in het oog lopende eigenschappen van het werk van deze auteur: de exuberante weemoed, de geweldige passie voor het ‘weke’ en het ‘bezwijkende’ in de menselijke omgang, de ranzige erotiek, de geobsedeerdheid met en haat jegens de burgelijkheid (met haar hang naar de ‘hogere stand’), de muffe sfeer van het vergeelde fin de siècle-decor, en dit alles toch in een stijl die haar weerga niet heeft. Het is de vraag of het hier om ‘materiaal’ voor literaire metaforen gaat, dan wel of het hier gevoelens betreft die weliswaar eindeloos geïroniseerd worden, maar waaraan, gezien de intensief gerepeteerde evocatie ervan, toch wel een primairder betekenis toegekend moet worden. Hoe abstract is Brakmans werk eigenlijk? Is datgene wat in zijn romans abstractie lijkt, niet ook de eindeloos gefragmenteerde representatie van hunkering, van primaire gevoelens, die door zelfironie briljant aan rafels worden gekletst en op die wijze in zekere zin onschadelijk worden gemaakt? | |
[pagina 237]
| |
Het zal duidelijk zijn dat ik grote bewondering heb voor dit proefschrift. Het is een erg pienter boek. Het is bepaald niet gemakkelijk, maar het heeft tegelijkertijd een zeer ‘open’ karakter. Uit hoofde daarvan is het zeer geschikt voor ‘tekstonafhankelijk’ gebruik: als slijpsteen waaraan men zijn interpretatieve mes kan wetten. Concluderend stel ik vast dat aan de literatuurwetenschap een grensverleggende studie is toegevoegd en dat de neerlandistiek er verstandig aan zou doen ervan kennis te nemen.
Utrecht, december 1989 |
|