De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Interpretatie
| |
[pagina 213]
| |
keer onderwerp geweest van een uitvoeriger beschouwing.Ga naar voetnoot4 Smits van Waesberghe heeft het in 1944 geanalyseerd als mystiek gedicht, waarbij hij ‘het literaire probleem met opzet’ buiten beschouwing liet.Ga naar voetnoot5 Suster Bertkens hart, aldus Smits van Waesberghe, ‘is door Jesus' liefde op mystieke - dit betekent op voelbare en tastbare wijze “geraakt”’ (p. 69). Daaruit komen twee grondstemmingen voort: ‘de jubelende vreugde om het verbijsterende bezit van die liefde, of het hakende, hunkerende verlangen daarnaar’ (p. 69). Daartussenin ‘de door liefde fel bewogen wil, in dit gedicht dikwijls ‘die min’ genoemd’ (p. 70). Smits van Waesberghe tracht aan te tonen dat het hele gedicht om deze drie begrippen draait: liefdessmart, liefdesgeluk en de wil, waarbij hij (als ik het goed begrijp) in het gedicht een climax ziet die voert naar de uiteindelijke bevrijding. Ampe viel in 1956 zijn confrater bij, maar was van mening dat ‘misschien nog niet de juiste schakeringen’ waren aangebracht: ‘Wij zouden het karakteriseren als het lied der wisselende stemmingen, waarin het minnend hart op aarde, na aanvankelijke halve beslissingen en oplossingen, uiteindelijk zich door de vreugde van den Geliefde laat veroveren’.Ga naar voetnoot6 Hij komt dus op hetzelfde uit als Smits van Waesberghe, brengt alleen op een aantal plaatsen nuanceringen aan. Heeroma ten slotte heeft in 1969 het lied opnieuw aan een beschouwing onderworpen.Ga naar voetnoot7 Op de van hem bekende intelligente en verbluffende manier van combineren en deduceren reconstrueert hij de wordingsgeschiedenis van de negen liederen die op Bertkens naam zijn overgeleverd, waarbij hij deze wordingsgeschiedenis koppelt aan de levensgang van de Utrechtse kluizenares. Hij beschouwt het lied Nu hoert als een passielied. De eerste strofe zou verwijzen naar hoofdstuk 2 van het Hooglied waar de geliefde tot zijn liefste zegt - ik citeer Heeroma - ‘Sta toch op en kom, mijn duif in de rotskloof, laat mij uw stem horen!’ (p. 273). In strofe V komt de omslag. Het lied begint als het ware opnieuw: Nu hoert. De nachtegaal verwijst naar Christus. Het lied verspringt naar het Nieuwe Testament, naar het lijdensevangelie. De boemgaert in strofe VI (r. 23) is Gethsemane. En het eindigt in strofe IX op Golgotha, | |
[pagina 214]
| |
waar Jezus wordt verheven aan het kruis en de minne waanzinnig wordt van verdriet. Evenwel, in strofe X volgt opnieuw een omslag. Heeroma: ‘Ik ga heen om u een plaats te bereiden, Ik zal u voorgaan naar Galilea’ (p. 274-275). In strofe XI vindt de mystieke vereniging plaats en strofe XII ‘geeft de juichende afsluiting’ (p. 275). De wech van strofe X blijkt de via unitiva te zijn. Ook Heeroma ziet dus een climax in het gedicht. Na alles wat er over Bertkens Nu hoert al gezegd is, zal hier een poging worden gedaan daar nog het een en ander aan toe te voegen. Ik zal daartoe het gedicht op de voet volgen en er steeds kanttekeningen bij maken. Soms wordt er verwezen naar of stilgestaan bij hetgeen door anderen is opgemerkt. Allereerst de tekst. Hier overgenomen uit de (waarschijnlijk in 1518) bij Jan Seversen in Leiden verschenen druk van Suster Bertkens Boeck [...] (exemplaar: 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 227 G 46).Ga naar voetnoot8 Een ander goet lyedeken
I[regelnummer]
1 NU hoert ic sal enen nyen sanc beginnen
2 Die min dye min si wil mi immer dwingen
3 Dat ie mi hier verbliden sal
4 Ende ic bin hier beneden in een dal.
II[regelnummer]
5 Ic hoep ic sel de minne noch wel besinnen
6 Den rou den rou daer sal icks mede beginnen
7 Sy sal my werven also wael
8 Der duven sanck te singen inden dael
III[regelnummer]
9 Nu sal mijn hertken vrolic sijn in liden
10 Natuer natuer si wacht aen alle siden
11 Sy laecht dat edel duyfken fijn
12 Hierom so moet ic vroech in liden zijn
IV[regelnummer]
13 Der duven sanc den singe ic int verborgen
14 Hoe wel hoe wel sal ic nu leren sorgen
15 Hyer beneden in dit dal.
16 Dat duyfken is beanxt over al
| |
[pagina 215]
| |
V[regelnummer]
17 Nu hoert ic sal der duven sanc begeven
18 Die min die min si wil in vroechden leven
19 Ende singen metter nachtegael
20 Dat sel die edel min verwerven wael
VI[regelnummer]
21 Die min hy heeft in vrouden menich liden
22 Nu hoert nu hoert waer sal de min verbliden
23 In enen boemgaert wael ghedaen
24 Daer sal die min die nachtegael verstaen
VII[regelnummer]
25 Die nachtegael heeft suetelic gesongen
26 Den clanc den clanc heeft wonderlijc geclongen
27 Nu is die min met rou bevaen
28 Hoe selse nu den eersten slaep ontgaen.
VIII[regelnummer]
29 Die min si wil in vrouden altijt waken
30 Natuer natuer ghi selt in vreden slapen
31 Die min en can gerusten nyet
32 Sy wil in vrouden clagen haer verdriet.
IX[regelnummer]
33 Der minnen vroude is liden ongemeten
34 Den sanc den sanc en can si nyet vergeten
35 Hoe haer verhief die nachtegael
36 Die minne sal ontsinnen altemael.
X[regelnummer]
37 Die nachtegael si sal den wech bereyden
38 Die min die min si wil van henen scheyden
39 over berch ende dal
40 Daer si haer lief in vrouden vynden sal.
XI[regelnummer]
41 Die min si heeft twee rode lichte wangen
42 Die min die min si gruet haer lief met zangen
43 Sy wert so vriendelic omme bevaen
44 Nu is der minnen clagen al gedaen
XII[regelnummer]
45 Dye min si is vry edel wael gheboren.
46 Haer lyef haer lyef den heeft si uutvercoren
47 Hi is so wonderlic gedaen
48 Der minnen vroude en can geen hert verstaen
Het is moeilijk in de huid van een lezer te kruipen. Iedere lezer immers reageert op eigen wijze op een tekst. Toch is het waarschijnlijk dat het bij een eerste lezing van het onderhavige gedicht - lied - de meesten vooral zal opvallen dat in elke tweede regel de eerste twee woorden of twee lettergrepen worden herhaald. Verder ligt het voor de hand dat vrijwel iedereen zal constateren dat het woord min, minne, vele keren voorkomt, al was het maar doordat van die twaalf herhalingen aan het begin van elke tweede regel er vier die min, die min hebben. Een centraal woord dus. In de derde plaats zijn er mogelijk de duif en de nachtegaal die zich in het geheugen nestelen. Maar misschien gaat die veronderstelling al te ver en merken sommigen heel andere dingen op. Laten we, onafhankelijk van nadere speculaties, het lied doorlopen. | |
[pagina 216]
| |
De eerste regel lijkt sterk traditioneel. Bij de trouvères in de dertiende eeuw komen we deze begintopos al vele malen tegen.Ga naar voetnoot9 Om met Willaert te spreken: ‘het “ik” maakt bekend dat het zingen gaat, en geeft daarvan de motivering aan’ (p. 33). Dit brengt ons meteen op een aspect van het gedicht dat wij niet over het hoofd mogen zien. Het lied van Suster Bertken staat ongetwijfeld nog in de traditie van de trouvères-poëzie, al gaat het hier om een geestelijke minne. Interessant is nu dat de motivering voor het zingen in de trouvèreslyriek gewoonlijk een van de volgende drie redenen heeft (vgl. Willaert, p. 34-35): (a) zingen troost, (b) het ‘ik’ zingt ondanks zijn droefheid, (c) het is de liefde, of het zijn de zoete liefdesgedachten, die het ‘ik’ doen zingen. Er kan dus ook sprake zijn van vreugde. Kijken we naar de eerste strofe van Bertkens lied, dan is de motivatie voor deze nyen sanc dat de min de ic wil dwingen zich hier en nu - het Middelnederlandse ‘hier’ is zowel bijwoord van plaats als bijwoord van tijd (MNW 3, 425-427) - te verheugen, maar (voor ‘ende’ als ‘maar’ vgl. MNW 2, 638) de ic bevindt zich in een dal (r. 4). De min wil dat de ic blij zal zijn. Deze heeft daar echter geen reden toe. De ic zingt dus wel, ondanks de droefheid en er is ook sprake van vreugde, maar het is een vreugde die de min aan de ic opdringt en deze verzet zich daartegen. De strofe lijkt traditioneler dan zij is. Het gaat inderdaad om een nyen sanc. Pater Ampe heeft bij de eerste strofe aangetekend dat deze hem een variante lijkt op het thema van psalm 136 (137)4: ‘Quomodo cantabimus canticum Domini in terra aliena?’, ‘Hoe kunnen wij zingen het lied van Jahweh op vreemde grond?’Ga naar voetnoot10 Het dal is dan het ‘tranendal, het vreemde land, waar de Heer, de Geliefde, nog niet volop kan gekend en genoten worden en waarvan men alleen de bitterheid en de ellende smaakt’ (Ampe, p. 303-304). HeeromaGa naar voetnoot11 is van oordeel dat Die min verwijst naar het Hooglied, zoals we al hebben gezien. In het bijbelcitaat dat hij geeft - ‘sta toch op en kom, mijn duif in de rotskloof, laat mij uw stem horen!’ - compileert hij de verzen 10-14 van het tweede hoofdstuk, waarbij hij vooruitloopt op de tweede strofe van het gedicht, waar immers pas sprake is van de duif. Ik denk dat hij wat ver gaat, met name door het dal te interpreteren als ‘de donkere kloof’ (Heeroma, p. 273) en het verbliden (r. 3) buiten beschouwing te laten. In het Hooglied is op deze plaats noch van een dal noch van blijdschap sprake.Ga naar voetnoot12 Anderzijds is het natuurlijk niet zo verwonderlijk dat de relatie van die min en de ic binnen het gedicht als geheel associaties oproept met het Lied der liederen. En nu we toch met bijbelse reminiscenties bezig zijn: de eerste regel met de nyen sanc zou kunnen doen denken aan het ‘canticum novum’ dat in de Schrift herhaaldelijk voor God wordt aangeheven (Psalm 143:9, 149:1, Jesaja 42:10, Apocalyps 5:9 en 14:3). Het lijkt niet uitgesloten dat in de eerste regel impliciet wordt aangekondigd dat het hier gaat om - laten we het voorzichtig zeggen - een lied dat in feite God bezingt. Hoe dit allemaal zij, duidelijk is dat een gepersonifieerde min de ic wil dwingen tot vreugde, maar de ic heeft voor blijdschap geen aanleiding, integendeel. | |
[pagina 217]
| |
In de tweede strofe spreekt de ic de hoop uit de minne nog wel te zullen besinnen (r. 5), te ‘leren kennen’, te ‘begrijpen’, te ‘bevatten’, of ook te ‘beminnen’ (vgl. MNW 1, 1047). Voorlopig echter is er slechts het verdriet, den rou (r. 6), Sy in r. 7 slaat grammaticaal op minne uit r. 5. Die minne zal de ic ertoe brengen der duven sanck te zingen. Om te begrijpen wat daarmee bedoeld wordt moeten wij ons realiseren dat in de middeleeuwen de zang van de duif beschouwd werd als een klaagzang. In Maerlants Der naturen bloemeGa naar voetnoot13 lezen we daarover (III, 1036-1037): Doer sanc hoertmen hem utegheven
Erehande versuchten ende claghen.
En Maerlants voorbeeld, Thomas van Cantimpré, zegt het nog pregnanter: ‘gemitum pro cantu habet’, ‘zuchten is zijn zang’.Ga naar voetnoot14 Ik denk dan ook, dat Heeroma's associatie met het Hooglied niet juist is. In de tweede strofe zegt de ic vooralsnog niet aan de oproep van die min tot verbliden te kunnen beantwoorden en zich voorlopig te bepalen tot de klaagzang van het verdriet, juist zoals de duif. De derde strofe lijkt slecht aan te sluiten op het voorafgaande. Immers, terwijl er in strofe I en II sprake is van de mogelijkheid tot verbliden (r. 3) en er nillens willens gekozen wordt voor het lied van verdriet, duikt nu in r. 9 de paradoxale combinatie vrolic sijn in liden op. De oplossing van dit probleem ligt vermoedelijk in de betekenis en inhoud van het begrip ‘rou’. WillaertGa naar voetnoot15 heeft laten zien (p. 139-141) hoe dit woord bij Hadewijch verscheidene connotaties heeft. Het is onder andere ‘een teken dat de minnaar in de minne tekortschiet’ (p. 139) en het ‘hangt samen met Hadewijchs inzicht dat zijzelf en haar kringgenoten van de zijde van minne afwijken’ (p. 139-140). Daarom is rouwe ook ‘een kàns’, ‘het dynamische moment bij uitstek in de minnedialectiek’ (p. 140), ‘de rouwe brengt ook de aankondiging van een betere toekomst, opent de weg naar de overwinning in de minne’ (p. 140). ‘Rouwe is dus niet een doffe ellende, waarin de minnaar zich opsluit omdat hij het minnegenot niet smaakt; zij maakt volledig deel uit van de minnebeleving hier op aarde’ (p. 140). ‘Rouwe, met trouw verdragen, leidt de mens naar de algehele minne’ (p. 141). ‘Immers, enkel wie zich volledig met de wil van minne verenigt, haar in alles navolgt, kent de ware vreugde’ (p. 141). De geschiedenis van het woord rouwe is nog niet geschreven, maar dat het in Bertkens lied overeenkomst vertoont met het gebruik bij Hadewijch acht ik waarschijnlijk. Interpreterend kunnen we dan zeggen: doordat de ic althans de bereidheid toont met de rou te beginnen (r. 6), opent zich het perspectief om tot de vreugde van de minne te komen. Vandaar het vrolic sijn in liden (r. 9). De regels 10 en 11 geven de oorzaak van het liden: de natuer, een woord dat in de kringen van de Moderne Devotie veel gebruikt wordt om de zedelijke zwakheid van de mens aan te duiden (vgl. MNW 4, 2200 sub 4 d en 2203). De natuer loert en zij belaagt het klagende duifje, maar juist omdat de ic - hier gelijk gesteld met het duyfken - den rou heeft aangegrepen als een kans om ooit tot de minne te komen kan er sprake zijn van vrolic [vroech] in liden (r. 9 en r. 12): natuer loert wel, maar | |
[pagina 218]
| |
dankzij de houding van de ic wordt de toegang afgesloten. Strofe IV zouden we kunnen lezen als de tegenhanger van Strofe III: de natuer blijft dreigen en de angst bevangt de ic, het duyfken. Dan komt de omslag in de vijfde strofe. Met de herhaling van het Nu hoert uit r. 1 begint het lied, zoals Heeroma heeft opgemerkt (p. 273), als het ware opnieuw. De duven sanck van de rou wordt opgegeven door de ic, die nu verder in het lied ook niet meer voorkomt (vgl. Heeroma, p. 274). Zoals r. 1 in r. 17 wordt opgepakt, zo herneemt r. 18 de tweede versregel. In r. 2-3 wilde die min de ic dwingen tot verbliden; in r. 18-19 wil die min zelf in vroechden leven en singen metter nachtegael. Doordat de verzen zo expliciet op elkaar betrokken worden, verschuift de betekenis van die min: aanvankelijk is zij volledig gescheiden van de ic, die zij wil dwingen, maar in r. 18-19 is de ic verdwenen en blijft slechts die min. Het lijkt erop te wijzen dat de ic en die min als het ware ineenschuiven (vgl. ook Heeroma, p. 274). Het beeld van de nachtegaal (r. 19) komt in de middeleeuwen zowel in de geestelijke als in de wereldlijke poëzie nogal eens voor.Ga naar voetnoot16 De zang van de vogel is vol blijdschap en schenkt vreugde en troost. Zij (hij) kondigt de lente aan en is de boodschapper van de liefde. De nachtegaal prijst God om diens gaven. In de geestelijke poëzie is de vogel het beeld van Christus: de nachtegaal zingt tot de noen, als de hitte van de dag het grootst is, dan valt zij dood uit de boom (vgl. Maerlants Der naturen bloeme III, 3243-3248); zo sterft Christus, de kruiswoorden ‘zingend’, om drie uur aan de kruisboom. In een Frans bestiarium van rond 1200 wordt de ziel met de vogel vergeleken: in de nacht van het leven wacht zij zingend op de Heer, de ware zon der gerechtigheid.Ga naar voetnoot17 En wanneer de ziel voelt dat Hij in haar hart is gekomen, is zij vol blijdschap. Wij mogen er niet van uitgaan dat Suster Bertken allerlei middeleeuwse teksten waarin het beeld van de nachtegaal voorkomt heeft gekend, maar dat zij op de hoogte was van het gegeven lijdt geen twijfel. Dat het lied van de nachtegaal - tegenover de klaagzang van de duif - met vreugde geassocieerd wordt is, zeker binnen de middeleeuwse traditie, normaal, zoals ook de combinatie ‘nachtegaal - minne’ vanzelfsprekend is. De vraag of er mede gedacht moet worden aan Christus en diens lijden komt nog aan de orde. Dat in r. 20 slaat terug op de inhoud van r. 18-19. Het woord min (r. 20) is in zeker opzicht problematisch. In de uitgave van Jan Berntsz staat op deze plaats siel.Ga naar voetnoot18 Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat dit het juiste woord is. Regel 20 verwijst door de woordkeus naar regel 7: sel verwerven wael herhaalt sal werven wael. Het onderwerp in r. 7 is Sy, dat is die minne (r. 5). Zoals die minne in r. 7-8 de ic ertoe brengt der duven sanck te zingen, zo zou men in r. 20 kunnen lezen dat die edel min ervoor zorgt dat die min (r. 18) - die inmiddels zoals we gezien hebben met de ic min of meer ineengeschoven is - nu het lied van de nachtegaal gaat zingen. Maar er kan ook anders geredeneerd worden: doordat de ic als het ware opgeno- | |
[pagina 219]
| |
men is in die min kan in r. 20 nòch die min nòch de my uit r. 7 worden gebruikt en ter vervanging wordt siel gekozen; deze zal gedaan krijgen dat die min de vreugdezang van de nachtegaal gaat zingen. De tweede mogelijkheid is poëtisch gezien minder aantrekkelijk en het feit dat de siel verder in het gedicht niet voorkomt, terwijl die min juist centraal staat, maakt het ook waarschijnlijk dat de eerste optie de juiste is. Nu er gekozen is voor de zang van de nachtegaal staat de vreugde voorop. Dat is het verschil met wat er eerder plaatsvond: was er in r. 9 en r. 12 sprake van vrolic [vroech] in liden, nu is het precies andersom: in vrouden is menich liden (r. 21). De vreugde waarin die min leeft betekent niet dat de rou verdwenen is, maar deze is naar het tweede plan terugggedrongen. (In r. 21 is hy ongetwijfeld een drukfout. De Utrechtse uitgave van Jan Berntsz heeft terecht si.) De regels 22-24 houden zich bezig - het klinkt allemaal erg prozaïsch! - met de vraag wààr die min zich zal verblijden. Het antwoord: in een prachtige lusthof, daar zal zij de nachtegaal begrijpen. Het woord verbliden in r. 22 doet ons denken aan r. 3, waar we de ic tegenkwamen die zich van die min moest verblijden maar het niet kon. Daar was ic het onderwerp van de zin, hier is het die min. Opnieuw zien we dat de ic in die min is opgegaan. Zoals r. 22 verwijst naar r. 3, zo verwijst r. 23 naar r. 4. Daar het dal, de plaats waar de ic zich niet aan de blijdschap kon overgeven; hier de boemgaert wael ghedaen waar die min de nachtegaal, het van vreugde jubelende lied van de zanger der minne, zal begrijpen. Het is misschien goed op dit punt een intermezzo in te lassen en wat nader in te gaan op de interpretatie van Heeroma.Ga naar voetnoot19 Deze ziet in de nachtegaal Christus en meent, dat de boemgaert wael ghedaen de Olijfberg is (Heeroma, p. 274; vgl. hierboven). De regels 28-30 zouden een verwijzing zijn naar de leerlingen die, kort voor het lijdensdrama een aanvang nam, in de Hof van Olijven in slaap vielen, terwijl ze moesten waken (vgl. Matthëus 26:36-46, Marcus 14:32-42, Lucas 22:39-46). Vervolgens zouden, naar Heeroma's inzicht, de regels 35-36 betrekking hebben op Golgotha: ‘Jezus wordt ‘verheven’ aan het kruis en ‘die min’, die, met hem verbonden, het aan moet zien, wordt waanzinnig van verdriet’ (Heeroma, p. 274). Maar, aldus Heeroma, r. 37 herinnert aan Christus' woorden: ‘Ik ga heen om u een plaats te bereiden. Ik zal u voorgaan naar Galilea’ (Heeroma, p. 274-275). Men zou uit Heeroma's laatste woorden kunnen opmaken, dat dit een verwijzing is naar de verrijzenis. Hij noemt deze echter niet, doch trekt de lijn van strofe X door naar de laatste twee strofen van het gedicht, waar het zijns inziens gaat om de via unitiva der mystiek, de volledige vereniging van de bruid met haar geestelijke bruidegom. Vermoedelijk moeten wij Heerom's uitspraak zo opvatten, dat de mystieke eenheid is als een glorierijke verrijzenis na het lijden en de kruisdood. | |
[pagina 220]
| |
minne waanzinnig (r. 36). Het ‘citaat’ uit de Bijbel dat Heeroma geeft - ‘Ik ga heen om u een plaats te bereiden. Ik zal u voorgaan naar Galilea’ - is een contaminatie van, enerzijds, Johannes 14:2, een plaats uit de afscheidsrede, waar het gaat om het hemelrijk, het huis van de Vader, en, anderzijds, Marcus 14:28 en 16:7 (vgl. ook Mattheüs 26:32 en 28:7): de voorspelling van Christus dat Hij na zijn verrijzenis de leerlingen zal voorgaan naar Galilea. Het gaat om twee verschillende zaken. Bovendien zal Jezus een plaats bereiden en de nachtegaal in r. 37 den wech. En ten slotte is het onduidelijk waarom dan opeens wordt overgegaan naar de mystieke vereniging van bruidegom en bruid. We keren terug tot het gedicht. Als gezegd: de boemgaert wael ghedaen waar de nachtegaal zingt, staat tegenover het dal waar der duven sanck klonk (r. 4, r. 8). Inmiddels is wel duidelijk dat naast die min nu de nachtegael optreedt (r. 19, r. 24). Is deze beeld van Christus? In zekere zin wel. Maar het is beter te spreken van het symbool der Geliefde, zoals Ampe doet (p. 304). Als die min wil zingen met de nachtegael (r. 18-19), dan zijn het allereerst de associaties ‘vreugde’ en ‘liefde’ die worden opgeroepen. Het lied van de nachtegaal lokt tot liefde. Tussen strofe VI en VII ligt een scheiding in de tijd. In r. 24 is er nog een toekomende tijd, in r. 25 - we zijn precies op de helft - een voltooid tegenwoordige tijd. Die min heeft de zoete, wonderlijke klank van het nachtegalenlied gehoord. De vogel heeft gezongen. Het is dus voorbij. Vandaar de reactie in r. 27: Nu is die min met rou bevaen. Het verdriet om wat voorbijging is groot. We hebben hiervoor evenwel gezien dat in de rou ook nieuwe kansen liggen, dat het een dynamisch moment is. Regel 28 is dan ook niet te lezen als een wanhopige uitroep, maar als een eerlijke vraag, wel met een ondertoon van een zekere angst: altijd dreigt de terugval. Met den eersten slaep (r. 28) ligt het wat moeilijk. Smits van Waesberghe interpreteert het als de mystieke dood, tegenover de ‘tweede slaap’, de natuurlijke dood.Ga naar voetnoot20 Hij ziet (als ik hem tenminste goed begrijp) de gestelde vraag als de herinnering ‘aan de pijn en de smart van de mystieke dood, waarin de natuur moet sterven’ (p. 71). Ampe stapt over het woord eersten heen: de ziel denkt alleen aan haar lijden en dit ‘hangt over haar als een slaap en een druk, die haar overrompelt’.Ga naar voetnoot21 Ook Heeroma heeft het alleen over ‘de slaap’.Ga naar voetnoot22 Wordt met den eersten slaep hetzelfde bedoeld als wanneer wij zeggen: ‘Hij was in z'n eerste slaap’, dat is ‘hij was juist ingeslapen’? In dat verband is het interessant dat het Middelnederlands de combinatie ‘de eerste droom’ kent, en ‘naar middeleeuwse opvatting had de ‘eerste’ droom een rustiger en aangenamer karakter dan dromen die de slaper later in de nacht bezoeken’.Ga naar voetnoot23 Zo geïnterpreteerd zou de aangename, eerste, slaap dus een vlucht uit de verdrietige werkelijkheid zijn. Moeten we denken aan een allusie op het verhaal van de wijze en de dwaze maagden die slaperig werden en insluimerden (‘dormitaverunt et dormierunt’, Mattheüs 25:5), toen de bruide- | |
[pagina 221]
| |
gom uitbleef? In Ruusbroecs Brulocht lezen we aan het begin van het tweede boek: ‘Die vroede joncfrouwe, dat es eene reyne ziele, die eertsche dinghe hevet begheven, ende met gode levet in duechden, si hevet ghenomen inden vaten harer herten olye der karitaten ende doechdelycker wereken, metter lampten der ombesmetter conziencien; maer wanneer cristus de brudegom merret in trooste ende in nuwen invlote van gaven, soe wert de ziele slaperich ende slapende en traghe. In midden der nacht, dat es alsmens minst moeyt ende waent, soe wert een gheestelijc gheroep ghemaect inder zielen: ‘Siet, die brudegom comt, gaet ute hem te ontmoete’ (cursivering van mij, A.v.B.).Ga naar voetnoot24 Mogelijk is dít een juiste interpretatie: als de nachtegaal, de Geliefde, zwijgt, geen ‘trooste’ en ‘nuwen invlote van gaven’ schenkt, is het verdriet bij die min zo groot dat zij ‘slaperich ende slapende en traghe’ wordt. Dit gegeven zou met dat van ‘de eerste slaap’ in de zin van ‘de eerste droom’ kunnen worden gecombineerd. Of is er, mede in verband met hetgeen volgt in r. 29 een reminiscentie aan het Hooglied 5:2? De bruid zegt daar: ‘Ik sliep, maar mijn hart was wakker. Daar hoorde ik mijn geliefde kloppen: Doe open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn duifje, mijn schoonste’. Geheel duidelijk is het niet. Wel is zeker dat r. 29 in oppositie staat tot r. 28. Die min wil niet slapen. Er mag niet aan den eersten slaep worden toegegeven. Wie moet slapen is de natuer: zij mag de kans niet krijgen toe te slaan (vgl. r. 10-11). De klemtoon valt in r. 30 op ghi. Regel 31 herhaalt nog eens dat er voor die min geen sprake kan zijn van rusten. Wakend wil zij in vrouden clagen haer verdriet (r. 32), omdat de zoete zang niet meer klinkt. Intussen zijn we die min al vier keer in haar wils-aspect tegengekomen. Inr. 2-3 wil zij de ic dwingen tot blijdschap, in r. 18 wil zij zelf in vreugde leven, in r. 29 wil zij in vreugde waken en in r. 32 in vreugde haar verdriet klagen. Blijkbaar wordt die min vooral gekenmerkt door haar wil en haar vreugde, die echter menich liden in zich draagt (r. 21, r. 27, r. 32). In strofe IX, r. 33, wordt het nog veel sterker gezegd. In r. 21 hééft die min in vrouden menich liden; in r. 33, nadat zij de zang van de nachtegaal heeft gehoord, ís de der minnen vroude geworden tot liden ongemeten. Het verdriet is grenzeloos. En waarom? Den sanc den sanc en can sy nyet vergeten (r. 34), hoe ver de nachtegaal zich inmiddels verwijderd heeft (r. 35). Het verdriet om het verlorene is zo groot, dat die min buiten zichzelf raakt, gek wordt van verlangen naar enen nýen sanc. De nachtegaal, de liefdesbode, zal de weg bereiden (r. 37). In tegenstelling tot wat Heeroma zegt, zou men hier eerder kunnen denken aan een toespeling op Johannes de Doper, op wie het ‘parate viam Domini’ - ‘bereidt de weg des Heren’ - uit Jesaja 40:3 in het Nieuwe Testament wordt toegepast (vgl. Mattheüs 3:3, Marcus 1:3, Lucas 3:4, Johannes 1:23). Niet dat de nachtegaal beeld zou zijn van de Doper. De toespeling zou zitten in het feit dat de nachtegaal de weg vrijmaakt voor die min om te komen tot haer lief (r. 40), de bruidegom, Christus. Meer dan een mogelijkheid is het echter niet. In r. 38 ontmoeten we de wil van die min voor de vijfde keer. Het aspect van het verdriet, het liden ongemeten (r. 33) is echter verdwenen. Die min wil weg van hier, ver weg - over berch ende dal (r. 39), met de terloopse, maar subtiele herhaling van dal - naar de plaats waar alleen maar vreugde is, bij haer lief (r. 40). Na het dal en de boemgaert wael ghedaen is er ten slotte de derde plek, niet expliciet | |
[pagina 222]
| |
benoemd, maar door de vermelding dat die min daar haer lief vindt op de meest concrete wijze aangegeven. Na de ic is nu ook de nachtegael uit het gedicht verdwenen. Die min is de nachtegael achterna gegaan en het zou zo kunnen worden geformuleerd: die min is opgegaan in de nachtegael - vergelijk ook r. 42 waar die min haar lief met zangen begroet - de zanger van vreugde en liefde. Naast die min is er in de laatste drie strofen alleen nog haer lief (r. 40, 42, 46). Nu die min haer lief vindt rest slechts vreugde en liefde. Dat zeggen de laatste twee strofen. In r. 41 wordt die min duidelijker nog dan daarvoor gepersonifieerd: si heeft twee rode lichte wangen. Dit moet wel verwijzen naar de bruid uit het Hooglied, van wie de schoonheid der wangen tot driemaal toe wordt bezongen (1:9,4:3,6:7). In rode herkennen we de kleur der liefde en lichte geeft het stralende van de gelukkige en volmaakte bruid (vgl. Ampe, p. 305). Zij, die min, gruet haer lief met zangen: zij heeft de nachtegaal gevolgd op haar vlucht en zingt nu, juist als deze, het lied van de liefde. Als de omhelzing volgt (r. 43) is het klagen volledig voorbij. In de laatste strofe wordt die min voorgesteld als vry edel wael gheboren (r. 45). In strofe I trachtte die min de ic te dwingen. Nu de ic volledig in die min is opgegaan is er van afhankelijkheid geen enkele sprake meer. Er is een - zij het laatmiddeleeuwse - ridderlijke vrijheid. Regel 46 is weer problematisch. De Utrechtse tekst van Jan Berntsz heeft de en se, de Leidse van Jan Seversen den en si.Ga naar voetnoot25 Moeten we nu lezen dat si haer lief (den) heeft uitverkoren of dat haer lief (de) die min (se) heeft uitverkoren? Gezien r. 45 zou men aan de eerste mogelijkheid kunnen denken, maar binnen het geheel van de contekst lij kt de lezing bij Jan Berntsz te prefereren: de onderwerp en se lijdend voorwerp. Maar het kan ook andersom: lief en min zijn zo met elkaar vereenzelvigd, dat het onderscheid weggevallen is. In r. 47 vinden we nog een verwijzing naar r. 26: zoals de klank van het lied van de nachtegaal wonderlijk mooi klonk, zo is ook hy (haer lief) wonderlijk mooi. De nachtegael verwijst inderdaad naar de geliefde, de bruidegom. De laatste regel van het lied brengt ons terug naar het begin van het lied. De dwang tot blijdschap uit de eerste strofe is overgegaan in loutere minnevreugde. Maar er loopt ook een lijn naar r. 24. In het vers dat de eerste helft van het gedicht afsluit - voordat de nachtegaal heeft gezongen - meent die min dat zij de nachtegaal zal verstaen, zal begrijpen. Maar aan het slot, als de vreugde van de minne een feit geworden is, blijkt dat deze niet te verstaen is, niet bevat kan worden.
Overzien we het gedicht na deze filologische tocht nog een keer. Centraal staat die min. Zij komt niet minder dan 21 keer voor en bovendien wordt er door het persoonlijk voornaamwoord si (se) ook nog eens 13 maal naar haar verwezen. Daarnaast spelen woorden die betrekking hebben op blijdschap (verbliden, vrolic, vroude) en verdriet (rou, verdriet, liden, clagen) en op zingen (sanc, singhen) een grote rol: alle drie de begrippen komen tien tot elf keer voor. WillaertGa naar voetnoot26 heeft erop gewezen hoe in de trouvèrepoëzie liefde, vreugde en zang elkaar impliceren, waarbij de vreugde zelden wordt ervaren los van het verdriet, omdat de hoop op liefde niet of nog niet vervuld wordt. We vinden de combinatie ook | |
[pagina 223]
| |
in de geestelijke minnepoëzie van Hadewijch (vgl. Willaerts studie). Het is onmiskenbaar dat het lied van Suster Bertken wat dit betreft in een lange traditie staat. Van Mierlo heeft terecht opgemerkt dat dit lied van de kluizenares ‘het innigst verwant is met Hadewijch’.Ga naar voetnoot27 Maar terzelfder tijd: wat een verschil. Hadewijch is altijd de leermeesteres, gericht op de kring en de minne als absolute levensnorm stellend. Bertken is persoonlijker, in die zin, dat zij zich meer met de puur individuele problematiek van de ic inlaat. Zij is, om het zo uit te drukken, kleiner. Dat het in Bertkens lied, ook gezien de contekst van haar hele werk, om mystiek gaat is niet aan twijfel onderhevig. Allen die erover geschreven hebben zijn het daar ook over eens. Uit de nadere analyse van het lied, hierboven gegeven, blijkt nu mijns inziens het volgende. Er vindt van begin naar eind een verschuiving plaats. Deze betreft allereerst de optredende ‘hoofdpersonen’. Eerst die min en de ic, die als een duyfken een lied van den rou zingt. De ic en het duyfken verdwijnen. Vervolgens: die min - in wie de ic is opgegaan - en de nachtegael, met wie die min de vreugdezang wil zingen. Ook de nachtegael verdwijnt, maar die min gaat haar achterna en dat brengt haar bij haer lief. Uiteindelijk blijft de eenheid ‘lief - min’. Er is ook een verschuiving in de plaats van handeling: van het dal, via de boem-gaert wael ghedaen naar daer (r. 40), de plaats waar haer lief is, over berch ende dal, ver weg en hoog. Een derde verschuiving: van ‘dwang tot verbliden en niet kunnen’ tot ‘hoogste vreugde in volkomen vrijheid en overgave aan haer lief’. Het hele proces wordt in subtiele bewoordingen, met behulp van onopvallende herhalingen en impliciete verwijzingen nauwkeurig geregistreerd. Dat proces kan men met Ampe (p. 303) karakteriseren als dat ‘der wisselende stemmingen’ of men kan met Smits van Waesberghe spreken over de ‘twee grondstemmingen’ (p. 69). Ongetwijfeld hebben zij gelijk. Uit de filologische aanpak in deze bijdrage blijkt hetzelfde, al komt de climax en de wijze waarop daarnaartoe wordt gewerkt wat duidelijker tot uiting. Wie de tekst als poëzie leest kan zien wat er in het spel met taal, met woorden en hun betekenissen, gebeurt. De interpretaties van het lied als mystieke tekst en als taalkunstwerk bevestigen elkaar en vullen elkaar aan. |
|