De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| ||||
BoekbeoordelingenMartin Hartkamp: Identificatie en isolement. Een visie op Vestdijk. Bert Bakker, Amsterdam 1988. 317 blz. Prijs f39,90.In Identificatie en isolement heeft Martin Hartkamp het leeuwedeel van zijn essays over Vestdijk gebundeld (een verzameling meer polemisch getinte essays zal begin 1990 verschijnen bij Dimensie in Leiden, onder de titel Schoten rondom Vestdijk). Het titelessay heeft inmiddels de status bereikt die het toekomt: een onmisbare schakel in een zich steeds sneller ontwikkelende Vestdijkstudie. De essays die hierop volgen, bouwen voort op het inzicht dat de eenheid in de veelheid van Vestdijks werk gezocht moet worden in een fundamentele tegenstrijdigheid, door Hartkamp de Idee genoemd: ‘Haast al mijn essays - ook waar het alleen om deelstudies of toepassingen lijkt te gaan-zijnpogingen om de tegenstrijdigheid of verscheurdheid of gespletenheid of tweeslachtigheid die het wezen uitmaakt van dit oeuvre te omcirkelen in dichotomieën of polariteiten. Niet alleen macht-liefde, maar ook Apollinisch-Dionysisch, vader-moeder, leven-dood, licht-duisternis et cetera’ (p. 23-24). Uiteindelijk laat Hartkamp de Idee bij Vestdijk en het motief van de identificatiedrang samenvallen: ‘Iedere polariteit behelst - niet in principe, maar bij Vestdijk - twee uitersten van identificatiedrang die onverzoenlijk zijn, terwijl toch alsmaar wordt getracht ze wèl met elkaar te verzoenen’ (p. 24). De kern van het motief van de identificatie ligt echter aan de kant van de moeder, want, zoals Hartkamp naar aanleiding van zijn beschouwingen over De toekomst der religie en het gedicht ‘De overlevende’ opmerkt: ‘als men goed kijkt, ziet men dat de moeder het telkens wint’ (p. 24-25). De charme van de dilettant, zo zou ik, de titel van een van de essays variërend, het belang van deze bundel willen omschrijven. Het dilettantische blijkt met name hieruit dat Hartkamp vooral geïnteresseerd is in de grote themata van Vestdijks werk, zeg maar de inhoudelijke constanten, maar minder in de literaire exploratie daarvan. Dit heeft onder meer tot gevolg dat er geen wezenlijk onderscheid wordt gemaakt tussen poëzie en proza, het essayistisch proza inbegrepen. Of we nu met een roman, een recensie, een essay, een sonnet of een ode te maken hebben, voor Hartkamp telt alleen de boodschap. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij nauwelijks aandacht heeft voor essays waarin Vestdijk literair-technische zaken aan de orde stelt. Een poëziebeschouwing waarin geabstraheerd wordt van de poëtische vorm, de interpretatie als parafrase dus, is nu juist waar Vestdijk bij voortduring voor gewaarschuwd heeft. Voor wat betreft ‘Apollinische Ode’ en ‘Narcissus’ heb ik het gevaar van Hartkamps werkwijze aangetoond in de reeks ‘Mythologie en kunstenaarschap bij Vestdijk’ (in: Ntg 82 (1989), nr. 6 en 83 (1990), nr. 1). Zo blijkt de zuiver literaire werkelijkheid van het Apollinische en het Dionysische, wanneer verantwoording wordt afgelegd van de syntactisch-semantische structuur van die gedichten, heel wat complexer dan Hartkamp doet vermoeden. Maar de richting waarin verder gezocht kan worden heeft hij met zijn essays in elk geval aangewezen. En dat is geen geringe verdienste. Een niet minder dilettantisch aspect van Hartkamps werk is de verwaarlozing van de poëticale traditie, in de ruimste zin van het woord, waarin Vestdijks schrij- | ||||
[pagina 157]
| ||||
verschap is ingebed. Wie geen rekening houdt met de modernistische/symbolistische traditie, waarvan Vestdijk een van de belangrijkste representanten is geweest, kan inderdaad tot de volgende beoordeling komen van Jessurun d'Oliveira's interpretatie van ‘De uiterste seconde’: ‘Is dit interpreteren of nog slechts het optellen van alle mogelijkheden? In een naschrift bij het essay, dat geschreven werd nadat d'Oliveira een en ander doorgenomen had met J.J. Oversteegen, volgt weer een nieuw “plausibel alternatief” (..) waarop d'Oliveira uitroept (..): “hoe vaak is het mij niet overkomen dat mij een afwijkende interpretatie werd voorgeschoteld die alle reden van bestaan bleek te hebben!” Nu, ik denk daar anders over. Een interpretatie moet zodanig zijn dan men er ja of nee tegen kan zeggen’ (p. 211). Het is duidelijk dat Hartkamp een literatuuropvatting huldigt die een goed begrip van poëzie zoals Vestdijk die geschreven heeft, danig in de weg kan staan. Polyinterpretabiliteit en poëticale metaforiek - die zo'n grote rol spelen in de poëzie van zowel Vestdijk als de door hem bewonderde en druk becommentarieerde Rilke en Valéry - het zijn noties waarmee Hartkamp geen enkele affiniteit lijkt te hebben. Ook hier had hij zich kunnen laten voorlichten door de literatuurtheoreticus Vestdijk, die als weinigen in Nederland een lans brak voor wat ik nu maar de autonomistische traditie zal noemen. Ik wijs hier slechts op één passage in het hoofdstuk ‘De gedachte in het gedicht’ uit De glanzende kiemcel, waarin Vestdijk ‘Les Pas’ van Valéry bespreekt: ‘in het kader van de gehele bundel symboliseert dit gedicht het langzaam opduiken van de dichterlijke inspiratie (..) maar daarnaast laat het zich ook heel goed lezen als de beschrijving van een intiem tafereel (..) en beide interpretaties lopen volmaakt evenwijdig aan elkaar, en storen elkaar nergens. Het ligt voor de hand, dat men de “sens superposés”, de meervoudige betekenissen, het veelvuldigst zal aantreffen in gedichten met wijsgerige inhoud en sterk beeldende vorm (..)’, en iets verder: ‘In de essays, die hij aan zijn “leermeester” Mallarmé heeft gewijd (..), heeft Valéry herhaaldelijk een tip van de sluier opgelicht, die het tot stand komen van dergelijke “sens superposés” voor het oog van de oningewijde verbergt’. De ware dilettant onderscheidt zich door een zeer persoonlijke stijl. Zo ook Hartkamp. Maar erg storend, vooral in de inleiding, is een onaangename pedanterie. Hartkamp laat zijn essays niet graag voor zichzelf spreken, dat is duidelijk. Dat hij een duister complot veronderstelt achter de geringe respons op het titelessay (‘Hij (K. Fens, JdR) voelde heel goed aan dat men er maar het best over kon zwijgen. Praktisch iederéén zweeg er nu over: tien jaar lang’, p. 14) getuigt al niet echt van gevoel voor verhoudingen, maar ronduit absurd is een aanprijzing als deze: ‘Ik ken geen ander stuk (dan dat van hemzelf over Vrouwendienst, JdR) waarin een dichtbundel (cyclussen uitgezonderd) - niet alleen van Vestdijk, maar tout court - op deze schaal, dus zonder ook maar één vers te negeren, vanuit een centrale thematiek is onderzocht’ (p. 34). Hiermee vergeleken zijn opmerkingen als deze onschuldig: ‘Een van mijn beste stukken over Vestdijk (..) Dit stuk verdient meer aandacht dan het heeft gekregen’ (p. 32). Ik zou aan dit aspect van de bundel geen aandacht hebben besteed, als ik er niet van overtuigd was dat over goede smaak soms wel degelijk te twisten valt. K. Fens heeft ergens geschreven dat een goed literair essay tegelijk een verhandeling over literatuur en lezen zelf is. Wie dit onderschrijft, zal door Hartkamp teleurgesteld worden. De Vestdijkliefhebber daarentegen kan de bundel niet ongelezen laten. Daarvoor biedt het teveel interessante observaties en aardige Vestdij- | ||||
[pagina 158]
| ||||
kiana. Vestdijk als het eerste en het laatste, daarin ligt de charme van deze dilettant.
J.H. de Roder | ||||
Fred Weerman, The V2 Conspiracy. A synchronic and a diachronic analysis of verbal positions in Germanic languages. Foris Publications. Dordrecht enz. 1989. ix, 263 pp. f50,90. Handelseditie van dissertatie R.U. Utrecht.In de huidige fase der Germaanse talen staat het werkwoord in de mededelende zin op de tweede plaats. Dat is niet altijd zo geweest. Wie dus de tegenwoordige toestand wil verklaren vanuit algemeen geldende grammaticale principes, zal met de taalgeschiedenis rekening moeten houden. De nu min of meer vaste positie van het werkwoord in de zin kan niet aan een universele wet worden toegeschreven. Algemene regels voor de woordvolgorde moeten gelden zowel voor de huidige als voor de historische taalfasen. Voor een goed inzicht moeten bovendien de veranderingen verklaarbaar zijn, die zich binnen de successieve synchrone systemen hebben voltrokken. Vanuit deze gedachtengang heeft F. Weerman de plaatsing van het werkwoord en de daarmee samenhangende problemen bestudeerd in zowel synchroon als diachroon perspectief. Afgezien van proloog en epiloog (resp. hoofdstuk 1 en 5) valt zijn studie in drie delen uiteen. In hoofdstuk 2 wordt een overzicht geboden van de problematiek. Besproken worden de verschijnselen die in de recente t.g.-literatuur met de vaste volgorde en de opkomst daarvan in verband zijn gebracht. Dat het werkwoord op de tweede plaats staat (V2) kan aan diverse oorzaken worden geweten: het gaat om een ‘conspiracy’. Wanneer de volgorde VO (werkwoord complement) regel wordt, komt dientengevolge het werkwoord in tweede positie terecht. Van invloed wordt het ontstaan der hulpwerkwoorden geacht. En tenslotte zou (met enige beperkingen) in alle Germaanse talen een verplaatsingsregel ‘V-to-C’ werkzaam zijn, waarbij C de eerste of tweede plaats in de zin inneemt. Besproken worden diverse verklaringen die voor deze verplaatsingsregel zijn gegeven. Hoofdstuk 3 is op de synchrone beschrijving gericht. Hier ontwikkelt Weerman, binnen het regeer- en bindkader, een eigen theorie. Dezelfde verhoudingen die er tussen de nominale constituenten worden aangenomen, bestaan er zijns inziens ook ten aanzien van het werkwoord. N en V zijn de twee hoofdcategorieën in de grammatica en ze hebben vergelijkbare eigenschappen. Tegenover de declinatie staat de conjugatie, beide op S-niveau werkzaam (de zinsstructuur betreffend). De theta-rollen (oftewel de functies) die de nomina op D-niveau worden toegekend, hebben een parallel in de ‘modale’ rol die de persoonsvorm vervult: aangegeven wordt, of de mededeling waar is of niet. Thetarol en ‘modaliteit’ worden beide bepaald in de dieptestructuur, waarin de hiërarchische verhoudingen binnen de zin worden vastgelegd. Tenslotte ziet de auteur overeenkomsten tussen de drie graden van gebondenheid van de nominale constituent, die (a) een vrije referentiële expressie kan zijn, (b) een pronomen en (c) een anafoor (wederkerend of wederkerig voornaam- | ||||
[pagina 159]
| ||||
woord). Ook zinnen [het blijkt dus niet om het werkwoord alleen te gaan] kunnen (a') zelfstandig zijn; voegwoord-zinnen en erlebte Rede zouden (b') ‘pronominaal’ (kunnen) zijn, terwijl een werkwoord als betreuren, dat geen directe en geen erlebte Rede toelaat, vergezeld zou worden door (c') een ‘anaforische’ bijzin. In de rest van het hoofdstuk worden de voordelen van bovenstaande analyse uiteengezet. Om de redeneringen te kunnen volgen moet men niet alleen thuis zijn in de regeer- en bindtheorie, maar er ook in geloven. Zo moet men willen aannemen, dat een zin met persoonsvorm zijn dieptestructuur verwerft via C (‘A finite clause must be verbally D-identified by C’ (p. 151). Deze identificatie kan op verschillende wijzen uitpakken: C kan een lexicale vorm krijgen in een voegwoord, zichtbaar worden in de flexie dan wel in de verplaatsing van het werkwoord naar de complementizerplaats (V-to-C). Waarom de effecten vergelijkbaar zijn, en in hoeverre ze verschillen, blijft in het vage. De voorgestelde theorie heeft verscheidene implicaties. Zo moet de abstracte categorie I in het schema van Chomsky (1986)waarvan Weerman is uitgegaan (p. 30), het veld ruimen. I(nflexion) is z.i. een verschijningsvorm van C. Aan de orde komen verder de status van het subject, de eerste positie in hoofd- en resp. bijzinnen, de verschillen tussen talen met en zonder V(f)2, de verplichte extrapositie van ingebedde zinnen. Er wordt nader ingegaan op de aard van de aangenomen verplaatsingen naar de COMP-positie. Tenslotte wordt aandacht geschonken aan de infinitief in oppositie tot de persoonsvorm. De auteur kan zijn theorie pas volledig succesvol achten, wanneer daardoor ook de historische feiten worden verklaard. Daarom stelt hij in hoofdstuk 4 de diachronie centraal. Hij betoogt, dat de S-structuur kan worden bepaald zowel door een los zelfstandig lexicaal element als door flexie. Daarmee hangt een verschil in woordvolgorde samen [vgl. honich-s en van honich; roep-e en ik roep]. In een tijd van overgang zijn er twee volgorden, wat herinterpretatie in de hand werkt en verschillende keuzen mogelijk maakt. Zolang de flexie nog een rol speelt, is er in de hoofdzin geen V-to-C verplaatsing nodig en in de bijzin geen voegwoord. Op verscheidene problemen wordt afzonderlijk ingegaan. Niet alleen wordt door de deflexie een lexicaal subject te voorschijn geroepen. Los daarvan zou de | ||||
[pagina 160]
| ||||
opkomst van de verplaatsing V-to-C in hoofdzinnen een onbetoond pronominaal subject bewerken [men denke aan <het> regent]. Er wordt ruime aandacht geschonken aan het Engels, dat vaker dan de overige Germaanse talen een hulpwerkwoord gebruikt, en dat ook in de bijzin de volgorde VO aanhoudt. Cruciaal in de ontwikkeling zou het proces van deflexie zijn, waardoor naar alternatieven werd gezocht om de zinsstructuur duidelijk te maken. Door de geleidelijkheid van het proces konden de veranderingen zich voltrekken zonder dramatische veranderingen in de output te bewerken. De auteur meent daarmee te hebben getoond, hoe de veranderingen konden plaats vinden. Het waarom van de veranderingen ligt zijns inziens grotendeels buiten de taalkunde. Hiermee zij in grote lijnen geschetst, waarover het boek handelt. Het probleem der woordvolgorde is complex en houdt verband met talrijke andere aspecten der grammatica. Zo wordt er ook gesproken over het ‘dummy antecedent’ er (p. 213), over hulpwerkwoorden (p. 101), modale werkwoorden (p. 223), negatie (p. 189), objectszinnen tegenover nominale objecten (p. 135), onderschikking en nevenschikking (p. 203), onpersoonlijke constructies (p. 211), het ontstaan van voegwoorden (p. 193) in het bijzonder de conjunctie dat (p. 199). Het vraagt wel enige durf om deze ingewikkelde materie tot onderwerp van een dissertatie te maken. Doordat er zoveel aspecten aan de orde worden gesteld, is de kans groot, dat er resultaten aanvechtbaar zullen blijken. Om de prestatie van de auteur recht te doen wil ik daarom een tweedeling aanbrengen in mijn bespreking. Allereerst zij aandacht besteed aan het werk dat is verricht; pas daarna wil ik trachten de resultaten te waarderen. | ||||
Het verrichte werkDe auteur heeft een veelomvattend en gecompliceerd onderzoek verricht, dat inspanning en vernuft heeft gevergd, en dat ook verscheidene positieve aspecten heeft. De grootste verdienste van hel boek ligt, naar ik meen, in de combinatie van synchroon en diachroon onderzoek. Het uitgangspunt, dat universele grammaticale regels ook van toepassing moeten zijn op de historische taalfasen en bovendien ruimte moeten laten voor de veranderingen die er hebben plaats gevonden, is onbetwistbaar juist, en er zijn nog andere redenen om synchronie en diachronie te verbinden. Het t.g.-kader is weliswaar niet het meest geschikte model voor taalhistorisch onderzoek, maar dat de auteur de regeer- en bindtheorie aanhangt, heeft ook een voordelige kant. Diachrone taalstudie dwingt tot een voorzichtige en nauwkeurige analyse van taalfeiten. Wanneer diachroon onderzoek op ruime schaal in de synchrone t.g.-benadering geïntegreerd zou worden, moet dat wel gevolgen hebben voor deze methode. Het zou er toe bij kunnen dragen de diepe kloof te overbruggen die er nu tussen generativisten en andere taalkundigen bestaat. Deze tegenstelling wordt ook in dit boek duidelijk. De synchrone beschrijvingen in de hoofdstukken 2 en 3 zijn niet te lezen voor wie zich niet de denkwijze en de terminologie van de t.g. heeft eigen gemaakt. Er wordt geen moeite gedaan om buitenstaanders ter wille te zijn, integendeel. Het complexe geheel van termen, afkortingen en diakritische tekens, een ware geheimtaal, wordt bekend verondersteld. | ||||
[pagina 161]
| ||||
Terwijl in de abbreviations (p. 249) doorzichtige afkortingen als nom, gen, dat en acc zijn na te slaan, mag men zich het hoofd breken over de betekenis van bijvoorbeeld ECP (p. 47), LF en PF (p. 77); wat houdt ∝-govern (p. 235) en ∝-movement (p. 143) in; waarvoor staat de c van c-commanderen (p. 80) en het superscript in Vmax, Vo, V″, V′ (passim); en wat te zeggen van een ‘Node Condition’ als op p. 99: < Xi+l; XiY >? De auteur kondigt in de proloog (p. 11) wel aan, dat hij zijn voorstellen zo wil presenteren, dat ze niet alleen begrijpelijk zijn voor degenen ‘who are familiar with recent developments in government-binding theory’, maar de volle nadruk moet hier op recent worden gelegd. Anderen moeten zich door de versluierende presentatie en exactheid suggererende schema's heenworstelen om de onderliggende gedachtengang te ontdekken. En wie, behalve een recensent, zal die moeite willen doen? Het boek is dus welbeschouwd alleen geschreven voor generativisten anno 1989; over enkele jaren immers zullen de nu geldende spelregels weer verouderd zijn. Het lijkt me zeer wel mogelijk, dat de directe vakgenoten Weermans uiteenzettingen met genoegen zullen lezen. Wanneer men positief staat tegenover de vigerende theorie, het web van theoretische uitgangspunten en hypothesen, zal men de verfijningen die Weerman daarin wil aanbrengen, beter en hoger kunnen waarderen. Ook voor een buitenstaander echter is het duidelijk, dat de auteur zeer goed thuis is in de recente t.g.-literatuur over woordvolgorde en verwante onderwerpen. Het is geen geringe intellectuele prestatie, wanneer men in staat is de uiteenlopende opvattingen kritisch tegen elkaar af te wegen en aanpassingen te bedenken die de interne samenhang der theorie vergroten. Zo is het voorstel in systematisch opzicht aantrekkelijk en elegant om het werkwoord te zien als de pendant van het nomen, en voor de eigenschappen op D- en S-niveau en voor alle graden van gebondenheid van N een tegenhanger bij V te zoeken. Het gevaar echter van dit soort theoretische benadering is ook duidelijk: terwille van de symmetrie kunnen aan het werkwoord eigenschappen worden toegeschreven waarvan nog maar moet blijken, dat ze reëel zijn. Voor wie niet in het theoretische model maar wel in taal en taalverandering geïnteresseerd is, biedt vooral het vierde hoofdstuk stof tot nadenken. Dit deel van het boek, waarin de historische ontwikkeling der woordvolgorde centraal staat, is beter toegankelijk, hoewel een analyse als op p. 180 bedenkelijk blijft:
Hoe valt uit te maken, of dit soort abstracte en daartoe lege categorieën, verplaatsingen en gaten in de zin enige realiteitswaarde hebben? Dat wordt niet ter discussie gesteld. Elke uitspraak en beschrijving valt of staat daardoor met de houdbaarheid van de overkoepelende theorie. Dit is niet de plaats om kritiek op de t.g.-benadering te leveren, waarin de theorie dominant is en analyse van taal en taalgebruik op het tweede plan staat. Het komt me voor, dat een betrouwbare beschrijving moet berusten op een voorzichtige analyse waarbij elke veronderstelling door bevindingen wordt gesteund; er is een voortdurende wisselwerking vereist tussen theorie en empirie. De stelligheid die een theoretisch georiënteerd en op formele beschrijving gericht kader als de t.g. eigen is, vinden we niet alleen in de uitgangspunten en werkwijze terug. Ook de presentatie is weinig relativerend. Elke hypothese heet ‘theory’, | ||||
[pagina 162]
| ||||
liefst met een hoofdletter. Zo stelt de auteur tegenover de bestaande Case Theory ‘our’ Conjugation Theory (p. 89). Zeker honderden malen wordt de lezer bevelend toegesproken: ‘note, that...’, ‘note, further’; en naarmate het boek vordert, steeds vaker: ‘recall, that...’, ‘recall furthermore’ en ‘recall finally’. Bij herhaling wordt de lezer verzekerd, dat een ‘prediction is borne out’ (p. 93), of dat een taalverandering volgens de ontwikkelde theorie te verwachten was: ‘The rise of the complementizer in these constructions is predicted by our theory’ (p. 196). Maar misschien komt deze nadruk op het eigen gelijk voort uit onzekerheid. De auteur weet natuurlijk zeer wel, dat de vervulling van een voorspelling alleen de juistheid van een theorie bewijst, wanneer er geen andere theorieën (mogelijk) zijn die dezelfde voorspelling doen. En wat heet trouwens ‘voorspelling’, wanneer het om welbekende veranderingen in het verleden gaat? Het citatenmateriaal is grotendeels ontleend aan de bestudeerde publikaties. Dat verklaart slechts ten dele de merkwaardige bronvermeldingen, als ‘O55’ (p. 24). De abbreviations op p. 249 verwijzen naar Overdiep 1915. Via de references (p. 256) komen we erachter, dat het om een tijdschriftartikel gaat dat handelt over de Ferguut. Het versnummer is daarmee nog niet achterhaald. Het duurt ook even voordat men doorheeft, dat MII643 (p. 204) staat voor MNW 2, 643. En dan is het aan de lezer om de hele kolom in het Middelnederlandsch Woordenboek door te werken om bron en vers te identificeren: hier Walewein 5959. De ‘rich philological tradition’ hier te lande (p. 10) heeft het werk van Weerman niet zichtbaar beïnvloed, hetgeen ook wel uit de bibliografie blijkt. Ook het royale aantal zetfouten, onnauwkeurigheden Als deze: Behaghel mist steeds de h; Behagel 1924 en Behagel 1932 (p. 248) ontbreken in de bibliografie. Er wordt geen consequent onderscheid gemaakt tussen V en Vf, zodat nu eens over V2 en dan weer over Vf2 wordt gesproken (vgl. p. 130 vlgg.), hetgeen niet anders dan verwarrend kan zijn. Bovendien wordt, als gezegd, V soms gelijkgesteld met de zin. Op p. 203 zal i.p.v. ‘main clauses with the word order of an embedded clause’ het tegengestelde bedoeld zijn: embedded resp. main clauses. en vage verwijzingen Als ‘it is claimed’ (p. 18, 23), ‘the solution that is usually proposed’ (p. 34), ‘another popular idea is’ (p. 39), ‘in accordance with common practice’ (p. 90), ‘it is well-known that’ (p. 92), ‘according to the standard view’ (p. 110), ‘it is sometimes assumed’ (p. 138), ‘according to the standard approach’ (p. 157), ‘it is sometimes suggested’ (p. 167), ‘following recent proposals we assume’ (p. 169), ‘in former explanations’ (p. 177), ‘traditional theories’ (p. 200), ‘the traditional claim’ (p. 203) maakt geen accurate indruk. Het gemak ook waarmee de ene veronderstelling op de andere wordt gestapeld [‘Suppose, now, that we reformulate... We will now simply assume... Furthermore, let us assume...’ (p. 78)], maakt dat de lezer nergens het gevoel heeft zich op de bevindingen van de auteur te kunnen verlaten. Ondanks deze min-punten heeft Weerman naar mijn mening toch een niet te onderschatten prestatie geleverd. Hij brengt, afgezien van zijn bijdrage aan de regeer- en bindtheorie, een ruim aantal ongelijksoortige doch met elkaar samenhangende taalverschijnselen bijeen, en legt synchrone en diachrone verbanden. Het boek getuigt van werk- en denkkracht en van een grote interesse voor taalkundig onderzoek. Ik zou het graag bij deze waarderende conclusie laten. De vraag moet | ||||
[pagina 163]
| ||||
echter toch worden gesteld, in hoeverre dit boek meer is dan een bijdrage aan de t.g.-grammatica. Biedt het inzicht in taal, taalgebruik en taalverandering? Zijn de resultaten betrouwbaar, kunnen we erop verder bouwen? Kortom, wat hebben we aan het boek? Zeer tot mijn spijt kan het antwoord op deze vragen niet zeer positief zijn. De studie draagt m.i. slechts in geringe mate bij tot het begrip van de volgorde zoals die onder meer in het Nederlands geworden is. Dat is niet aan de inzet van de auteur te wijten, maar wel aan de beperkingen van de door hem gekozen methode. Ik zal trachten dat hieronder met enige voorbeelden te verduidelijken. | ||||
Waardering der resultatenA-historische benaderingSynchrone beschrijvingen binnen de generatieve grammatica houden geen rekening met de taalgeschiedenis. Zo is het te verklaren, dat in zinnen zonder subject (als me dunkt...) van ‘Pro Drop’ wordt gesproken. Tegenover de algemene regel dat de zin een expliciet subject moet bevatten, kan het ontbreken van een onderwerp als een uitzondering worden gezien: het (pronominaal) subject wordt weggelaten. In diachroon perspectief echter moeten we van een toevoeging spreken. Geleidelijk aan is het gebonden subject (de flexieuitgang in b.v. loop-t) aangevuld met een specificatie om daardoor tenslotte te worden vervangen, zodat er een expliciet subject ontstond (als in zij loopt). Door ook in oudere taalfasen van ‘Pro-Drop’ te spreken en van ‘the Disappearance of Pro-drop’ (p. 209), zet men de ontwikkeling op zijn kop en maakt het moeilijk zo niet onmogelijk de factoren te achterhalen die tot de taalverandering hebben geleid. De vraag is immers niet, waarom men vroeger zoveel vaker het expliciete subject wegliet, doch waarom men het steeds regelmatiger toevoegde. Hoofd- en bijzin (met resp. SVO- en SOV-volgorde) worden vanuit een en dezelfde basisstructuur afgeleid. Daar een onderliggende volgorde SOV de minste transformaties vergt, wordt het Nederlands als een SOV-taal beschouwd. Binnen een formeel systeem lijkt dit eenvoudscriterium aanvaardbaar. Maar het kan het zicht op de synchrone werkelijkheid en op de diachrone ontwikkeling zeer bemoeilijken. Men is op grond van de beschrijving geneigd te veronderstellen, dat ook de taalgebruikers de verschillende woordvolgorden van elkaar afleiden. Maar waarom zouden ze de twee patronen niet als zelfstandige tekens zien, waarvan met de vorm een vaste betekenis correspondeert? Verandering van volgorde heeft een semantisch aspect, dat echter in Weermans studie (en in vele andere publikaties over woordorde) buiten beschouwing blijft. Maar ook wanneer men wil aannemen, dat van afleiding kan worden gesproken, zou dan niet de hoofdzin voor de taalgebruikers het uitgangspunt vormen, zodat SVO als de typerende volgorde moet worden beschouwd? Op grond van het feit dat bijzinnen niet noodzakelijk zijn, is de hoofdzin primair te achten. Dit is een ander soort eenvoud, die voor de taalgebruikers wel eens vanzelfsprekender zou kunnen zijn. In historisch perspectief in elk geval, is de bijzinvolgorde met de persoonsvorm achter in de zin een jongere structuur. Wanneer de beschrijving van taalfasen onvoldoende aansluit bij de werkelijkheid, levert de beschrijving der veranderingen problemen op. Het is haast onvermijdelijk, dat men veranderingen in de formele beschrijving gaat beschouwen als | ||||
[pagina 164]
| ||||
ontwikkelingen in de taal zelf. Het wordt daardoor moeilijk door te dringen tot de essentie van wat er gewijzigd is, en tot de factoren in taal en taalgebruik die de veranderingen hebben veroorzaakt of bevorderd. Binnen een geformaliseerde beschrijving (waarbinnen slechts logische wetten gelden) kunnen de niet-logische factoren van taalverandering (berustend op de keuzen van taalgebruikers in wisselende omstandigheden) niet worden verdisconteerd. Zo kan men ten aanzien van het volgordeverschil tussen het Oud-Germaans (V S naast S V) en de hedendaagse taalfase (S V) met recht zeggen, dat een aanvankelijk optionele verplaatsingsregel V S ➝ S V dan wel V-to-C verplicht is geworden. De effecten van de verandering zijn hiermee correct beschreven, maar het proces van verandering blijft in het duister. Bij de taalgebruikers bestaat er geen neiging tot vérplaatsing maar tot plaatsing. In dit geval is het subject tot uitgangspunt genomen, en dat had een andere woordorde tot gevolg. Het onderzoek moet zich concentreren op de vraag, wat er ten aanzien van het subject gewijzigd is, zodat het op de eerste plaats werd gesteld. Het komt erop neer, dat op basis van een sterk geformaliseerde beschrijving, die abstraheert van het werkelijke taalgebruik, geen inzicht kan worden verkregen in de taalgebruiksfactoren die tot verandering leiden. Het is wel mogelijk veranderingen die reeds zijn onderkend en gewaardeerd, op formele wijze vast te leggen. Het eigenlijke historische onderzoek wordt dan buiten het beschrijvingskader verricht. Het zijn incidentele en onsystematische uitstapjes in de historische werkelijkheid. Zo komt Weerman tot de veronderstelling, dat deflexie ten grondslag zou liggen aan de gefixeerde woordvolgorde en de opkomst van voegwoorden. Deze gedachte is nieuw noch juist. Wat daarvan zij, de veronderstelde ontwikkeling wordt niet ingegeven door de t.g.-analyse. Het historisch onderzoek staat los van de descriptie; er is geen wisselwerking. De formele descriptie weerspiegelt niet het veranderingsproces, maar formaliseert de effecten. Getracht wordt wel de veranderingen in de formele descriptie in te passen, maar hoe en waarom, door welke menselijke (functionele, sociale, psychologische en logische) factoren die veranderingen zich hebben voltrokken, kan niet tot uitdrukking worden gebracht. Niet alleen is er een kloof tussen het taalveranderingsonderzoek en de descriptie, de formele beschrijving vormt ook een barrière die het onderzoek naar wat er werkelijk heeft plaats gevonden, blokkeert. Nemen we als voorbeeld een andersoortige ‘blockade’ waarvan op p. 104 sprake is. In het Engels hebben zich in afwijking van onder meer het Nederlands een serie samenhangende veranderingen voltrokken. De combinatie van hulpwerkwoord en tot werkwoord geworden infinitief dan wel geverbaliseerd voltooid deelwoord is in het Engels zozeer als een eenheid gezien, dat de werkwoorden zijn samengeplaatst: He has the book bought ➝ He has bought the book, naast He buys/bought the book. Daardoor volgt in het Engels op het (hoofd)-werkwoord steeds het object. Deze verbinding werd zo stereotiep, de taalgebruikers zozeer ingeprent, dat het moeilijk werd ze te verbreken. Dat verklaart de groeiende voorkeur voor het gebruik van de reeds bestaande constructie met hulpwerkwoord in vraagzinnen en bij negaties: Did he buy the book? He did not buy the book. De frequentie van gebruik heeft deze constructie tenslotte verplicht gemaakt. In Weermans beschrijving zou het werkwoord in een matrixzin als He not the book buy volgens de algemene verplaatsingsregel naar de tweede positie moeten verhuizen. Omdat *He bought not the book ongrammaticaal blijkt te zijn, verleidt | ||||
[pagina 165]
| ||||
zijn formele verplaatsingsregel hem tot de veronderstelling dat not een ‘blockade’ zou vormen, waar het werkwoord niet langs kan, zodat het ook niet zijn finiete vorm kan krijgen. Om de C-plaats toch met een persoonsvorm te vullen zou een hulpwerkwoord zijn ingevoegd. De vraag dringt zich op, waarom not een hindernis zou vormen, daar dat toch niet in alle talen het geval is. Dit wordt niet verklaard. Het feit dat de auteur moet aannemen (p. 232), dat ‘from the point of view of UG the blockade is simply an option that can be chosen’ (maar door wie?), maakt de analyse niet overtuigender. ‘Landing site’ (p. 219) is een term die past binnen de op een formele descriptie van de hedendaagse taalfase gebaseerde veranderingsregel. Wanneer het werkwoord een ongewone landingsplaats kiest, wordt getracht een formele hindernis (‘blockade’) te bedenken, die kan ‘verklaren’ waarom die noodlanding nodig is. Het is niet uitgesloten, dat men af en toe tot een motivering komt, die ook in de taalontwikkeling een rol heeft gespeeld, maar er is geen enkele garantie. De formele beschrijving is er niet op gericht inzicht te verkrijgen in de wijze waarop zich de veranderingen voltrekken, en in de factoren die daarbij een rol spelen. Het is daarom goed het alternatief te bezien. Gaat men niet van formele beschrijvingen uit maar van de volgorde der constituenten zoals men die in taaluitingen aantreft, dan kan men met eenvoudige vragen volstaan. Waarom wordt in het hedendaags Nederlands het expliciete subject of een ander gespreksonderwerp (topic) als uitgangspunt gekozen? En waarom volgt meteen daarop de persoonsvorm, waarom staat deze op de eerste plaats van de comment, het predicaat? Waarom was dit vaak anders in het Oud-Germaans? Een deel van het antwoord dringt zich op: omdat vele zinnen nog geen expliciet subject hadden. Hoe is het dan te verklaren, dat er geleidelijk aan expliciete subjecten werden toegevoegd, die de rol van het gebonden subject gingen overnemen? Een verklaring kan pas worden gegeven, wanneer duidelijk is waarin bijvoorbeeld ik prijs van het vroegere prise, het Latijnse laudo verschilt. Natuurlijk niet alleen door de formule S V tegenover V S. Volgorde, die een chronologie inhoudt, draagt betekenis. In ik prijs hebben we met een analytische presentatie te doen, waarbij wordt uiteengezet wat ik doe. Ik is het uitgangspunt, prijs deelt mee wat op het subject van toepassing is. In pris-e daarentegen wordt deze samengestelde gebeurtenis als een eenheid gepresenteerd. Prise is synthetisch naar vorm en betekenis. Wanneer we dus de verandering in woordvolgorde in het Indo-Europees i.c. het Germaans bezien, moet de vraag worden gesteld: door welke factoren werd de overgang veroorzaakt resp. bevorderd van een synthetische naar een analytische presentatie? En daaraan kan worden toegevoegd: hoe is het te verklaren dat zich vanuit de analytische presentatie als in de hoofdzin, de nieuwe synthetische presentatie in de bijzin heeft ontwikkeld, waarin het werkwoord niet langer aan de specificaties voorafgaat. | ||||
CirkelredeneringenDe synchrone beschrijvingen waarvan de auteur uitgaat, beogen niet het proces van de taalproductie en de werkelijkheid van het taalgebruik te weerspiegelen. Er wordt volstaan met een output-controle. Ook wanneer Weerman refereert aan algemeen bekende en geaccepteerde ontwikkelingstendenzen, tracht hij deze te herformuleren in de termen van zijn formele systeem. Hij maakt ze daarmee los van de taalwerkelijkheid, in plaats van ze tot beter inzicht in wat heeft plaats gevonden, te | ||||
[pagina 166]
| ||||
verbinden met alles wat ons bekend is over taalsystematiek, taalverandering en het gebruik van de taal in de wisselende historische omstandigheden. Wanneer de auteur op basis van zijn theoretische en formele beschrijving der verandering desalniettemin uitspraken doet over concrete taalveranderingen, wanneer hij zijn theorie test op de taalverschijnselen waarvan hij voor de synchrone en diachrone beschrijving is uitgegaan, wanneer hij er zelfs toe overgaat de bekende gegevens waarop hij zich voor zijn theorie heeft gebaseerd, te voorspellen, leidt dat tot circulaire redeneringen. Bij de overgang van de (voornamelijk) synthetische naar de (overwegend) analytische presentatie speelt het verlies van de flexievormen en de opkomst van expliciete subjecten een rol. Met het verlies van flexie is al vaak het ontstaan van vaste volgorden in verband gebracht. Het is echter al te eenvoudig deflexie als de oorzakelijke factor te zien, en het afslijtingsproces zelf veroorzaakt te achten door ‘phonological processes’, klemtoonverandering en klinkerreductie (p. 247). Wat heeft deze processen dan teweeg gebracht? En welke verklarende kracht heeft de vaststelling, dat de conjugatie door deflexie verdwijnt: ‘In the previous subsections, we argued that the process of deflexion weakened the verbal flexion’ (p. 210). In het hedendaags Nederlands onder meer wordt de zinsstructuur, aldus de auteur, op twee wijzen bepaald: de bijzin begint met een voegwoord en in de hoofdzin staat het werkwoord op de plaats van de complementizer. Dit is een constatering; waarom zinnen deze structuur zouden hebben wordt niet verklaard, en dat behoeft ook niet in een formele descriptie. Voegwoord en V2 worden beide als invullingen van C (complementizer) beschouwd, welke t.g.-term aanvankelijk ongeveer synoniem was met onderschikkend voegwoord. Het lijkt een tour de force om een lexicaal element en een volgordeverschijnsel onder een en dezelfde abstracte noemer te brengen. Maar begrijpelijk is nu in elk geval dat ‘V op de C-plaats’ verwisselbaar wordt geacht met het gebruik van een voegwoord, dat overigens pas in de jongere taalfasen de bijzin typeert. Deze kunstmatige ‘gelijkwaardigheid’ moge in technische zin ‘verklaren’, dat V-to-C net als het voegwoord, de zin identificeert. Het blijft volkomen raadselachtig, hoe de volgorde dit effect bewerkt. Door nu ook conjugatie te beschrijven als een middel tot toekenning van zinsstructuur aan de taaluiting (maar waarom en hoe?), legt Weerman een verband met de nu vigerende ‘S-identifications’ (d.m.v. V-to-C en voegwoord). Tengevolge van deflexie zou de aanvankelijke wijze van zinsstructurering verdwijnen: ‘If this process takes place, we argued, the V-projection cannot be S-identified anymore via the verbal flexion, and V-to-C has to apply’ (p. 210), en in de bijzinnen komen de voegwoorden op: ‘Thus, in this respect as well we may observe a rise of complementizers, in accordance with our analysis’ (p. 207). Natuurlijk kloppen de geselecteerde feiten met de ‘analyse’, want de theorie is op dezelfde feiten gebaseerd. De auteur constateert, dat enerzijds de flexieuitgangen verdwijnen en dat er anderzijds lexicale elementen en volgordepatronen bijkomen, en hij legt een oorzakelijk verband. Of zijn verklarende hypothese juist is, kan niet | ||||
[pagina 167]
| ||||
uit het daadwerkelijk voorkomen van de jongere zinsstructuren blijken, want die vormden het uitgangspunt van de beschrijving. De auteur gaat zelfs zo ver van ‘predictions’ te spreken: ‘we can observe a rise of complementizers. This is exactly as predicted by our theory’ (p. 208). Daar de zin op de een of andere wijze gestructureerd moet worden, is het voor de auteur eenvoudig te voorspellen, dat de twee nu gebruikelijke identificatiewijzen van S de verdwijnende conjugatie gaan vervangen. En de feiten geven hem gelijk, want kennen wij in het hedendaags Nederlands niet deze twee zinsstructuren! En gezien het toenemende gebruik van voegwoorden, is het niet gewaagd te voorspellen, dat dat vroeger niet alleen voor objectszinnen kon wegblijven, maar ook in adverbiale bijzinnen achterwege bleef: Ic ducht mi die vaert sal rouwen (Beatr. 301)
In wille niet dagen, bedi ic wille varen jaghen (Ferg. 39)
‘The rise of the complementizer in these constructions is predicted by our theory’ (p. 196). ‘This prediction is borne out’ (p. 195). En in het hedendaags Nederlands is het voegwoord verplicht ‘as predicted by our theory’ (p. 207). De auteur laat zich zozeer door zijn theoretische en formele constructie leiden, dat hij die als de taalontwikkeling zelf ziet. Hij beschouwt de vervanging van conjugatie door andere vormen van zinsstructurering niet langer als een formele beschrijving van taalveranderingen, maar als de taalveranderingen zelf in de werkelijkheid van het taalgebruik. Wanneer de conjugatie verdwijnt, moeten de taalgebruikers omzien naar vervangende mogelijkheden: ‘When S-identification via the verbal flexion was not possible anymore, it was necessary to use C as S-identifier; hence, C should lexicalize. Therefore, a search for lexicalizers of C took place’ (p. 208). De taalgebruikers zoeken en vinden die in V-to-C en in de door herinterpretatie verkregen voegwoorden. Dat roept weer de vraag op, waardoor deze formele middelen zinsstructurerend zouden zijn; het enige antwoord dat impliciet gegeven wordt, is: omdat zij het (b)lijken te zijn! | ||||
Gebrekkige analyseNaast de gedachte, dat uit flexie de nominale resp. de verbale S-structuur zou blijken, waardoor wat het werkwoord betreft de vervanging mogelijk is door V-to-C en voegwoordzin, is het belangrijkste nieuwe idee in het boek de uitgewerkte parallellie tussen N en V. Daarop zij hier nader ingegaan. Het is onmiskenbaar waar, dat naamwoord en werkwoord de twee cardinale woordsoorten vormen. Zij duiden aan wat er is en wat er gebeurt. Zowel werkwoord als naamwoord verwijst naar iets in de werkelijkheid, in zoverre is er een duidelijke overeenkomst. Het is een goede gedachte te bezien in welke opzichten de twee woordsoorten zich in semantisch en syntactisch opzicht gelijkelijk gedragen. Uitgaande van de bekende eigenschappen van het nomen, kan men naar parallellen zoeken bij het verbum. Weerman komt tot de conclusie, dat ‘Nouns and verbs are [to be] considered as two different manifestations of the same abstract concept’ (p. 89). ‘Thus, the major categories N and V are two different sides of the | ||||
[pagina 168]
| ||||
same coin’ (p. 76 en 242). Een volkomen symmetrie, hoe fraai ook in systematisch opzicht, is echter nauwelijks te verwachten, daar de woordsoorten wezenlijk verschillen. Het nomen, dat naar een zelfstandigheid verwijst, is op grond daarvan als ‘zelfstandig’ te beschouwen. Daar echter werkingen zich altijd voltrekken en slechts waarneembaar zijn aan personen en zaken, zijn verba afhankelijke, onzelfstandige woorden. Nomen en verbum staan niet op hetzelfde niveau. Wanneer men desalniettemin naar parallellen zoekt, die er inderdaad zijn, moet men wel zeer voorzichtig te werk gaan, zodat er geen overeenkomsten worden geconstrueerd. Dat zou het inzicht in taal en taalverandering slechts bemoeilijken. Met open oog voor de verschillen moeten de veronderstelde overeenkomsten tussen N en V voorzichtig worden geanalyseerd en in de taalwerkelijkheid aangewezen. Eenvoud van beschrijving, doorzichtigheid van het systeem, symmetrie vormen geen bewijs voor de juistheid van een beschrijving. Ze kunnen tot hypothesen leiden, die echter alsnog minutieus moeten worden uitgewerkt en zorgvuldig verantwoord. Weerman veronderstelt drie parallellen tussen N en V, wat betreft flexie, functie en binding. Beide categorieën, N en V, vertonen buiging. ‘Just as the nominal flexion, “case”, signals a syntactic relation, we now propose that the verbal flexion - we will use the term “conjugation” - does something similar’ (p. 79). Natuurlijk zijn er duidelijke overeenkomsten tussen declinatie en conjugatie, maar de verschillen zijn ook groot. Bij nomina duiden de naamvalsuitgangen de verhouding van het nomen aan ten opzichte van de rest van de mededeling, zoals een voorzetsel dat ook doet. De uitgang van de persoonsvorm echter bevat aanwijzingen voor persoon, getal, tijd en modus. Welk element nu kan met de naamvalsuitgang op één lijn worden gesteld? Men zou verwachten, dat parallel aan de ontwikkeling [N-naamvalsuitgang]➝[voorzetsel N] bij de persoonsvorm de ontwikkeling [V-persoonsuitgang]➝[Nsubject V] zou worden belicht. Om onduidelijke redenen wordt dit zelfs niet overwogen. Als tegenhanger van de theta-rol, de functie van het nomen binnen de zin, die door de naamval resp. het voorzetsel wordt aangeduid, neemt de auteur voor het werkwoord een modale rol aan. De conjugatie zou in essentie aangeven, dat hetgeen wordt beschreven waar is, echt gebeurt; en daarin onderscheidt het verbum finitum zich van infinitief en participium. Hoe dit effect in de persoonsvorm wordt bereikt, blijft onverklaard. Onduidelijk is ook, hoe deze ‘modale’ functie overgenomen kon worden door formele elementen als de plaatsing van het werkwoord op de tweede plaats (V-to-C) en het gebruik van voegwoorden. Nu is niet alles in deze beschouwingen onjuist. Het is zeker waar, dat de werking in de persoonsvorm niet slechts wordt aangeduid; aangegeven wordt tevens, dat de werking inderdaad plaats vindt. Doordat het werkingswoord gekoppeld is aan een aan tijd en plaats gebonden persoon of zaak, wordt ook de werking geactualiseerd, aan tijd en plaats gebonden. Het is de morfologische of syntactische band met de persoon, het gebonden resp. expliciete subject, die maakt dat de werking ‘plaats vindt’. Ten aanzien van deze plaatsvindende werking kan de spreker zo zijn eigen gedachten hebben, hij kan er zeker van zijn, eraan twijfelen, hopen dat wat hij zegt, gebeurt. Deze modaliteiten werden ook in de werkwoordsuitgangen tot uitdrukking gebracht, en ze zijn eveneens door lexicale elementen vervangen. Maar dit soort modaliteit heeft met de actualisering die Weerman op het oog heeft, niets te maken. Alle beschouwingen over modaliteit zijn daardoor irrelevant. | ||||
[pagina 169]
| ||||
Vanuit verschillende talen worden ‘bewijzen’ bijeengebracht die de ‘Modal Theory’ (p. 89) zouden moeten bevestigen. Engelse modale werkwoorden bijvoorbeeld ‘may only appear in finite clauses [...] Since modality is a characteristic of finite clauses this is expected under our theory’ (p. 86). De modale werkwoorden hebben ook in het Nederlands hun zelfstandige betekenis en syntactische zelfstandigheid zo goed als verloren en komen daardoor bijna uitsluitend als hulpwerkwoord voor. Bewijst dat echter, dat ‘finiteness triggers modality’ (p. 87)? ‘A final piece of evidence’ meent de auteur te hebben gevonden in het Zweeds, waarin het modale bijwoord kanske (‘misschien’) voor een Vf2 taal onverwacht de tweede plaats, the C-position, inneemt. Het is nu echter niet de ‘finiteness’ die voor dit verschijnsel verantwoordelijk kan worden gesteld: ‘This remarkable fact [...] does not come as a surprise under our analysis, since C is the source of modality’ (p. 89). Hier gebruikt de auteur een van zijn andere hypothesen als bewijs: conjugatie zou net als lexicalisatie van C S-structurerend zijn. Dat de conjugatie een modale rol vervult, zou dus ook kunnen blijken uit de invulling van C met een modaal bijwoord. Dat het bijwoord kanske een uitzondering is, zelfs binnen de Scandinavische talen, baart de auteur geen zorg. Hier wreekt zich duidelijk de overheersende rol van de theorie. Deze is niet gebaseerd op een zorgvuldige analyse van alle daarvoor in aanmerking komende taalverschijnselen. De op grond van oppervlakkige waarnemingen aangenomen theorie vormt het uitgangspunt van alle beschouwingen en krijgt daardoor realiteitswaarde. De theorie stuurt de selectie en analyse der verschijnselen. Geïsoleerde taalfeiten die in overeenstemming lijken met de theorie, krijgen de status van een bewijs. Met de theorie strijdige evidentie wordt niet eens opgemerkt. Deze gevaren, die alle wetenschappelijk onderzoek bedreigen, kunnen slechts worden bezworen door een zorgvuldige, geduldige en bescheiden analyse van de feiten, en door een behoedzame vorming en nauwgezette controle van hypothesen. De formulering van meeromvattende theorieën zou de bekroning van het wetenschappelijk onderzoek moeten vormen. Een sluitsteen kan pas worden aangebracht nadat het hele gewelf gemetseld is. Met binding wordt de gebondenheid van een nominale constituent aan een antecedent aangeduid. In (1) Ik hoor de vogel is de vogel een op zichzelf staande verwijzing naar een referent in de werkelijkheid; in (2) Ik hoor hem is een bekendmaking buiten de zin vereist; in (3) Ik hoor mijzelf verwijst het reflexief naar een antecedent binnen de zin. Eenzelfde driedeling verwacht Weerman ook ten aanzien van het werkwoord, of liever de zin. ‘In order to find these parallels we will consider a few types of complementation’ (p. 92). Met (1) zou een directe rede corresponderen: Jan zegt: ‘Ik kom’. Een bijzin met voegwoord zou ofwel ‘pronominal’ zijn ofwel ‘anaphoric’. Deze door het systeem afgedwongen tweedeling is allerminst overtuigend en zou een veel grondiger onderzoek vergen van de verhoudingen tussen hoofdzinnen en dat-zinnen. De auteur wil aan een zin als Jan zegt dat hij komt twee homonieme structuren toekennen. In de meest voor de hand liggende interpretatie zou de zin voor zijn ‘modaliteit’ (mededelend dan wel vragend karakter) aan de hoofdzin gebonden en daardoor ‘anaphoric’ zijn. In een ‘pronominale’ interpretatie zou de dat-zin onafhankelijk zijn van de hoofdzin: Jan zegt: ‘Dat hij komt’ (vgl. p. 93). Nu lijkt mij deze laatste interpretatie twijfelachtig, en het hele onderscheid kunstmatig. Ook het geïsoleerde gebruik van de bijzin (Wat zegt Jan? Dat hij komt? resp. Dat hij | ||||
[pagina 170]
| ||||
komt!) bewijst niet, dat er geen afhankelijkheid van een geïmpliceerde hoofdzin bestaat (Zegt Jan? resp. Jan zegt). Het feit dat ook bijzinnen die Weerman voor onversneden ‘anaphoric’ houdt (als in Zij betreurt, dat Jan komt), op dezelfde wijze geïsoleerd kunnen worden, ondergraaft het argument: Wat betreurt zij? Dat Jan komt? resp. Dat Jan komt!. Toch zijn er wel degelijk graden van afhankelijkheid te onderscheiden tussen hoofdzinnen en verschillende soorten dat-zinnen. Die categorieën zijn echter alleen te achterhalen door een zorgvuldige analyse van het materiaal met oog voor de wijze waarop het aanwijzende en relatieve dat zich tot voegwoord ontwikkeld heeft en als zodanig verbreid. Aan deze ‘rather famous diachronic development’ (p. 199) besteedt Weerman wel enige aandacht. ‘Whatever may be wrong or misguided in the traditional theories’ (p. 200), hij sluit zich aan bij de algemene opvatting, dat het voegwoord dat uit het pronomen is voortgekomen. Er heeft een herinterpretatie plaats gevonden, maar dit kan z.i. niet zijn gebeurd in zinnen van het type:
In zinnen als a zou dat een sterke klemtoon dragen, waardoor de overgang naar het onbetoonde voegwoord zou zijn uitgesloten. Bovendien ‘it is hard to imagine that the main clause characteristics of the second clause can be ignored’ (p. 200). Hier ziet Weerman over het hoofd, dat de bijzinvolgorde een jongere ontwikkeling is, die juist samenhangt met de integratie van o.m. dat in de ondergeschikte zin. En wat de eerste tegenwerping betreft: de auteur gaat uit van een strikte SOV volgorde in het oudere Germaans, waardoor Ik hoor dat gemarkeerd zou zijn. Hij vergeet dat hij zelf in ander verband reeds moest concluderen: ‘this hypothesis [about the OV word order in the older Germanic languages] is problematic if it is not relaxed in some way’ (p. 158). Hoewel er vaste volgordepatronen waren en zijn, is volgorde een middel om verbanden te leggen en te verduidelijken. Ook in het hedendaags Nederlands wijkt de plaats van de bijzin in Ik heb gehoord, dat je komt af van die van een nominaal object, als in Ik heb het bericht gehoord. Maar deze tegenstelling heeft geen sterke klemtoon tot gevolg. In de traditionele verklaring vormen dat en de specificerende zin een eenheid, waarbinnen het voornaamwoord aanvankelijk de kern was. Vanwege het informatieve belang verschoof het zwaartepunt naar de specificatie, zodat er een tegenstelling ontstond tussen het semantische en het syntactische niveau. Tenslotte zijn de syntactische verhoudingen aangepast: dat werd tot een weinigbetekenend verbindingswoord: datkern [je komt morgen]specificatie ➝dat [je komt morgen] kern Pas later, door factoren die we hier zullen laten rusten, ontstond de bijzinvolgorde... dat je morgen komt. Wat stelt de auteur nu voor deze verklaring in de plaats? Om dat in een zin als [S1 ik dat hoor:] [S2 je morgen komt] direct voor de ondergeschikte zin te krijgen, neemt hij een verplaatsing V-to-C aan, die nodig werd door het verdwijnen van de flexie: ➝Ik hoor dat. Met dat is niets | ||||
[pagina 171]
| ||||
gebeurd: het was en blijft onbetoond. Maar waarom, vraagt de auteur zich terecht af, zou V-to-C niet ook werken in de tweede zin? Dan zou er geen reden zijn om dat te herinterpreteren als een voegwoord (dat net als V2 een lexicalisatie zou vormen van C, de drager van de modale rol van het werkwoord). Het antwoord is weer circulair: ‘V-to-C cannot take this task in S2 because this clause is not a main clause comparable to S1. [...] Thus, another available lexicalizer is necessary for C in S2. The perfect candidate for this function is that’ (p. 202). Maar de mogelijkheid het (bij)zinskarakter aan te geven door middel van een voegwoord, bestond nog niet. Hoe kon dat dan de ideale invulling voor C zijn? Kennelijk staat voor de auteur op grond van zijn synchrone theorie al vast, dat de hoofdzin wordt gekenmerkt door V2 en de bijzin door een complementizer. De C van complementizer doet zelfs al dienst als aanduiding van een abstracte categorie, voordat er voegwoorden bestaan. Hoewel niemand mag verwachten voor de eeuwigheid te schrijven, zou een omvangrijk werk als het hier besproken boek toch geruime tijd van belang moeten blijven. Het spijt mij voor de auteur dat ik weinig duurzame aspecten kan ontdekken. Maar een duidelijke les valt uit deze dissertatie wel te leren. Wanneer theorievorming de analyse overwoekert, zijn begrip en inzicht in taal, taalgebruik en taalverandering moeilijk te verwerven.
A.M. Duinhoven | ||||
B. van Selm: Een menighte treffelijcke boecken; Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. With a summary in English [by Anna E.C. Simoni]. Utrecht, HES, 1987. Diss. UvA. XIII, 432 blz. [Prijs f125,-].De laatste twee decennia heeft de boekwetenschap in binnen- en buitenland een ontwikkeling laten zien die mutatis mutandis in de disciplines van de geschiedenis en de literatuurhistorie analoog is verlopen: het onderzoek ging zich meer en meer richten op eenvoudige, ogenschijnlijk triviale objecten, gezien in hun sociale context. Voor het boekwetenschappelijke vakgebied, zo lang gedomineerd door puurbeschrijvende, esthetiserende of technisch-analytische benaderingen, was het een vernieuwend en vruchtbaar inzicht dat de drukpers ook kon worden beschouwd als ‘an agent of change’. Was lange tijd de produktie van boeken het voornaamste onderzoeksveld, nu kwamen ook de distributie en de boekconsumptie binnen het blikveld van de boekhistorici. Hoe rijk aan mogelijkheden de nieuwe benadering kan zijn, moge blijken uit het monumentale proefschrift waarop B. van Selm in november 1987 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam: Een menighte treffelijcke boecken; Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. De dissertatie is een bundeling van zes afzonderlijke studies, sommige eerder verschenen in Quaerendo, over Nederlandse boekhandelscatalogi uit het begin van de Gouden Eeuw. De auteur had in 1976 in Wolfenbüttel een aanzienlijke verzameling van zulke catalogi ontdekt. Met dat materiaal als uitgangspunt legt hij in zijn boek een vrijwel onbekend terrein open. Met boekenveilingen en gedrukte verkoopcatalogi waren de Nederlanders van | ||||
[pagina 172]
| ||||
de jonge Republiek koplopers in Europa. Van Selms eerste onderzoek traceert de geschiedenis van de boekenveiling vanaf de Oudheid tot cira 1600. In de Nederlanden van de zestiende eeuw vindt men boeken tussen de roerende goederen van nalatenschappen die bij opbod te gelde worden gemaakt. De eerste Nederlandse boekenveiling met een gedrukte catalogus is die van een deel van de boekerij van Marnix, gehouden ten huize van de weduwe, in Leiden op 6 juli 1599. Sociaal-economische factoren (een universiteit, geleerd publiek, en dus vraag naar en aanbod van boeken; gunstige stedelijke ordonnanties; transportmogelijkheden) maken dat Leiden binnen korte tijd in de Republiek hét centrum wordt voor boekenveilingen. In hoofdstuk 2 behandelt de schrijver vormgeving en inhoud van de vroege veilingcatalogi. Het belang van zulke lijsten voor de geschiedenis van de (antiquarische) boekhandel, van geleerden en van hun bibliotheken is tot dusver sterk onderschat. Hoofdstuk 3 is beschrijvend van karakter en geeft een bibliografie van Nederlandse boekveilingcatalogi, gedrukt vóór 1611. Het zijn er eenendertig; via registers is het beschreven materiaal op meer dan een manier toegankelijk. Het centrale gedeelte van Van Selms studie is te vinden in hoofdstuk 4: de Amsterdamse uitgever-bo kverkoper Cornelis Claesz en zijn catalogi. Het onderzoek verschuift hier van de auctiecatalogus naar de lijsten die een boekhandelaar opstelde ten behoeve van zijn klanten. En wat voor een boekhandelaar! Geheel in tred met de ontplooiing van de nieuwe natie en haar grootste stad werkt Claesz niet zozeer voor een publiek van geleerden, maar voor een typisch Amsterdamse klantenkring van kooplui, handelaren, reders, schippers, stuurlui. Hij verkoopt atlassen, prenten, reisbeschrijvingen, maar ook populaire fictie. Van Selm analyseert de spectaculaire groei van Claesz’ assortiment tussen 1604 en 1610 aan de hand van magazijncatalogi, lijsten van nieuwe boeken die vers van de pers in Frankfort waren ingekocht, en de veilingcatalogus die na de dood van de grote bibliopool werd opgemaakt voor de verkoop van de voorraad. Enkele interessante onderwerpen uit dit hoofdstuk: de invloed van de Frankfortse Buchmesse op het assortiment in Nederland; prenten en hun beoogde publiek; schoolboeken; de rol van veilingcatalogi in het literair-historisch onderzoek. Claesz moet ook een catalogus met Chinese boeken hebben uitgegeven. Deze is alleen bekend uit de secundaire literatuur. Van Selm beredeneert in hoofdstuk 5 hoe Claesz aan die boeken kan zijn gekomen. Ze waren buitgemaakt op de Portugezen toen de kraak ‘Catharina’ in 1603 voor Malakka in Hollandse handen viel. De inhoud van dat schip, waaronder boeken uit China, werd anno 1605 in Amsterdam geveild. Waarschijnlijk verwierf Claesz ze daar. Zijn lijst was een ‘reclamedrukwerk’ voor een internationale klantenkring. Helaas is er nog geen exemplaar teruggevonden van de Chinensium variorum librorum bibliotheca. Het slothoofdstuk gaat over de boekhandelscatalogi van Hendrick Laurensz, waarvan sommige gedrukte prijzen vermelden. Laurensz was de opvolger van Claesz, begon zijn bedrijfin 1610 in het pand van zijn overleden voorganger, en ontwikkelde zich weldra tot een der belangrijkste Amsterdamse boekhandelaars. Hij fungeerde onder meer als groothandelaar in boeken; zijn catalogus van 1628 laat zien wat hij allemaal kon distribueren. Het is de oudstbekende boekenlijst met gedrukte prijzen in de Republiek. Materiaal als dit vormt een unieke bron voor de studie van de bedrijfsvoering in de zeventiende-eeuwse boekhandel, maar het is als | ||||
[pagina 173]
| ||||
zodanig nog nauwelijks geëxploiteerd. Van Selms werkwijze is in alle hoofdstukken analytisch helder; in weerwil van de vele details blijft de lijn van het betoog steeds herkenbaar. Het gehanteerde begrippenapparaat wordt zuiver gedefinieerd. Aangevoerd feitenmateriaal, hoe futiel ogenschijnlijk ook, krijgt altijd een zorgvuldig gedocumenteerde achtergrond. Een vlot leesbaar geschiedverhaal is het resultaat daardoor niet geworden, maar dat lag ook niet in de bedoeling. Het boek moet langzaam, stukje bij beetje, worden gesavoureerd en het blijkt dan keer op keer nieuwe inzichten en ideeën voor verder onderzoek bij de lezer op te roepen. Bibliografie en register leggen elk op eigen wijze getuigenis af van deze kaleidoskopische rijkdom. Van Selm heeft een standaardwerk geschreven en een monument opgericht waar latere onderzoekers van de boekenwereld in de Republiek zich steeds op zullen oriënteren. Een meer dan treffelijck boeck.
Arie-Jan Gelderblom RUU, vakgroep Nederlands | ||||
Konrad Koerner
| ||||
[pagina 174]
| ||||
which aims at rational interpretation, starting from an explicit rationality concept, and traditional intellectual historiography which leaves this concept implicit’ (Elffers 1988:14): ‘the possibility of additional ‘colourful details’ gives the traditional intellectual historian the freedom to present facts (mostly external, but possibly internal too) which the problem-oriented historian would leave out’ (Elffers 1988:15). Hoe dat ook zijn moge, eerder dan door theoretische diepgang worden Koerners publikaties geschraagd door zijn brede eruditie zowel binnen als buiten het domein van de taalkunde alsmede door de scherpzinnige wijze waarop hij eenmaal opgesnorde feiten hanteert.
De auteur concentreert zich ook in deze tweede collectie op de negentiende en de twintigste eeuw. Vóórdien was er volgens hem immers nog geen sprake van linguïstiek als autonome discipline (p. 246 en vgl. p. 235). Zelf verdeelt hij zijn vierentwintig artikelen, alle eerder verschenen maar gedeeltelijk herwerkt, in drie Parts, ieder acht publikaties omvattend: Methods and Models in Linguistic Historiography, Tradition and Transmission of Linguistic Notions en Schools and Scholars in the History of Linguistics. Ondanks flinke diversiteit van onderwerpen, variërend van ‘On the Problem of ‘Influence’ in Linguistic Historiography’ en ‘Pilote and Pirate Disciplines in the Development of Linguistic Science’ tot ‘Mikolaj Kruszewski's Contribution to General Linguistic Theory’, leidt een verzameling als deze ertoe dat de schrijver niet alleen wat erg dikwijls naar eigen werk verwijst maar ook nogal eens in bijna drammerige herhaling vervalt. Wie de lectuur van dit boek heeft voltooid, kan er - als hij het niet reeds tevoren wist - onmogelijk meer aan twijfelen dat Koerner August Schleicher als de belangrijkste taalgeleerde van de vorige eeuw beschouwt (p. 185, 237 en passim); dat Koerner de opvattingen der Junggrammatiker als weinig meer ziet dan een uitbreiding van wat Schleicher al gedoceerd had (p. 80, 237, 337 en passim)Ga naar voetnoot1 en dat Koerner het o.a. door Ernst Cassirer (1964:113) gecanoniseerde beeld van Schleichers ‘Wendung von Hegel zu Haeckel’ in 1863, radicaal afwijst (p. 212-3, 337-43 en passim). Erkend moet daarbij worden dat Koerner deze inzichten met grote, op benijdenswaardige belezenheid gefundeerde overtuigingskracht verdedigt. Zijn opstel ‘August Schleicher and Linguistic Science in the Second Half of the 19th Century’ is voor mij een van de hoogtepunten in deze bundel. Een ander stokpaard dat Koerner - zij het met minder zwier - berijdt, is zijn kritiek op Chomsky's Cartesian Linguistics (p. 81 en passim) en in ruimer zin op ‘The Chomskyan ‘Revolution’ and lts Historiography’ (p. 101-46; vgl. trouwens p. 273 en passim). Ook al zou Koerner in alles wat hij daar stelt, het gelijk aan zijn zijde hebben, dan nog is zijn ondertoon zo rancuneus dat hij riskeert zijn geloofwaardigheid te ondergraven. Verontwaardiging, hoe begrijpelijk ook, ontslaat niemand van de dure plicht wetenschap ‘sine ira et studio’ (vgl. de voetnoot op p. 101 met de afsluitende alinea op p. 242 en ook met Koerner 1974:6) te bedrijven. Voor het overige is er volop reden rijkelijk van Koerners formidabele kennis te profiteren. Vrijwel elke geïnteresseerde in de geschiedenis van de taalwetenschap zal uit deze selectie veel kunnen leren. Wellicht kan de auteur zelf zijn voordeel | ||||
[pagina 175]
| ||||
doen met de informatie dat Alf Sommerfelt een Noor was en geboren in 1892 (p. 408; de jaartallen op p. 453 zijn juist) en verder dat Hjelmslev Pedersen pas in 1937 (p. 419 n. 5) opvolgde. | ||||
Bibliografie
H. Schultink | ||||
Etymologisch Woordenboek. De herkomst van onze woorden. Door Dr. P.A.F. van Veen, in samenwerking met drs. Nicoline van der Sijs. Van Dale Lexicografie 1989, 896 blz., f125,-.Van uitvoering is deze nieuwe loot aan van Dale's lexicale stam veroverend te noemen - z'n in pasteltinten uitgevoerde flap met 18e-eeuwse taalgroepenkaart zal zonder meer al talrijke klanten kooprijp maken, en de verdere uitvoering, met heldere druksystemen op mooi openvallende bladzijden, draagt daar zonder twijfel toe bij. Een losse, chronologisch opgezette taalkaart van het Indo-germaans (of Indo-europees zoals we nu zeggen) is bijgevoegd, een helder hulpmiddel om naast de lemma-artikelen te hebben liggen - alleen: wat moeten we met de ‘talen’ canadees-engels en canadees-frans vanaf 1500, en waarom start het Schots (over welks status als taal of dialect te praten valt, zie de lijst van geciteerde dialecten op p. 22) bij 1700: Barbour en Gavin Douglas draaien zich om in hun graf als haantjes aan het spit! Over talen en dialecten gesproken: moest dat nu wel tegenover onze goede Zuiderburen: geen Vlaams en geen Waals op de losse Taalkaart, maar wel in de lijst van geciteerde talen, en achterin het boek, in de registers van de toeleverende talen, twee piepkleine, suspect uitziende clustertjes voor Vlaams en Waals - zijn het dan toch geen dialecten? Het is een haast wrede taak om de eerste druk van een etymologisch woordenboek, bij de samenstelling waarvan de coördinatie tussen de arbeid van de (indrukwekkende) rij taalspecialisten enerzijds en die van de samensteller plus assistente anderzijds een niet mis te verstane opgave moet zijn geweest, met de hete adem van drukker en uitgever in de nek, te bespreken. Maar bij alle bewondering voor de geleverde prestatie moet men toch bovenal bij voortduring wanhopig constateren dat de verplichting om op basis van het Grote-van-Dale-bestand te moeten werken, vrij rampzalige gevolgen heeft gehad voor de selectie van ‘onze’ woorden. Zo staat deze dictionaire nu bol van de ongebruikelijke, ongebruikte en dialectische woorden - mijn lijstje, dat door iedere gebruiker moeiteloos uitgebreid kan worden, bevat de woorden: breccië, icosaëder, linon,patig, rickettsia, sloef l, 2, 3, slosse zie sloester, tikkenhaan, vlook en zerp. Nu zijn etymologen vaak op hartverwarmende wijze hobbyist, en het valt ze soms moeilijk om een smakelijke vormgeschiedenis op te geven omdat het woord in kwestie niet meer gebruikt wordt, maar wat | ||||
[pagina 176]
| ||||
hier op te grote schaal aan toch-maar-opnemen is gebeurd, heeft op betreurenswaardige wijze geleid tot besnoeiïng in de uitleg, en ook staan er nu wat potsierlijke verhalen in, zoals bij ‘boutje: [recruut van het K.N.I.L.] verondersteld is dat het woord uit hun (?) plaats van opleiding, Harderwijk, stamt, waar zij door de bevolking zouden zijn gezien als vette boutjes.’ - ik bedoel maar: al was het waar...! Ernstig gemeend advies aan de samenstellers dus: loop dit bestand nog eens grondig door, wied er zo'n 20% uit, en breid het dan overblijvende vooral op het punt van betekenisontwikkeling uit; als het waar is dat ‘dit boek zich niet tot taalkundigen richt’, is het belangrijk de semantische uitleg zo uitvoerig en duidelijk mogelijk te presenteren. Hierbij moeten dan ook de puur hobbyistische irrelevantia verwijderd worden: als de lezer toevallig onder biefstuk vindt dat het interessant is dat de Engelsen sinds de Normandische Verovering een Germaans en een Romaans woord hebben voor respectievelijk het dier in de wei en het in de keuken culinair bereide dier, dan is dat wel curieus, maar niet op zijn plaats in een Nederlands woordenboek (de geciteerde vorm mouton komt overigens al in het Middelengels niet voor). Een gebruikersvriendelijke beslissing was het om af te zien van het drukken van ‘vreemde’ alfabetten - het is plezierig om b.v. het Grieks (ook Uw recensent ‘kent geen tientallen talen grondig’!) in een getranslittereerde vorm te kunnen lezen, al komt daar natuurlijk meer voor kijken dan wat ons op p. 13 wordt verteld: ‘Voor het Grieks is een weergave met ph gehandhaafd.’ Immers, ook de Griekse woordaccenten ontbreken - een wijs besluit gezien de aantallen drukfouten die bij de collega's resulteerden uit het handhaven ervan. Zou er nagedacht kunnen worden over de translitteratie van de gamma wanneer die voorkomt in combinatie met gamma, kappa of chi en dan als -ng- wordt/werd uitgesproken? Een vorm als nu gegeven wordt, melagcholia kan duidelijker worden met een n tussen haakjes erin, en voor de voorouder van ons woord lynx lijkt iets als lu(n)gx ook verhelderender. En bronchiën (waarom niet bronchitis?) krijgt het vreemd ogende brogchia. Een moeilijk punt is voorts wat te doen met de digamma of wau, het verband tussen gr. hespera en lat. vesper is nu niet optimaal zichtbaar, terwijl de gegeven griekse vorm ois ten onrechte direct verband met ned. ooi suggereert in plaats van dat het van owis via lat. ovis loopt. Op vulgarismen, zeg maar vieze woorden, hoeft men tegenwoordig de woordenboeken niet meer te controleren, het lijkt wel alsof daarmee begonnen wordt. Zo staat beffen hier, uiteraard, met al zijn verbale vriendjes in, ik miste het onschuldige (bange)schijter(d), zij het niet heel erg. En: hoe komt een woord als nicht nu aan zijn bijbetekenis? Wat plaatsnamen betreft is het altijd afwachten in etymologische woordenboeken, meestal staan er een paar volstrekt willekeurig gekozen namen in en niet meer, en deze dictionaire is helaas geen uitzondering. Er is gekozen, maar in de inleiding mist men verantwoording - nu is er wel Rottum, en Texel, maar niet Ameland, Vlieland en Terschelling, en ook niet Rotte(rdam); Friesland wel, Groningen 1 en 2 niet; Utrecht, Amersfoort en Piëmont wel, Zeist niet. Ook hier geldt: mooi dat de lezer hier en daar geholpen wordt, maar help hem ook met aanwijzingen over de genomen beslissingen. Bij de persoonsnamen vinden we piet tweemaal, met verwijzing naar de naam Piet, maar Piet zelf niet, evenmin als Hans, maar wel Hansje in de kelder, zonder uitleg over de naam. De Beknopte Bibliografie is natuurlijk wel beknopt, maar een moederwerk als de | ||||
[pagina 177]
| ||||
beroemde Oxford English Dictionary mag er, ook voor niet-Anglofielen en niet-Anglisten, niet in ontbreken - voor een nieuwe druk van het hier besproken woordenboek kan trouwens van de in 1989 klaargekomen, gezaghebbende, Second Edition gebruik gemaakt worden. En kennisname van de in opzet en omvang zo overeenkomende Oxford Dictionary of English Etymology zij de geïnteresseerde leek eveneens warm aanbevolen. Al even refereerde ik aan de Registers achterin, die een indruk geven ‘uit welke talen het Nederlandse woordbestand is ontleend’ - maar zo totaal afgeleid afhankelijk en tweederangs is onze taal nou toch ook weer niet! Deze lijsten zijn, uiteraard per computer geproduceerd uit het grote bestand, en je beseft weer hoezeer wij bij de gratie van èn onder het juk van de computer opereren: de druk op de knop revert lijsten op, maar het echte werk eindigt daar niet mee, het begint dan pas. Verdacht leek de mededeling vooraf dat b.v. bij Engels subkopjes Oudengels en Middelengels gegeven zouden worden, en ter plaatse in de Registers bleek het woord Iers (‘direct’, zegt de inleiding!) uit het oudengels te komen: dat zal iemand er wel eens ingestopt hebben, maar hoe werkt zoiets eigenlijk? Voor het Middelnederlands bestaat alleen Hierlants(ch), het adj. Irish komt in het Engels pas in de 13e eeuw voor. Wat zegt ons eigen woordenboek ter plaatse? ‘Iers [van Ierland] middelnl. Hierlants(ch) (? = ‘ontleend aan’ of ‘gevormd op basis van’?) oudeng. Irland (met het door Angelen/Saksen toegevoegde -land/-lond?) (? = wat hier?) oudiers Eriu (iers Eire), waarvan de 4e nv. Eirinn > oudeng. Erinn.’ Zo kan men morfologische ontwikkelingen en ontleningsprocessen niet door elkaar presenteren - een ‘direct’ verband tussen Hierlantsch en Iers wordt niet aangetoond. Deze Registers, op zichzelf interessant, zullen noties als ‘directe ontlening’ versus b.v. ‘ontlening van iets dat uiteindelijk...’ en ‘ontlening mogelijk/waarschijnlijk’ (komt praaien ‘direct’ van middeleng preien of oudfr. preier - de gegeven datum 1660 suggereert '1e maal voorkomend’, maar dat is post-middeleng. en post-oudfr.) helder moeten onderscheiden, anders wordt de etymologie teveel een vrijblijvend wijzen in de richting van. Wat wordt het oordeel? Een schitterend uitgevoerd werk, dat waarschijnlijk wat haastig in elkaar gezet moest worden, zodat op essentiële punten als ‘onze’ woorden en ontleningsgeschiedenissen nog veel rechtgezet moet worden. Na een indikking van het bestand kan dan ook behoorlijk aandacht aan de betekenisontwikkelingen geschonken worden, die nu nog te veel onder de prioriteit van klankwetten en vormgeschiedenissen te lijden hebben gehad. Met het Grote van Dale Bestand heeft men goud in de vingers. Maar goud kan verraderlijk zijn.
P.J. Verhoeff R.U. Utrecht, Vakgroep Engels/Duits/Keltisch. |
|