De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
ReactieE. van den BergGraag maak ik van de door de redaktie geboden gelegenheid gebruik te reageren op Sassens bezwaren tegen mijn artikel. Ik volg daarbij de gang van zijn betoog. Inleiding. In mijn artikel onderscheid ik twee typen, (i) ‘des borchgraven van Couchi’, waarvan de van-bepaling bij een pregenitief hoort, en (ii) ‘een berouwich mensche van sinen sunden’, waar de PP bij een adjektief lijkt te horen. Type (i) komt niet meer voor, (ii) nog wel. Sassen ziet beide typen als ontsporingen. Mijns inziens echter komt (i), anders dan (ii), te vaak en in te diverse tekstsoorten voor om als ontsporing af te doen; volgens mij was het een grammatikale konstruktie. Dat meen ik aannemelijk gemaakt te hebben door bestaan en verdwijning ervan te verantwoorden binnen een duidelijk omschreven theoretisch kader. Het is verleidelijk het nog voortlevende type (ii) een ontsporing te noemen, omdat het niet goed mogelijk lijkt de grammatikaliteit daarvan binnen dat kader te verantwoorden; in wezen heb ik dat ook gedaan door een marginale status te suggereren. Men moet er echter voorzichtig mee zijn, weerbarstige konstrukties uit een voorbije taalfase als (eigenlijk) ongrammatikaal te bestempelen, omdat we geen rechtstreeks inzicht hebben in het taalgevoel van de toenmalige sprekers. Sassens diagnose is mij daarom te stellig.Ga naar voetnoot1 ad (1). Sassen noemt in navolging van Van Es vooropplaatsing van de genitief in het Middelnederlands oorspronkelijk en het meest gewoon. Dat mag zo zijn, maar de oorspronkelijke volgorde hoeft in het Middelnederlands niet meer de onderliggende te zijn, die kan inmiddels veranderd zijn, en de meest voorkomende positie is niet noodzakelijk de onderliggende.Ga naar voetnoot2 Van belang is hier alleen, welk uitgangspunt de meeste samenhang in de taalverschijnselen aan het licht brengt. ad (3). ‘Vooropplaatsing van een postgenitief moet dus gepaard gaan met eliminatie van die, een nodeloze complicatie.’ Dit bezwaar is alleen geldig, als die onderliggend aanwezig is, maar dat is niet noodzakelijk het geval, de plaats van de determineerder kan onderliggend leeg zijn. Maar ook als dat niet zo is, is het geen uitzonderlijk verschijnsel als van twee (vrijwel) identieke elementen (hier die des (borchgraven...)) er een (hier die) weggelaten wordt.Ga naar voetnoot3 Vóór deze verantwoording pleit het voorkomen van woordgroepen als ‘enen sijns vader raetsman’ (Duinhoven p. 190), waar eveneens een genitief-konstituent door een lidwoord vooraf | |
[pagina 155]
| |
wordt gegaan. ad (4). ‘Hoe hij überhaupt van de opkomst van de prenominale genitieftoekenning kan spreken is me een raadsel.’ Ik vrees dat het Sassen ontgaan is, dat volgens mij de moderne pregenitief iets anders is dan de Middelnederlandse. Ik heb daar (op p. 334-335) een viertal argumenten voor gegeven, en van de nieuwe konstruktie heb ik betoogd dat ze in de late middeleeuwen opkomt. En met woordgroepen als ‘Willems dood’ is die nog zo springlevend, dat de verdwijning van het type ‘Willems dood van Oranje’ omstreeks 1550 niet ‘ongetwijfeld’ te maken kan hebben met die van de pregenitief. Integendeel. Wat betreft de beoordeling van woordgroepen als ‘de emancipatie der vrouwen’ verschillen we van mening: ik zie er slechts archaïsche boekentaalvormen in, die in dit verband weinig bewijskracht hebben, te meer daar enkelvoudige mannelijke substantieven hier buiten de boot vallen. Bovendien blijft de gelijktijdigheid van de verdwijning van de postnominale genitief met des en die van de in mijn artikel centraal staande konstruktie, een argument voor mijn analyse, bij Sassen onverklaard.
Het geheel overziend denk ik, dat onze standpunten juist daardoor uiteenlopen, dat Sassen uitgaat van de verschijnselen, die hij met een minimum aan (expliciete) theorie probeert te ordenen, terwijl ik vanuit een duidelijk omschreven theoretisch kader de gegevens tracht te verantwoorden. Vooralsnog meen ik, dat het verschil in de geschiedenis van (i) en (ii) door mijn benaderingswijze meer recht gedaan wordt: het voorkomen van de verdwijning van (i) volgt uit onafhankelijk gemotiveerde principes, terwijl het voortbestaan van (ii) (tot nader order?) verklaard kan worden als een wel erg hardnekkige ontsporing.
De Hezenberg 5 8051 CB Hattem |
|