De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Aldus moet God onse saken...te goede maken
| |
[pagina 124]
| |
1 Karels gebedDe initiale hofscène vindt te Ingelheim aan de Rijn plaats. Karel de Grote wordt in al zijn vorstelijke grootheid aan ons voorgesteld, zijn wereldlijke macht, zijn dubbele waardigheid (v. 7: keiser ende coninc mede.) worden vermeld. De volgende dag zal in dit opzicht een bevestiging vormen. Op de dan te houden hofdag zal Karel met de uiterlijke teken van zijn macht dragen (v. 13: Crone dragen) en zijn roem nog vergroten (v. 14: Omme te meerne sinen lof.) Een fier, zelfbewust heerschap, die Karel de Grote, op het toppunt van zijn macht. Hij is zich er niet van bewust dat er juist morgen gevaren loeren...
Aan de vooravond van deze belangrijke gebeurtenis valt keizer/koning Karel in slaap. Tijdens zijn slaap krijgt hij een merkwaardig visioen. Een engel Gods roept hem aan, waardoor hij wakker schrikt. God die in hemelrike es here- (v. 23), heeft de engel persoonlijk opgedragen aan Karel een Goddelijke boodschap over te brengen: Karel moet die nacht gaan stelen, anders zal hem onheil overkomen (v. 26: evel) en verliest hij zijn leven. Karel meent zich in de stem te hebben vergist en slaat tot tweekeer de oproep in de wind. Hij gelooft alles in zijn slaap te hebben gehoord. Het ontbreekt hem al evenzeer aan begrip: hij kan de diepere betekenis van de oproep niet doorgronden (v. 52 Wat eist dat dit wonder meent?), waarom zou hij, de rijke Karel de Grote, moeten gaan stelen (v. 56)? De gehele gebeurtenis omschrijft Karel dan ook met het begrip ‘wonder’, (v. 52, ook v. 54, v. 100). Na de derde keer echter is hij van de Goddelijke opdracht overtuigd. Hij trekt zijn wapenrusting aan, haalt zijn paard van stal, zonder dat iemand iets bemerkt. God heeft ten behoeve van Karel een wonder verricht: Iedereen slaapt, alst God woude (v. 148). (Vgl. ook v. 163). Het is duidelijk dat God, Karels leenheer (v. 106), de vorst na de gehoorzame aanvaarding van de opdracht in alle opzichten wenst te helpen (v. 150: Sine hulpe was hem bereet).
Voordat Karel uitrijdt, bidt hij tot zijn Goddelijke opdrachtgever met de volgende woorden: 170[regelnummer]
‘God, also gewaerlike
Alse Gi quaemt in aertrike
Ende wort sone ende vader
Om te verlossene alle gader,
Dat Adam hadde verloren
Ende dat na hem wert geboren,
Gi liet U aen den cruce slaen,
Doe U die Joden hadden ghevaen.
Si staken U met enen spere
Ende sloegen U; dies hadden si gere.
180[regelnummer]
Dese bitterlike doot
Ontfincdi, Here, dore onse noot;
Ende braect die helle daer naer.
Also waerlike als het was waer,
Ende Gi, Here, Laseruse,
Die lach in sine cluse,
Verwecket vander doot,
Ende vanden stene maket broot
Ende vanden water wijn,
| |
[pagina 125]
| |
So moeti in mijne geleide sijn
190[regelnummer]
In deser deemster nacht.
Ende verbaert aen mi uwe cracht,
Ootmoedich God, geweldich vader;
Aen U keric mi alle gader’.
| |
2 ‘appropriatio’-leerKarel spreekt aan het begin van zijn tocht, die hij zonder enige hulp, totaal teruggeworpen op zichzelf en zijn eigen kunnen (v. 129: Allene, sonder ander cracht,) moet ondernemen, in een gebed de Drieënige God aan. Voor een beter begrip van Karels gebed is inzicht in de appropriatio-leer van belang. Men verstaat hieronder ‘jene Ausdrucksweise, durch die einer einzelnen göttl[ichen] Person Eigenschaften od[er] Tätigkeiten zugesprochen werden, die in Wirklichkeit allen Personen gemeinsam sind.’Ga naar voetnoot6 Volgens deze leer is de Vader de Almacht en de Schenker, de Zoon de Wijsheid en de Verlosser en de H. Geest de Goedheid en het Heil. Het begin van Karels gebed heeft in het onderzoek voor enige verwarring gezorgd. De vorst noemt allereerst de eerste twee Goddelijke Personen bij name: de Zoon en de Vader. De biddende vorst vermeldt daarbij dat deze twee Goddelijke Personen op aarde kwamen om de mensheid te verlossen (v. 171 vlgg.). Karel maakt hier een niet mis te verstane toespeling op de Menswording Gods, in de Zoon. Dit stemt overeen met een vaststelling van M. Meertens dat de laat-middeleeuwse mens zich in het bijzonder oriënteerde op Christus, ‘beschouwd in zijn menschheid.’Ga naar voetnoot7 De vermelding (v. 171: Als Gi quaemt in aertrike), ook gebezigd met betrekking tot de ‘hemelse’ Vader, lijkt echter uiterst ondogmatisch. In het onderzoek is de volgende verklaring gebruikelijk. Bij R. Roemans/ H. van Assche lezen we: ‘Gij werd Zoon van Maria en Vader van het menselijk geslacht.’ (Met verwijzing naar J. van Mierlo).Ga naar voetnoot8 Duinhoven geeft een soortgelijke uitleg: ‘God wordt mens, zoon van Maria. Christus heeft de mensen verlost, ze tot (een gelukzalig) leven gebracht, en wordt daarmee algemeen voorgesteld als de geestelijke vader van het menselijk geslacht [...]’Ga naar voetnoot9. Een dergelijke interpretatie vindt echter geen steun in de middeleeuwse gebedstraditie. Volgens de appropriatio-leer worden weliswaar de drie Goddelijke Personen door bepaalde eigenschappen in het bijzonder gekenmerkt. Maar God is één in Wezen, zodat de drie in God verenigde Personen aan alle eigenschappen deel kunnen hebben. Meertens stelt vast dat in de Middeleeuwen, juist naarmate de Middeleeuwen vorderen ‘een gemis aan zuiverheid in de dogmatische lijn’ vastgesteld kan worden.Ga naar voetnoot10 Niet zelden werd de Mensgeworden Zoon als de Vader aangeroepen en met diens attributen omschreven (bv. werde vader, vader almechtich).Ga naar voetnoot11 Karel wendt zich in zijn nood tot God, de Zoon, die het Incarnatiewonder voltrok, | |
[pagina 126]
| |
maar die hier al evenzeer de eigenschappen van God, de Vader, in zich draagt. Verwarrend inderdaad, maar ‘een verwarring’ die ‘in het rustig geloofsbezit van de middeleeuwen niet hinderend of stootend leek.’ (M. Meertens).Ga naar voetnoot12
Duinhoven merkt terecht over de KE op: ‘Ook de gebeden zijn stereotiep’, en ‘de formules geijkt’.Ga naar voetnoot13 W.J.M.A. Asselbergs heeft reeds vastgesteld: ‘De formulering van deze gebeden, die het karakter van particuliere gebeden bezitten, is afhankelijk van liturgische voorbeelden.’Ga naar voetnoot14 Gebeden bestaan uit vaste geloofsformules. Toch bestaat er enige individuele ruimte. Uit de veelheid van geloofswaarheden rond de Heilige Drieëenheid en de Menswording Gods kan degene die bidt juist die eigenschappen en wonderdaden Gods aanroepen die voor hem in zijn specifieke (nood-)situatie het meest bruikbaar zijn.Ga naar voetnoot15 De zo nadrukkelijke verwijzing naar Gods wonderlijke ingrijpen in aardse zaken en zijn bemoeienis met de lijdende mens (Christus werd medemens en broeder!) kan o.i. in Karels gebed geen toeval zijn. In de KE zelf immers blijkt Gods Almacht steeds weer in staat te zijn de meest wonderlijke dingen te bewerkstelligen, zelfs zonder enige menselijke tussenkomst: de wonderlijke slaap waarin de hofhouding (v. 163: alst God wilde) bij Karels vertrek verkeert, bewijst dit. Na de vermelding van God, de Vader en de Zoon, in(!?) Christus, worden gebedsdetails genoemd die weer betrekking hebben op de Tweede Goddelijke Persoon: de Zoon. De vraag dient ook nu te worden gesteld of die hier opgesomde Goddelijke wonderdaden al niet evenzeer in enige relatie staan tot de gevaarlijke en eenzame avonturentocht die Karel op het punt staat te gaan ondernemen. Ons vallen de volgende details op. De Zoon, Christus, wordt nadrukkelijk in zijn eigenschap (appropriatio) van Verlosser aangeroepen. De Zoon, een tweede Adam, boette aan het Kruis voor de zonde door de eerste Adam begaan. Gods menswording diende ertoe te verlossen alle gader dat Adam hadde verloren [...]. (V. 173 vlg.). Zo wordt Gods heilsgeschiedenis in typologisch verband bezien. De mensheid, door de zondenval van Adam in zondige ellende gestort, wordt door Christus van zijn zonde bevrijd. De heilsgeschiedenis wordt zo in twee perioden verdeeld: ze staat vóór Christus' verschijnen op aarde (in het Oude Testament dus) onder de gestrenge wet, met en na Christus echter (in het Nieuwe Testament) in het teken van de Genade. De tweede gebeurtenis waarnaar Karel in zijn gebed verwijst is de Kruisiging en het Lijden van Christus: De joden staken U met enen spere (v. 178). Duinhoven heeft gelijk als hij opmerkt dat het hier genoemde detail niet geheel met de bijbel overeenstemt: ‘De geschiedenis wordt hier [...] geweld aangedaan: niet de Joden staken Christus met een lans in de zij, dat deed een Romeins soldaat.’Ga naar voetnoot16 Het was inderdaad de legendarische Longinus die de zij van de Zoon doorstak. De passie van Christus en zijn dood ontving Hij dor onse noot (v. 181): Christus werd door zijn Kruisiging redder | |
[pagina 127]
| |
van de noodlijdende mensheid. Daarna refereert de biddende keizer aan Christus' nederdaling in de hel (v. 182: Ende braect die helle daer naer.). Christus verwoestte de helleput en versloeg de grote tegenstrever, de duivel. Typologisch wordt de nederdaling van Jezus in verband gebracht met twee andere wonderdaden van kracht, nl. met Simsons gevecht tegen de leeuw, en Davids gevecht tegen Goliath. Steeds weer werd de gevaarlijke vijand door de Godshelden vernietigd. Bovendien is Christus' nederdaling ter helle een verlossingdaad: de voorouders (te beginnen bij Adam en Eva) werden uit het helse gevang bevrijd. In dit eerste gedeelte van Karels gebed (v. 170-182) wordt de Zoon aangesproken als de Verlosser en Heilbrenger der noodlijdende mensheid, maar tevens wordt Hij beschreven als de Vernietiger van het kwaad. Deze twee eigenschappen van God worden in Karels gebed extra beklemtoond: God is zowel straffend Rechter als bron van Genade. | |
3 Transformatie-wonderenMet v. 183 (opnieuw: Also waerlike..., vgl. 170 [...] also gewaerlike) begint het tweede gedeelte van het gebed. (V. 183-193). Bevat het eerste deel van het gebed algemene geloofswaarheden (met centraal het grootste transformatie-wonder: God werd mens!), het tweede deel is meer specifiek. Hier worden drie wonderwerken van Christus, die Hij in zijn Goddelijke Wijsheid (vgl. de appropriatio: sapientia) kon verrichten, opgesomd. Ook hier gaat het om wonderlijke transformaties.Ga naar voetnoot17 Eerst wijst Karel op de mirakuleuze opwekking van Lazarus, Die lach in sine cluse (v. 185), maar die door Jezus uit het graf, hoewel reeds riekend, opgewekt werd vander doot (v. 186). Op kundige wijze legt de dichter ook hier een relatie tot het eerste deel van het gebed. De opwekking van Lazarus wordt immers gezien als een voorafbeelding van Jezus' eigen weg door de dood naar nieuw leven. Tevens is Lazarus, zoals bekend, het symbool van de in zonden vervallen mens, van de berouwvolle zondaar. De steen op het graf ‘deutet auf die Härte der Sünde [...]’, de dode Lazarus, in de lijkwade gewikkeld, is de zondaar, ‘in seiner Sündigkeit gebunden’.Ga naar voetnoot18 Aan Lazarus bewees Christus dat hij waarlijk de Verlosser was van de berouwvolle zondaar. Zo is dit wonder (dood:leven) een exemplarische concretisatie van de eerder genoemde geloofswaarheid: Christus stierf aan het Kruis maar stond levend op uit het graf des doods. Verder verwijst Karel naar een door Christus verricht broodwonder (v. 187: Ende vanden stene maket broot). Terecht merkt Duinhoven naar aanleiding van deze versregel op: ‘Het hier vermelde wonder heeft niet plaats gevonden. Na een veertigdaagse vasten in de woestijn wordt Christus door de duivel uitgedaagd om stenen in brood te veranderen. Maar Hij weerstaat de verleiding [...]’.Ga naar voetnoot19 Het feit echter dat ook in de Walewein-proloog (v. 15: ende vanden stene maecte broot) hetzelfde Christuswonder wordt vermeld, zou kunnen doen vermoeden dat dit (onjuiste) gegeven in de Middeleeuwen een boven-individuele bekendheid bezat.Ga naar voetnoot20 Van belang is de typologische functie van het detail. | |
[pagina 128]
| |
Christus is in zijn Wijsheid in staat uit het oude, ongenietbare, het nieuwe, genietbare te maken. Hij weet een transformatie te bewerkstelligen door het oude met nieuwe geest te vullen. De oude wet (van de stenen tafelen) werd door Christus' toedoen vervuld en daardoor in brood (milde norm als levensvoorwaarde) veranderd. Zo bewijst Christus dat ‘die äussere Härte des alten Gesetzes ein nährend Gutes in sich verbirgt [...]’ (Fr. Ohly).Ga naar voetnoot21 Het derde door koning Karel in zijn gebed genoemde wonder is uit de Bijbel bekend: het gaat hier om het beroemde wijnwonder dat Christus tijdens de bruiloft te Kana verrichtte. Hier blijkt Hij in zijn Goddelijke Wijsheid in staat uit water wijn te maken (vgl. v. 188: Ende vanden watre wijn [...]). Ook hier is de diepere betekenis typologisch te begrijpen. Fr. Ohly merkt aangaande het wijnwonder op: ‘Wer das buchstäbliche Wort der Schrift nach der Art der Alten in Befolgung ernst nimmt, “geniesst” den Quell der .CW12 .CW12 Offenbarung als Wasser. Wer die Schrift nach ihrer Verwandlung durch Christus versteht als Rede im sensus spiritualis, nimmt einen Trunk göttlichen Weines [...].’Ga naar voetnoot22 Het gaat hier vooral om het doorgronden van de diepere betekenis, het doorzien van uiterlijke omstandigheden tot op hun waarheidskern, kortom om het probleem van (uiterlijke) schijn en (innerlijk) werkelijkheid. Dit wonder blijkt vooral een interpretatie-wonder te zijn, waarbij de door Christus aangeraakte ziener tot nieuw inzicht komt. Het nuttige (water) van het Oude Testament, blijkt door Christus' openbaring het goede, genietbare (wijn) in zich te bergen. Zo wordt het schijnbaar onaanzienlijke in de ogen van de door Christus ontwaakte mens tot iets waardevols verhoogd.Ga naar voetnoot23
Het valt op dat het tweede deel van Karels gebed tot God, de Zoon, wordt gekenmerkt door drie transformatie-wonderen: Lazarus komt uit de dood tot leven, steen verandert in brood, water wordt wijn. In een slotzin daarbij gedachten uit het begin van het gebed opnemend, wendt de keizer zich tenslotte tot God, de gheweldich Vader, met de smeekbede om kracht. (v. 191: Ende verbaert aen mi uwe cracht). Volgens de appropriatio-leer is het in de eerste plaats de eerste Goddelijke Persoon, de Vader, die over de Almacht en de Kracht (potentia) beschikt. Maar gezien de boven vastgestelde vermenging van eigenschappen (Vader almechtich voor Chris- | |
[pagina 129]
| |
tus!) kan hier ook de Vader in de Zoon zijn aangesproken. Tevens neemt de dichter het ‘kracht’-motief (Christus' afdaling in de hel) uit het tweede deel van het gebed weer op. Karel besluit zijn gebed met een roep tot de Zoon en de Vader (in de Zoon) (vgl. al eerder 172: [...] sone ende vader): Ootmoedich God, geweldich Vader; Aen U keric mi alle gader' (v. 192 vlg.). Hier treden weer de reeds eerder gesignaleerde eigenschappen Gods op de voorgrond: Hij is (in de Zoon) schenker van Genade en Kracht. De keizer brengt nadrukkelijk de in het gebed genoemde Goddelijke eigenschappen en wonderwerken in relatie tot zijn eigen situatie. Tot tweemaal toe luidt de aanhef: also (ge)waerlike...’. (V. 170 en 183). In v. 189 volgt dan de aanhechting: So moeti in mijn geleide sijn In deser deemster nacht. (Vgl. bv. ook Beatrijs, v. 215: Alsoe waerlike... Soe moetti kinnen minen noet...)Ga naar voetnoot24 Karel smeekt God, de Opdrachtgever, tevens als zijn Begeleider (en Beschermer) op te treden. De vraag rijst welke relatie er bestaat tussen de in Karels gebed vermelde geloofswaarheden (enerzijds God als bron van Kracht en Almacht en anderzijds God als Verlosser en Wonderdoener) en de noodsituatie van de keizer tijdens zijn ‘duistere’ avontuur. | |
4 Karels ‘ommekeer’Christus verootmoedigde zich: de Goddelijke Zoon kwam als medemens en broeder op aarde, Hij werd geboren in een stal. En keizer Karel? Ook hij, de hoogste in zijn rijk, is bereid (zij het aarzelend) zich op Goddelijk bevel te vernederen: de edel man (v. 198) wordt dief. Deze rolsverandering heeft op Karel een louterende invloed. Met name H. Vekeman heeft opgemerkt dat de vorst hier een ‘merkwaardige psychologische verdieping’ ondergaat.Ga naar voetnoot25 Het blijkt dat er een soort van ‘vermenselijkingsproces’Ga naar voetnoot26 bij Karel op gang komt. Zelf op Goddelijk gezag als dief erop uitgetrokken, overpeinst (vgl. pensen-motief: v. 204 en later) Karel zijn eigen rechtsgebruik ten opzichte van dieven.’ Ic was gewone voor alle dinc Dieve te hatene [...] (v. 205 vlg.). Zonder enig pardon doodde hij als opperrechter de dieven die hem ter veroordeling in handen vielen. Onthoofding, ophanging of een nog gruwelijkere dood was hun deel. Er heerste een bikkelharde wet in Karels rijk. Door de nieuwe situatie waarin hij door Gods opdracht verzeild raakte, ontwaakt er erbarmen in Karels hart. Hij komt tot een nieuw besluit: Nemmermee en gevalt mi dat, Dat ic man door cleinen scat Sterven doe [...] (v. 216). In de eerst zo hardvochtige keizer heeft zich ‘het wonder van de menselijke ommekeer’ (H. Vekeman)Ga naar voetnoot27 voltrokken: van keihard, gestreng rechter (vgl. v. 213) verandert hij (in de geest) in een mild oordelend vorst. (Vgl. ook J.D. Janssens: Karel gaat in zien dat ‘milde rechtvaardigheid de juridische gestrengheid moet relativeren.’).Ga naar voetnoot28 In Karel voltrekt zich het wonder dat hij vóór zijn tocht in zijn gebed tot God uitsprak en dat door Christus werd volbracht: De harde ongenietbare wet (steen) verandert in en met Christus tot milde, genietbare wetsnorm (brood). In Karel heeft zich het transformatiewonder voltrokken, waaraan hij in zijn gebed zo nadrukkelijk refereerde. | |
[pagina 130]
| |
Deze hierboven beschreven ‘zelfontdekking’ (H. Vekeman)Ga naar voetnoot29 die in het innerlijk van Karel heeft plaatsgevonden, lijkt voorwaarde voor Karels verdere weg naar meer levensinzicht. Na de algemene overpeinzing worden Karels gedachten door een concreet geval aangetrokken. Hij moet plotseling aan zijn vroegere vazal Elegast denken die hij om cleine sake (v. 220) ooit uit zijn land heeft verdreven. Karel heeft hem al zijn bezittingen ontnomen (v. 228: Ic nam hem tlant des hi was here). Daarbij echter werden ook op hoogst onrechtvaardige wijze degenen gedupeerd die als ondervazallen van Elegast afhankelijk waren. Was Karel in dit geval niet zelf een dief die onschuldigen in zijn gestrengheid van land en goed onterft (v. 235) (beroofd) heeft? De bannelingen in Karels rijk zijn vogelvrij, zonder enige toeverlaet (225, 241), als outlaws houden ze zich in bossen schuil. Dit geval overdenkend, komt Karel tot het inzicht dat de verbannen dief Elegast zich ten opzichte van zijn eigen meedogenloze optreden positief onderscheidt. Elegast is de ‘goede’ dief die arme mensen, pelgrims en kooplieden, ontziet. Alleen hoge rijke geestelijken (v. 252 vlgg.: Bisscoppen ende canoniken, Abden ende moniken, Deken ende papen) berooft hij van hun rijkdommen, maar dan uitsluitend om zijn metgezellen en zichzelf in leven te houden. Niemand is er tot nog toe ingeslaagd deze Elegast te vangen hoewel menigeen zijn uiterste best daarvoor gedaan heeft. Karel richt tot God een smeekbede: juist deze goede dief wenst hij in deze nacht te mogen ontmoeten. (Ay, Here God, helpt mi tot desen!’ v. 273). Er heeft zich in Karels beoordeling van de verbannen dief Elegast een opmerkelijke verandering voltrokken. Niet alleen valt het op dat Karels aanvankelijk onverbiddelijke gestrengheid heeft plaats gemaakt voor een opmerkelijke mildheid, maar tevens vindt er in Karels innerlijk een ontwakingsproces plaats. Hij ziet in dat achter de eens zo gehate dief Elegast een mens schuil gaat, die over edelere eigenschappen beschikt dan hij zelf. Zo blijkt het ‘kwaad’ dat hij meedogenloos uit zijn rijk meende te moeten verbannen, iets goeds in zich te bergen. Voorwaarde daarbij was wel, dat Karel deel had aan het Goddelijke wonder, dat hij zijn gebed vermeldde. Met Christus blijkt water in wijn te kunnen veranderen. Na deze theoretische overweging volgt het avontuur waarin Karel deze geloofswaarheid aan den lijve zal ervaren.
God verhoort Karels bede, de dief Elegast te mogen ontmoeten (v. 273), onmiddellijk. Maar Karel herkent hem niet. De vorst stuit op een ‘zwarte’ ridder, die Dwers gereden (v. 286) komt door het bos. Dat belooft weinig goeds. Zijn wapens zijn koolzwart (swart als colen, Swart was helm ende schilt (v. 279 vlg.). (Vgl. ook 283, 284). Ook nu blijkt Karel aanvankelijk blind voor de werkelijke situatie. Karel houdt deze ‘zwarte’ ridder nl. eerst voor de duivel (v. 289 Ende waende dat die duvel ware). (Vgl. ook v. 297 en v. 401). Karels kortzichtige argumentatie die uitsluitend op het uiterlijk van zijn tegenstander is gebaseerd, luidt: Waer hi van Gods halven iet, Hi en ware so swart niet (v. 298 vlg.). Ook nu weer roept Karel Gods hulp in (v. 291: Den riken God hi hem beval, en v. 302: Ic bidde Gode datti waket). Hij zou immers Karels begeleider zijn. Een langdurig gevecht begint. De ‘zwarte’ vecht furieus en brengt de koning in grote moeilijkheden. Karel ziet zelfs de dood in de ogen. (V. 420: Hi brinct mi in sulke noot, Mine helpe God, ic blive doot). Met Gods hulp weet Karel tenslotte zijn vervaarlijke tegenstander te overwinnen. Degene die hij vanwege zijn uiterlijk voor een duivelse vijand hield, blijkt de in het gebed ge- | |
[pagina 131]
| |
noemde Elegast te zijn. Deemoedig moet Karel bekennen: v. 556 ‘God heeft mine bede gehoort... (Ook v. 562: God heeften mi te poente bracht.). Karel gaat inzien dat zijn waarnemingsvermogen hem danig heeft bedrogen. Hij komt, na deze concrete belevenis ‘ziende’ geworden, tot het besef dat de zwarte duivel in werkelijkheid de gezochte metgezel is. Achter het schijnbaar verfoeilijke schuilt (met Christus) het waarlijk goede. | |
5 Karels ‘lieghen’God heeft Karels bede verhoord: de in zijn gebed afgesmeekte ontmoeting met Elegast heeft plaatsgevonden. Maar hoe verder? Weer richt Karel zich tot God: Nu moetti mi beraden voort (v. 557). Dit beradenGa naar voetnoot30 wordt wel met ‘helpen’ vertaald en dat is zeker mogelijk. O.i. zou, gezien de gebedssituatie, evenzeer ‘raadgeven’ in aanmerking kunnen komen. (Bv. [Josef en Maria] riepen an den hoghen God dat hise beriede). Na deze transcendente overpeinzing (v. 555: Doe peinsde die coninc...) besluit Karel, door de situatie daartoe gedwongen, een leugen toe te passen. (Nu moet ic liegen door den noot, v. 563). Hij zegt dat hij Adelbrecht heet en als dief in de streek opereert. Opnieuw vernedert de keizer zich, op Gods raad. Van waarheidslievend vorst wordt hij noodgedwongen tot leugenaar. De Adelbrecht, die Karel voorgeeft te zijn, blijkt geen lieverdje. Hij vergrijpt zich zelfs aan kerken en kloosters. Zonder aanzien des persoons besteelt hij Den riken ende den armen. (v. 585), zonder enig erbarmen te tonen (v. 586: Ic en achte niet op haer carmen), terwijl de ‘goede’ misdadiger Elegast alleen de welgestelden berooft (V. 247: Hi en steelt genen armen man, ook v. 511: Ic en stele genen armen man). Het is duidelijk dat Karel hier in zijn dwangpositie alles aan elkaar liegt. In de nu volgende scène stelt Karel, alias Adelbrecht, Elegast op de proef: Is hij werkelijk zo'n edele dief? Adelbrecht stelt voor ergens te gaan stelen. Dit lijkt alleszins redelijk. Het gaat om iemand, volgens Adelbrecht, die immers zijn machtige bezittingen op oneerlijke wijze heeft vergaard. (v. 599: Die scat es qualike gewonnen). Indien zij van deze schat iets zouden stelen, zal God dit niet kwalijk nemen (v. 600: God en souts ons niet veronnen...). Als Elegast echter ervaart dat Adelbrecht hiermee Karel bedoelt, is hij ontsteld. Weliswaar heeft de koning hem (bi quaden rade, v. 660) uit zijn land verdreven, toch is Karel, zo beklemtoont Elegast, zijn gerechte here (v. 665); Elegast wenst Karels Gestade vrient (v. 663) te blijven. Zijn leenheer bestelen, hem oneer aandoen? Daarvoor zou Elegast zich schamen voor God (v. 667: Ic mochts mi scamen voor Gode.). Nog duidelijker krijgt Karel inzicht in de paradoxale situatie waarin hij zich bevindt. Elegast, die alle reden zou hebben de strenge rechter Karel te haten, blijkt een Goddelijke norm aan te leggen: In zijn overpeinzing (v. 670: Peinsde hi in sinen moet...) komt Karel tot zijn verwondering tot de conclusie dat Elegast hem, Karel, zijn vijand[!], liefheeft, (v. 671 vlg.: ...Elegast, die dief gunt hem Goets [...] ende hadde lief.). Het Bijbelse voorbeeld vindt in de edele dief Elegast navolging. Voorwaar een mirakel...!
Elegast stelt voor ergens anders te gaan stelen: Te Eggeric te Eggermonde Mogen wi stelen sonder sonde... (v. 689 vlg.). Het is duidelijk dat de zondigheid van de diefstal afhankelijk is van de levenswandel van degene die men besteelt. Stelen bij de zon dige is derhalve geen zonde! (vgl. ook 589 vlg.). sonder sonde is hier derhalve geens- | |
[pagina 132]
| |
zins een ‘twijfelachtige bewering’ zoals DuinhovenGa naar voetnoot31 vermoedt. Deze Eggeric is de zwager en de vazal van Karel. Iedereen denkt dat hij een getrouwe vriend van keizer Karel is, maar Elegast weet beter. Eggeric is een verrader, die de koning naar het leven staat. Zijn kwalijke houding is opmerkelijk. Karel heeft zijn zwager immers rijkelijk beleend. Daar gaan ze stelen, zo luidt Elegasts voorstel. Voor zijn tocht smeekt Elegast de bescherming van God af. (V. 878: Gode beval hi hem te male, Dat Hine moeste borgen). De toedracht van het avontuur is bekend. Elegast komt tijdens zijn rooftocht achter de precieze waarheid. Eggeric beraamt een moordaanslag op Karel en wel de volgende dag, tijdens de hofvergadering. Elegast verzamelt het gruwelijke bewijs van zijn aanwezigheid in Eggerics slaapkamer. (Het bloed dat Eggerics vrouw na een gemene klap uit neus en mond stroomt, vangt hij in zijn handschoen op). Elegast weet met een toverspreuk Eggeric en zijn vrouw in slaap te brengen. (Hij seide [...] ene bede, Daer hi mede slapen dede Eggeric ende die vrouwe. (V. 970 vlgg.). Dit toverelement, dat naast het Godswonder optreedt, wordt door de auteur ‘gerelativeerd’ door het ontwaken van het echtpaar (H. Vekeman).Ga naar voetnoot32 Magische toverkunst schijnt - in tegenstelling tot het Godswonder - niet erg te functioneren.
Met zijn buit (zwaard en zadel) begeeft Elegast zich onopgemerkt naar Karel. Diep bedroefd deelt hij hem Eggerics moordplan mee. Maar als Karel zou sterven, is voor Elegast elke verzoening onmogelijk geworden. Ook kan hij niet meer in zijn oude rechten worden hersteld en zijn leen terugbekomen. Opnieuw komt Karel tot dieper inzicht. Eindelijk ziet hij in waarom hij de zo ‘wonderlijke’ Goddelijk opdracht kreeg om uit stelen te gaan. God gaf hem deze opdracht: Om te bescudden sine doot. (V. 1029). God heeft Karels leven gered. Hij danckes ootmoedelike Gode van hemelrike. (V. 1030 vlgg.). De eens zo onrechtvaardige, derhalve zondige rechter heeft na zijn louteringsproces de ootmoedigheid als Christuseigenschap (vgl. v. 192 Ootmoedich God) in zijn hart verworven. God heeft de door zijn vijand ‘ter dood veroordeelde’ Karel (v. 1020: Mijn here sal sterven morgen vroe, en v. 1059: -Sconincs doot es gesworen -) het leven gered. Als de koning daarna aan Elegast vraagt (Om Elegast te proevene mede., v. 1045) waarom hij zich over de dood van Karel opwindt, reageert Elegast woedend. Hij wil Biden Here, die mi gewrochte (v. 1056) zijn woede op de samenzweerders koelen. Nog duidelijker krijgt Karel inzicht in het ware innerlijk van Elegast: met enige schaamte moet hij in zijn overpeinzing (v. 1062) bekennen: Dits mijn vrient, Al heb ics qualic op hem verdient. (V. 1062 vlg.). In de gereinigde geest van de koning ontwaakt een nieuwe gedachte. Hij ziet zijn schuld in. Karel besluit het lot van Elegast, die door het onrechtvaardig handelen van de koning in een voortdurende ‘dood’ (v. 1064) leeft, te beteren: Hi sal verwinnen al sijn sneven’. (V. 1065). De outcast-status wordt hier omschreven als een sneven, als een situatie van een (maatschappelijke) dood waaruit nu door toedoen van de zelf aan de dood ontsnapte Karel een ‘opstanding’ zal volgen. Weer lijkt zich hier (in figuurlijke zin) een wonder te voltrekken. De zondige Karel, door Gods ingrijpen aan de moordaanslag ontkomen en derhalve tot nieuw leven ge- | |
[pagina 133]
| |
wekt, voltrekt aan de dief Elegast (in een imitatio Christi) het Lazarus-wonder.Ga naar voetnoot33 | |
6 Elegast, de kampvechter GodsElegast durft niet aan Karel de mededeling van de beraamde aanslag te doen. Adelbrecht zal nu de koning de moordplannen mededelen. Verwonderd denkt Karel erover na dat degene, die hem in staden (v. 1107) zou moeten staan, hem nu wil verraden. Onopgemerkt keert de vorst naar zijn burcht terug. Al sine liede sliepen (v. 1110) nog steeds op Gods bevel (vgl. v. 1119). Karel beraadt zich met zijn getrouwen over de komende aanslag. Men beraamt een tegenlist. De samenzweerders worden tijdig in het hof gevangen genomen en ontwapend. Ook Eggeric, die echter alles ontkent: Hi logende der ondaet (v. 1192). Elegast wordt aan het hof ontboden. Hij behoeft niet bevreesd te zijn want men deelt hem mee dat Karel vergave hem alle misdaet (v. 1210). Bij de God, die Hem crucen liet Om onsen wille ende vele vermach (v. 1239 vlg.) spreekt Elegast de hoop uit dat de verrader zal worden opgeknoopt. Elegast bewijst zijn aanwezigheid in de slaapkamer van Eggeric met de bebloede handschoen. Maar niet de harde wetsnorm, het recht, zal het lot van de in ongenade gevallen hertog Eggeric bepalen. In dat geval zou de dood door ophanging volgen: Soude ic hem lonen na recht, Ic dade hem slepen enen cnecht Ende hangen bider kele' (V. 1309 vlgg.). Duinhoven merkt naar aanleiding van deze verzen op: ‘De dood aan de galg, welke straf op verraad stond, is reeds een grote schande; het naar de galg slepen van de veroordeelde werd [...] als bijzonder smadelijk beschouwd. Het is evenwel verwonderlijk, dat het slepen - dat meestal door een paard of een ander trekdier gebeurt - hier door een man zou worden verricht.’Ga naar voetnoot34 O.i. dienen de verzen 1309 vlgg. anders te worden begrepen. De verrader Eggeric wordt niet ‘door’ een knecht, maar ‘als’ een knecht weggesleept. (Dus: Ic dede hem, enen cnecht, slepen.) Deze appositionele constructie komt ook in v. 77 voor: Wat node soude mi wesen dan Tevaren stelen, ellendich man, dus ‘als (een) armzalige’ (vgl. Duinhoven). De tot inzicht gekomen, vroeger zo hardvochtige rechter Karel wenst de beslissing aan de almachtige God en Opperrechter over te laten: Ende bat Gode, dat Hi moest sceiden Den camp [...]. (V. 1324 vlg.) Het Godsoordeel is geenszins ‘overbodig’ (Duinhoven), het vloeit logisch voort uit Karels innerlijke evolutie. Elegast zal Eggeric uitdagen. Voor de aanvang van de tweekamp bidt Elegast tot God in een gebed dat wel het ‘schönste im Epos’ (E.L. Wilke) genoemd wordt: | |
[pagina 134]
| |
1340[regelnummer]
[...] God, dor u goedertierenhede,
Ic come U heden te genaden
Van allen minen misdaden
Die mi ter werelt ie gevel.
Ic kenne mine misdaet wel.
Ootmoedich God, diet vermach,
En wreect niet op desen dach
Ane mi mine sonden.
Door u heilige vijf wonden,
Die Gi ontfinct door ons misdaet,
Hebt heden mijns raet,
So dattic niet en sterve
Noch inden camp en bederve.
Eist dat mi die sonden niet en slaen,
So waen ic wel van hier ontgaen.
Volmaect God, door u doget,
Ic biddu dat gi mi verhoget;
Ende Maria soete vrouwe,
Ic wil u dienen met rechter trouwe.
Ende nemmermeer voort an
En werdic rover no scaecman
In wildernissen ende in wouden,
Mach ic hier mijn lijf behouden.’
Elegast, voor God neergeknield (v. 1339: in knien gebede) roept God aan in een duidelijk gestructureerd gebed. Hij wendt zich in zijn nood (het gaat immers om een gevecht op leven en dood) tot de Heilige Drieëenheid en tot Maria. Weer blijkt dat de gebedsinhoud op de noodsituatie van de biddende Elegast betrekking heeft. Om beurten worden een der drie Goddelijke Personen en de Moeder Gods aangesproken. (Vgl. reeds W.J.M.A. Asselbergs: ‘Het bestaat uit vier aanroepingen [...]’).Ga naar voetnoot36 R. Caspar merkte op dat allereerst de Vader in zijn goedertierengheid wordt aangeroepen.Ga naar voetnoot37 De dief Elegast erkent tegenover de eerste Goddelijke instantie zijn zondige handelen (v. 1344: Ic kenne mine misdaet wel.). Ootmoedig zoekt hij (in overeenstemming met de Onze Vader-traditie) genade en vergeving bij God, de Vader. Vervolgens wendt Elegast zich tot de Tweede Goddelijke persoon, Christus. Hij spreekt hem aan als Ootmoedich God(v.1345), als ‘nederig God’, die als mens verscheen. Hij vraagt de Zoon, zijn zonden niet te vergelden en wijst daarbij nadrukkelijk op de heilige vijf wonden, die Christus aan het Kruis door ons misdaet (vgl. v. 1348 vlg.) ontving. Dit detail heeft al eerder de aandacht getrokken. M. Meertens, aan de betreffende verzen uit KE referend, meent: ‘Wanneer gevaar dreigde, dan beval men zich in de vijf H. Wonden en zocht er een schuilplaats tegen tijdelijk onheil. Men geloofde immers dat de Christus-wonden bescherming boden tegen dodelijk wonden.’Ga naar voetnoot38 (Vgl. bv. Ic bevele mi inden heilige V wonden/ daar Ihesus bloedich ende onghebonden,/ mede voer tot sinen vader:/ dat mi die wonden alle ga--Ga naar voetnoot35 | |
[pagina 135]
| |
der/ behoeden moeten van doot wonden,/ heden, ende nu, ende in allen stonden.).Ga naar voetnoot39 Daarna richt de zondige Elegast zich tot de Heilige Geest, de derde Goddelijke instantie. Geheel in overeenstemming met de appropriatio-leer (de Geest kenmerkt binnen de Goddelijke werkzaamheid immers de Volmaking, de Voltooiing) spreekt de onvolmaakte Elegast de H. Geest aan met Volmaect God(v. 1355). Deze derde Goddelijke instantie, vooral gekenmerkt door de Goedheid (bonitas), is de schenker der deugden. Aan de H. Geest vraagt Elegast in zijn levensgevaarlijke situatie hem te verhogen (vgl. 1356: Ic biddu dat gi mi verhoget;), dwz. Elegast te ‘verheugen’ door aan de tweekamp een gelukkige wending te geven. Inderdaad, de ‘attributen der drie Goddelijke Personen zijn zorgvuldig gekozen’.Ga naar voetnoot40 Tenslotte wendt Elegast zich tot de Moeder Gods, Maria soete vrouwe (v. 1357). Zij is de middelares tussen God (in het bijzonder de Zoon) en de zondige mens. Hij biedt haar zijn dienst aan en belooft plechtig nooit meer te zondigen, hij ‘belooft beterschap aan zijn Moeder!’Ga naar voetnoot41
Nadat Elegast het Kruisteken voor zichzelf, zijn wapenrusting en zijn paard heeft geslagen, bidt hij nogeens ootmoedig (v. 1370 door ootmoet) of zijn paard hem eervol zou mogen dragen. Zo toegerust met de afgesmeekte bijstand Gods, gaat Elegast het strijdperk in. Zijn tegenstander echter, de boosaardige Eggeric, en seinde noch en dede Te Gode waert negene bede. (v. 1381 vlg.). Er volgt een lang gevecht waarin Elegast zich (als Karel eerder) uiterst edelmoedig gedraagt. De strijd duurt lange na vespertijt (v. 1420). Voor de koning van Frankrijk, dwz. koning Karel (M. Draak)Ga naar voetnoot42, duurt het gevecht te lang. Hij bidt tot God (de Vader), hem in zijn Almacht aansprekend, een snelle wending aan het gevecht te geven Na redene ende na rechte (v. 1439). God vervult deze bede onmiddellijk (v. 1445 vlg.): Elegast doorklieft het hoofd van Eggeric met het kostbare zwaard dat de koning hem had gegeven. Elegast, de kampvechter Gods, heeft de overwinning behaald, maar wel dankzij de hulp Gods (v. 1447) en het gebed van Karel (V. 1449). Met betrekking tot het directe ingrijpen Gods in het aardse gebeuren merkt de verteller nog op: - Dus ist al bi sere - (v. 1448). De versregel is niet zonder meer duidelijk. Duinhoven bv. parafraseert weifelend: ‘dus is het allemaal zeer nabij[?]’.Ga naar voetnoot43 Een duidelijke zin geeft de regel zo niet. Men dient voor het mndl. dus hier ‘aldus’, of ‘zo’ te lezen. V. 1448 slaat o.i. op de onmiddellijke nabijheid (het bi sere) dwz. de aardse werkzaamheid, van de verre hemelse God (vgl. v. 1455: Gi sijt hierboven). Door Gods ingrijpen wordt de distantie tussen ‘boven’ en ‘beneden’, Hemel en aarde, overbrugd: Wij verstaan de verzen als volgt: Zo (nl. door Gods hulp in het aardse duel) is het ‘al’, dwz. het [geheel]al, het hemelrijk als creatie en woonplaats van de hemelse God, dichtbij. Na het zo gelukkig afgelopen Godsoordeel richt Karel zich in een dankgebed tot de ‘ware’ God (v. 1455: Gewarich God), die de waarheid aan het licht heeft gebracht en aldegenen die Zijn genade zoeken, in de nood zal bijstaan. (v. 1459). En ook Elegast, die koning hierin volgend, dankt Gode onsen Here (v. 1466). Elegast staat nu in nieuw aanzien, hij krijgt als bevestiging hiervan de zuster van | |
[pagina 136]
| |
Karel, Eggerics wijf(v. 1467), tot vrouw. Eind goed, al goed. | |
7 DiscussieWe vatten de resultaten van ons onderzoek samen en gaan daarbij nader in op enkele relevante standpunten binnen het KE-onderzoek.
- De verteller vat de lering van de KE in de epiloog samen: Aldus moet God onse saken/ Voor onse dool te goede maken; (v. 1469 vlg.). De opmerking van Duinhoven: ‘In de KE wordt in essentie verhaald hoe God zijn trouwe dienaar koning Karel beschermt’,Ga naar voetnoot44 behoeft enige nuance. De essentie ligt in het wonder dat het ‘kwaad’ door Gods ingrijpen in aardse zaken, te goede (v. 1470) gekeerd wordt. Dit geldt zowel voor Karel als voor Elegast. Het verhaal laat ons zien hoe koning Karel een opmerkelijke ‘innerlijke ontwikkeling’ (H. Vekeman)Ga naar voetnoot45 doormaakt. Tijdens Karels reis voltrekt zich in hem het wonder (steen:brood) waaraan hij in zijn gebed tot God refereert. Van hardvochtig rechter ontwikkelt hij zich tot mild oordelend, zich op God verlatend vorst. Van een op eigen lof bedacht heerser (v. 13 vlg.: houden hof Om te meerne sinen lof) wordt hij tot een Godvrezend man, die slechts God alle lof toezwaait (v. 1456: Met rechte mach ic U loven). Tijdens de tocht ‘ziende’ geworden voltrekt zich het tweede Godswonder waarnaar Karel in zijn gebed verwees (water:wijn): Karel komt tot de ontdekking dat achter de gehate dief Elegast een trouwe vriend schuil gaat. Het grootste wonder, de opwekking van de (zondige) ‘dode’ (het Lazarus-wonder) wordt aan beide hoofdpersonen voltrokken. Allereerst aan Karel. Een engel waarschuwt Karel dat hem evel(v. 26) zal overkomen als hij niet Gods bevel opvolgt om te gaan stelen: Karel zal er omme sterven (v. 27). Door te luisteren naar God wordt de moordaanslag verijdeld en Karel een ‘nieuw’ leven geschonken. Vervolgens aan Elegast, de misdadiger uit nood, die in de ‘dood’-status (v. 1065) van de outlaw leeft, maar door Gods ingrijpen (en Karels ontwakingsproces) aan deze ‘dood’ ontsnapt en gerehabiliteerd wordt. God heeft inderdaad de saken van Karel en Elegast op mirakuleuze wijze te goede gemaakt.
- Duinhoven meent dat Karels gedrag ‘niet consistent’ zou zijn en dat er ‘duidelijk twee tegenstrijdige visies op Karel de Grote tot uitdrukking’ worden gebracht. ‘Enerzijds is hij de machtige koning en keizer, godvrezend, dapper en rechtvaardig: hij gehoorzaamt de engel, overwint de zwarte ridder en spreekt recht te Ingelheim. Anderzijds is hij een wrede tiran, die onschuldigen vervolgt en zijn trouwe leenman Elegast om een kleinigheid heeft verbannen. Karel heeft zijn schatten op oneerlijke wijze verworven (v. 599).’Ga naar voetnoot46 In de KE zijn drie ‘Karels’ te onderscheiden: de ‘oude’ Karel, de wrede despoot, de nieuwe Karel, de godvrezende man, en de liegende Karel, alias Adelbrecht. Wie tegen deze achtergrond de Karel-beschrijving beziet, zal Duinhovens opvatting verwerpen. Het negatieve (‘oude’) Karel-beeld gaat na de ‘ommekeer’ (H. Vekeman)Ga naar voetnoot47 consequent over in het positieve, ‘nieuwe’ Karel-beeld. De opmerking over de oneerlijke verwerving van Karels schatten, wordt | |
[pagina 137]
| |
uitgesproken door de ‘liegende’ Karel (Adelbrecht) en berust derhalve niet op waarheid. Corruptie is niet overal...
- In de inleiding tot zijn uitgave maakt E. Rombauts, verwijzend naar de opvatting van E.L. Wilke, bezwaar tegen de te sterke idealisering van de roofridder Elegast.Ga naar voetnoot48 Ook H. Vekeman vraagt zich af: ‘Is het [...] voldoende waarschijnlijk dat een (pseudo-) roofridder als aanklager wil functioneren?’Ga naar voetnoot49 O.i. heeft E.L. Wilke gelijk: Elegasts ‘Sündenbekenntnis, seine Reue und Busse gegenüber der Hl. Dreifaltigkeit und Maria reinigt ihn vor Gott, so wie seine Treue ihn mit seinem irdischen Herrn wieder versöhnt.’Ga naar voetnoot50 Ten opzichte van de dief Elegast vindt er in de verlichte geest van Karel een opmerkelijke opwaardering plaats. Steeds was de in ongenade gevallen Elegast in wezen een voorbeeldig mens, die zelfs Karel ondanks zijn onrechtvaardige handelen lief bleef hebben (v. 672). Het Godsoordeel is bij de edele, godvruchtige dief Elegast, dat blijkt wel uit het resultaat, in goede handen.
- Duinhoven noemt de KE een ‘historieverhaal, een op geschiedkundige feiten gebaseerde vertelling.’ Daarbij dient echter te worden vastgesteld dat de historische kern in de laat-middeleeuwse tekst (Duinhoven dateert de KE ten laatste ca. 1350) nauwelijks meer herkenbaar is. De wonderlijke elementen overwoekeren de geschiedkundige werkelijkheid. Er ontstaat een nieuwe ‘waarheid’. De wonderdaden Gods, zoals in de KE beschreven, zijn immers voor de late middeleeuwer geen fictie, maar een geloofswaarheid. De bekende versregel (8) Hoort hier wonder ende waerhede, heeft o.i. dan ook geen betrekking op enerzijds de ‘fictieve’ en anderzijds de ‘werkelijke’ gebeurtenissen. (Vgl. Janssens: ‘in het chanson de geste was de combinatie van wonderlijke zaken en gepretendeerde historische waarheid niet ongebruikelijk.’)Ga naar voetnoot51 Het Goddelijke wonder wordt overeenkomstig de legende-literatuur (bv. de Brandaan)Ga naar voetnoot52 als waarheid gepresenteerd. Vekeman spreekt terecht naar aanleiding van v. 8 over ‘het waarheidsgehalte van het wonder.’Ga naar voetnoot53 De beklemtoning van de waarheid, een door het chanson de geste bekend ‘genresignaal’ (J.D. Janssens)Ga naar voetnoot54 krijgt een nieuwe functie. Het waarheidskarakter van het zo mirakuleuze ingrijpen Gods in Karels leven wordt ermee onderstreept. De KE moge ‘in oorsprong een historische exempel’ (Duinhoven)Ga naar voetnoot55 zijn, de overgeleverde tekst is voor de laat-middeleeuwse recipiënt een heils-historisch exempel.
- Voor E. Rombauts is de KE een voorbeeld van ‘voor-hoofse ridderlijke verhaalkunst’,Ga naar voetnoot56 voor ons is de KE een voorbeeld van ‘na-hoofse, religieuze verhaalkunst.’ Volgens Duinhoven behoort de KE tot het genre van de ‘Frankische helden- | |
[pagina 138]
| |
epiek’Ga naar voetnoot57 volgens ons behoort de KE slechts qua traditie, uiterlijke opzet en personele bezetting tot het genre van het oude chanson de geste, in wezen en tendens echter tot de mirakel-literatuur. (De KE staat dicht bij het Beatrijs-mirakel). De religieuze strekking van de KE heeft de oorspronkelijke intentie van de ridderepiek uitgehold. Kortom: De KE is als een harnas waaruit een monnik de ridder heeft verdrongen. Voor de KE geldt hetgeen Van Oostrom voor de Beatrijs heeft vastgesteld: Het werk ‘poogt de wereldlijke epiek en de daaraan ten grondslag liggende levenshouding met een superieur alternatief [...] af te troeven.’Ga naar voetnoot58 |
|