Woordenboekenbeleid: de puntjes op de i
G. Janssens
In zijn stukje ‘Woordenboekenbeleid’ (De nieuwe taalgids 82-4 1989, 350-351) dicht H.J. Verkuyl mij als auteur van Lexicografie en overheid: aanzet tot een woordenboekenbeleid (Nederlandse Taalunie Voorzetten 17, 's-Gravenhage 1988) een aantal opvattingen en uitspraken toe, die beslist niet de mijne zijn. Ten behoeve van degenen die Voorzet 17 niet gelezen hebben en door de woorden van Verkuyl misleid kunnen worden, wil ik zijn beweringen confronteren met mijn werkelijke zienswijzen en adviezen, zoals die duidelijk in de genoemde Taalunienotitie te lezen staan.
Verkuyl beweert dat ik ‘zou willen dat de overheid vooral subsidieert in woorden
boeken’. Ten eerste is mijn advies veel omvattender en complexer dan het zinnetje van Verkuyl suggereert. Mijn gemotiveerde aanbevelingen beslaan dertien pagina's (zie Voorzet 17, 48-60). Ten tweede is de nadruk op boeken zeer misleidend, want het gaat mij in genen dele om het gedrukte aspect van de lexicografie. Juist is, dat ik voorstel om prioritair subsidie te verlenen aan de wetenschappelijke woordenboekondernemingen (met de nadruk op ‘wetenschappelijke’), de lexicografische projecten dus die ten dienste staan van het taalwetenschappelijk onderzoek en onderwijs, en binnen die projecten in de eerste plaats aan die welke al (lang) lopen, om hun (spoedige) voltooiing te verzekeren (zie Voorzet 17, 50-53). Tot de wetenschappelijke lexicografie behoort vanzelfsprekend ook een lexicologische taaldatabank, op voorwaarde dat die efficiënt is opgezet en beantwoordt aan de wetenschappelijke eisen van de moderne lexicografie.
Verkuyl beweert dat mijn ‘voornaamste aanbeveling is de subsidiekraan voor het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, eerder dan gepland, dicht te draaien en geld over te hevelen naar de Nijmeegse Centrale’. Dit is een verdraaiing van de bovenste plank, die ik deel voor deel zal rechttrekken. Ten eerste betreft mijn voornaamste advies het prioritair subsidiëren van de wetenschappelijke lexicografie (zie boven), en niet de financiering van het INL. Ten tweede spreek ik in mijn Taalunienotitie in verband met hetgeen door Verkuyl wordt beweerd, niet van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL), maar van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) (zie Voorzet 17, 52-53). Het INL is niet hetzelfde als het WNT. Het WNT is (slechts) één van de projecten van het INL. Ten derde, wat werkelijk in Voorzet 17 staat, is het volgende: ‘Het ware wenselijk dat, indien het WNT gereed komt voor de grote regionale woordenboeken (de Meerjarenplanning van het WNT voorziet een voltooiing voor het jaar 2000), men het entameren van nieuwe projecten met terughoudendheid zou bejegenen en althans een deel van de vrijkomende subsidiebedragen aan de versnelde voltooiing van de regionale woordenboeken zou besteden. Men kan zelfs overwegen die overhevelingsoperatie al voor de voltooiing van het WNT te beginnen: de subsidiestroom voor het zijn voltooiing naderende WNT zou geleidelijk kunnen worden afgebouwd (samen met de natuurlijke afvloeiing van de WNT-redacteuren) en de geldkraan van de regionale woordenboeken gelijklopend daarmee opengedraaid (voor investering in meer personele middelen), zodat ook de wetenschappelijke beschrijving van de dialectwoordenschat van meer dan de helft van ons taalgebied, net zoals het WNT,