De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
W.J. van den AkkerBijna een eeuw geleden schrijft Willem Kloos het volgende briefje aan zijn mederedacteur van De nieuwe gids, Frederik van Eeden: ‘Bij deze stuur ik je eenige verzen van Gorter, proef en copy. Ik begrijp er zeer weinig van, slechts hier en daar een uitdrukking, en een zeer vage impressie van het geheel. Het duidelijkste, zelfs mooi, vind ik no. III tot aan ‘wereld verlichtende lucht’. Ik ben tegen de plaatsing, maar durf ze niet te weigeren zonder jou gehoord te hebben. Misschien ben jij gelukkiger dan ik. Ik ben een beetje ontstemd, want ik sta voor een dilemma ‘Ben ik zoo stom en ouderwetsch of is Gorter van de wijs’. En geen der beide oplossingen is mij erg aangenaam.’Ga naar voetnoot1 Hoe onaangenaam het ook klinkt, de eerste ‘oplossing’ ligt in ieder geval meer voor de hand dan de tweede. Gorter was beslist niet van de wijs, maar deed wat iedere belangrijke dichter sedert de Romantiek doet: hij doorbrak een conventie en oogstte daarmee onbegrip bij zijn lezers, inclusief zijn bentgenoot van het eerste uur, Willem Kloos. Gorters verzen zijn nog niet gepubliceerd, of er verschijnt een bericht in het Algemeen handelsblad waarin ‘de nederige bekentenis’ wordt gedaan, ‘dat wij er geen woord van begrijpen. Eigenlijk schijnt het ons zelfs radicale onzin toe. Is er onder onze lezers iemand die verklaren kan, eenigen zin in deze verzen te vinden en in staat te zijn ongeveer aan te duiden wat de dichter zeggen wil? Zijn er leestekens en werkwoorden weggevallen?’Ga naar voetnoot2 De lezer heeft tijd en energie nodig om zijn referentiekader te verruimen of aan te passen en de serieuze poëzie zal in de eeuw na Gorter nog het nodige beroep op die vermogens doen. Slechts weinigen wisten in te zien dat Eliots The waste land een poëtisch hoogtepunt betekende, en aan die situatie veranderde nauwelijks iets toen de dichter enkele pagina's met verklarende aantekeningen aan zijn gedicht had toegevoegd. Sterker: er zijn nog steeds beroeps-lezers die tegen het gedicht ten strijde trekken. Moderne poëzie is niet gemakkelijk, integendeel: zij is hermetisch, vol met duistere referenties en allusies, paradoxaal, ambigu, poly-interpretabel. En zij wenst dat ook te zijn, of anders geformuleerd: zij kan niet anders dan gecompliceerd zijn in een eeuw waarin alleen al twee wereldoorlogen de bizarriteiten van de menselijke geest in hun volle omvang hebben laten zien. Wanneer de werkelijkheid wordt ervaren als een chaos waarin de mens in vervreemding rondwandelt, kan de dichter niet langer puinhopen zien en zingen van mooi weer. Eliot, Valéry, Rilke of Leopold hebben nooit de intentie gehad het hun lezers zo comfortabel mogelijk te maken door hun gehoor met het bekende te strelen. En zelfs de eenvoud van Nijhoff is schijn voor wie de moeite neemt onder de oppervlakte te kijken naar het | |
[pagina 112]
| |
gecompliceerde web van taal dat daar is gesponnen. Gerrit Kouwenaar, het is inmiddels genoegzaam bekend, past in deze traditie en hij wil dat ook. Al vroeg in zijn dichterlijke loopbaan waarschuwt hij zijn publiek: ‘Poëzie is in diepste wezen altijd moeilijk, zij is dat altijd geweest en zal het altijd blijven.’ Het citaat dateert van 1955 en is afkomstig uit de inleiding die Kouwenaar schreef bij zijn bloemlezing Vijf 5-tigers. In dezelfde context maakt hij hij het in dit opzicht typerende grapje door een recensent aan te halen die poneert: ‘Er zijn er onder de nieuwere dichters, die zo vreemd met de taal omspringen, dat men hun zinnen vaak moet ontleden om te kunnen begrijpen wat ze willen zeggen: ze schijnen kunstjes met de taal te doen. Er zijn er zelfs, die men in 't geheel niet kan verstaan.’ Het lijkt volkomen van toepassing op de literaire situatie van de jaren vijftig, maar Kouwenaar overbrugt de afstand tot Gorter door te onthullen dat het een oordeel over de Tachtigers betreft. ‘Ik wil hier maar mee zeggen’ zo vervolgt hij, ‘dat het verwijt van onverstaanbaarheid, van duisterheid niet eerst met de moderne, z.g. hermetische kunst in de wereld is gekomen. Men heeft altijd moeten wennen aan een “andere wijze” van zeggen, van zien, van waarnemen in een evoluerende wereld.’Ga naar voetnoot3 De zichzelf respecterende dichter breekt door het verwachtingspatroon van zijn lezer heen, neemt een ruim voorschot op diens welwillendheid en tracht met hem een nieuwe of hernieuwde relatie op te bouwen. Die welwillende lezer - dat wil zeggen degene die bereid is het onbekende niet a priori als waardeloos te verwerpen - doet pogingen een nieuw kader te scheppen waarin het onbegrepene wordt omgezet in het begrijpbare. Hij zal met andere woorden een adekwate leeshouding moeten ontwikkelen, die ervoor zorgt dat een nieuw gedicht met de juiste verwachtingen tegemoet wordt getreden. Wie meent in een oogwenk lyrisch ontroerd te worden door het werk van Kouwenaar, koestert verkeerde illusies. Voor degene die een complex spel met de taal verwacht bij de dominee-dichter Nicolaas Beets, geldt mutatis mutandis hetzelfde. Wanneer na enige tijd en de nodige moeite duidelijk wordt volgens welke regels het spel gespeeld moet worden, ontstaat een precair, wankel evenwicht tussen auteur en publiek. De dichter kan het nieuw geschapen kader niet voortdurend meer veranderen, gesteld al dat hij dat zou willen, en de lezer verwacht niettemin verrast te worden binnen datzelfde kader. Het is misschien wel dit spanningsveld dat het literaire verkeer zo fascinerend maakt. De onbekendheid van het bekende gaat hand in hand met de bekendheid van het onbekende. Een prachtig voorbeeld daarvan vormt voor mij het volgende gedicht van Kouwenaar: Ceres en landman
Asperges me, zuchtte ceres die avond
in mei, verdwaald op de zavel terwijl
de landman sprak geen latijn, zweeg, steeg
bedeesd uit de geestgrond, ontaardde
| |
[pagina 113]
| |
zij, ontzondigd en een en al binnenzijde
brak blozend de gewelde grasboter uit, ver
ziltend hoe ver de zoete room reikte
en de muskaatnoot en het henne-eitje
zo de landman bestond zijn ontaarding, rees
op haar adem, beschreef haar zijn landschap
als taalschat, haar liefde als gastmaal, en veel
maals kiezende de spijskaart spelden zij beiden
het groen van de dag, het paars van de nacht
het wit van de kaarsrechte heiden -
Het werk van Kouwenaar laat zich bloemlezen als een uitgebreide spijskaart van een uitgelezen restaurant: er wordt veelvuldig gegeten en overvloedig gedronken, gebakken en gebraden, gesmikkeld en gepimpeld. Brood en vlees zijn de steeds terugkerende gerechten op deze dichterlijke dis. Wie het oeuvre kent, weet tegelijkertijd dat al deze culinaire escapades in dienst staan van een serieuze dichterlijke problematiek en een metafoorveld vormen waarmee getracht wordt de als problematisch ervaren relatie tussen dichter en werkelijkheid te vangen. Iedere metafysische dimensie van het bestaan wordt daarmee teruggebracht tot een stoffelijke essentie, die van het vlees. Wanneer het gaat om het leveren van een beschrijving van de wereld, spoort de dichter zichzelf als volgt aan: dus fiks aan de arbeid, nieuw
lint in de machine, betrekkelijk oude
handen uit de mouwen, en maar
smikkelen en pimpelen
eet smakelijk! prosit! de wereld
biedt zich aan op een vrij groot plat
dienblad
(Uit: 100 gedichten)
Ook de liefde, verheven onderwerp gedurende eeuwen verheven poëzie, valt te herleiden tot iets eetbaars, zoals in het gedicht ‘wat is honger’: en liefde?
liefde is een brood dat steeds voedzamer wordt
en steeds kleiner
(Uit: Zonder namen)
Hoe welkom zal de uitnodiging zijn geweest die deze dichter ontving van het Museum Van Bommel van Dam in Venlo om uitgerekend een gedicht over asperges te schrijven. (Het staat afgedrukt in de catalogus Asparagus asparagus die in 1988 bij het Venloos museum verscheen en waarin beeldende kunstenaars en dichters een bijdrage rond het thema ‘asperges’ hebben geleverd.) Men moet een fijnproever | |
[pagina 114]
| |
van het formaat van Kouwenaar zijn om deze lekkernij ook in haar talrijke talige mogelijkheden in een sonnet te bereiden. Asperges vormen immers niet alleen een smakelijk gerecht - zeker wanneer de licht zilte smaak wordt gecombineerd met zoete room, muskaatnoot en een henne-eitje, zoals de ingewijden weten -, maar ze bezitten tevens een sterk erotisch associatieveld. Asperges herinneren in hun vorm niet alleen aan de fallus, ze heten ook dienst te doen als afrodisiacum. Deze combinatie van voedsel en vrijen, of van eten en scheppen past volkomen in de dichterlijke wereld van Kouwenaar en hij buit dit in deze veertien regels volkomen uit. De dichter, die zich voor deze gelegenheid heeft vermomd als een landman uit dat gedeelte van Limburg waar asperges worden geteeld, maakt tijdens de inspectie van zijn landerijen onverwacht kennis met Ceres. Wie zich afvraagt wat deze Romeinse godin op de twintigste-eeuwse zavel - een soort zandgrond waarop asperges uitstekend gedijen - doet, vindt het ironisch getinte antwoord direct al in het gedicht: zij is verdwaald. Ceres wordt in de Romeinse mythologie geïdentificeerd met de aarde: zij is zowel de godin van de landbouw als die van de vruchtbaarheid (en, afgeleide daarvan, het huwelijk). Ook zij relateert dus voedsel aan erotiek. Wanneer men daarbij bedenkt dat haar naam in oorsprong is afgeleid van het werkwoord ‘creare’, dan is een voor Kouwenaar typerende cirkel rond. Drie metafoorvelden blijken in potentie aanwezig in het eerste woord van de titel. What's in a name. Op geraffineerde wijze worden deze drie metafoorvelden in elkaar geschoven en tegen elkaar uitgespeeld. In de eerste laag, aan de ‘oppervlakte’ van het gedicht, herkent de lezer Kouwenaars eetmetaforiek. Er is sprake van asperges, groeiend op de zavel oftewel geestgrond, gewelde grasboter, zoete room, muskaatnoot, een henne-eitje, er wordt melding gemaakt van een gastmaal en een spijskaart en tenslotte zijn er de drie kleuren die de asperge kenmerken: groen, paars en wit. Op een ander niveau worden de erotische aspecten, die in de geschiedenis van de woorden ‘Ceres’ en ‘asperge’ aanwezig waren, verder uitgewerkt, sterker nog: tot thema van het gedicht gemaakt. Ceres, verdwaald in een haar vreemd landschap, vraagt zuchtend aan de landman haar te besprenkelen. (Let wel: ook dit past op het eerste interpretatie-niveau uitstekend!) Ze doet dat, hoe kan ze ook anders, in het Latijn, een taal die de landman, hoe kan hij ook anders in deze vermomming, niet verstaat. Maar de verwarring blijkt nog groter te zijn. Wie niet is opgevoed in een katholieke traditie, zal in de eerste twee woorden van het gedicht, ‘asperges me’, niet ogenblikkelijk de beginwoorden herkennen van de antifoon die gezongen wordt wanneer de priester 's zondags vóór de hoogmis de gelovigen met wijwater besprenkelt. De volledige tekst luidt: ‘Besprenkel mij met hysop o Heer, en weer ben ik rein; was mij schoon en ik ben blanker dan sneeuw.’ De betekenis van dit liturgisch gebruik is een bede om reiniging van de ziel vóór het voltrekken van het misoffer. Voor de lezer die deze referentie niet als zodanig herkent, geldt de aansporing of vermaning waarmee Kouwenaar zijn bundel 100 gedichten opent: ‘vrienden, geloof het woordenboek’. (De eerlijkheid gebiedt mij hier te bekennen dat ik Kouwenaars woorden zo, ruim interpreteer dat het gebruik van een encyclopedie ook toegestaan is.) De goddelijke Romeinse is in dubbel opzicht verdwaald: op de verkeerde plaats is zij in de verkeerde traditie terechtgekomen. Het is nu niet meer dan logisch dat haar bede op deze manier onverhoord blijft: de landman spreekt geen Latijn, terwijl tegelijkertijd de dichter die daarachter schuil gaat, niet bepaald als een kenner van het katholieke geloof bekend staat. Uit het feit dat het | |
[pagina 115]
| |
laatste woord van het gedicht ‘heiden luidt’, blijkt Kouwenaar zich van de ironie van dit alles goed bewust te zijn. De woorden ‘asperges me’ maken, juist door de religieuze context intussen verklaarbaar dat Ceres ‘ontzondigd’ genoemd kan worden, terwijl anderzijds ook het ‘blanker dan sneeuw’ zich uitstekend laat voegen bij de asperges. Na een mislukte poging haar verlangens door middel van taal kenbaar te maken aan de landman, tracht ze het, aanvankelijk bedeesd, maar vervolgens zonder enige schroom zonder tussenkomst van woorden te tonen. Zij ‘ontaardt’, verandert van karakter en ontstijgt aan de aarde - waarbij de noties ‘slecht’ en ‘bedorven’ tegen de achtergrond van de eerder opgeroepen katholieke context gaan mee resonneren - om daarna weliswaar blozend, in alle hevigheid haar lustgevoelens de vrije loop te gunnen. Ceres is zo opgewonden als, in dit geval, gewelde grasboter en ook de zoete room, de muskaatnoot en het henne-eitje passen zich aan in dit spel van subtiele dubbelzinnigheden. Was het onmogelijk om in het Latijn te communiceren, des te gemakkelijker verstaat de landman de taal van het vlees. Hij beantwoordt haar verlangens op gelijke wijze (op de plaats waarin in een ‘klassiek’ sonnet de chute valt): hij bestaat zijn ontaarding en rijst op haar adem, waarbij het werkwoord ‘rijzen’ wel zeer fallisch mag worden opgevat, zeker in een gedicht waarin asperges een rol spelen. De landman lijkt zijn masker af te leggen en de dichter Kouwenaar te worden wanneer hij zijn ‘landschap als taalschat’ en ‘haar liefde als gastmaal’ beschrijft, een wijze van omgaan met werkelijkheid en taal die immers het handelsmerk van deze dichter is geworden. Op deze manier is het ook niet langer verwonderlijk dat de heftigheid van de liefdesnacht, waarin niet eenmaal, maar veelmaals een keuze uit de spijskaart wordt gemaakt, in termen van een culinair feest kan worden beschreven. Wat er op het menu staat, laat zich niet langer meer raden. Het consumeren van de liefde, zoals dat nogal deftig heet, is hier in al zijn letterlijkheid neergezet. Terentius was zich er ook al van bewust, toen hij in zijn toneelstuk Eunuchus verklaarde: ‘Sine Cerere et Libero friget Venus’, oftewel voor de landman vertaald: zonder eten en drinken mislukt het minnespel. Bovendien blijkt het bij religieuze rites ook moeilijk zonder spijs en drank te kunnen, of het nu om Romeins pantheïsme of katholicisme gaat. Het bedrijven van de liefde, het scheppen van poëzie en het aanroeren van metafysische vragen, zijn onderling verwisselbaar en kunnen in asperges samen komen. Kouwenaar heeft zich inmiddels een lezerskring geschapen, die weet wat er te verwachten valt: een spel met de taal, serieus gespeeld en met een iedere keer verrassende inhoud. Zo blijft het evenwicht in stand en de relatie tussen dichter en lezer nieuw, maar vooral spannend. Wie nog eens goed, maar nu met nog meer afstand naar ‘Ceres en landman’ kijkt, ziet dat de woorden als een bosje asperges op het bordpapier van de lezer zijn gedrapeerd. Chef de cuisine Gerrit Kouwenaar wenst zijn publiek een smakelijk eten.Ga naar voetnoot* |
|