De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thema Morfologie Tegen ‘Against any directional rule of conversion’Ga naar voetnoot*Jan Don0 InleidingDit artikel heeft twee doelstellingen; in de eerste plaats probeert het een argument te construeren tegen de opvatting zoals verdedigd in Lieber (1980) die luidt dat conversie niet beschouwd moet worden als een ‘normaal’ derivationeel proces (met een 0-affix), maar als een ‘richtingsloze redundantie-regel’ en in de tweede plaats enig inzicht te verschaffen in een set van Nederlandse taaldata die grosso modo te vangen zijn onder de term conversieGa naar voetnoot1. Conversie is een proces waarbij zonder zichtbare vorm van affigering woorden van de ene lexicale categorie lid worden van de andere categorie. Meer theorie-neutraal geformuleerd: er kan geobserveerd worden dat op z'n minst een aantal Germaanse talen (Engels, Duits, Nederlands) over woordparen beschikken die wat betreft hun lexicale categorie verschillen, maar die qua fonologische vorm identiek zijn en semantisch een sterke verwantschap tonen. Ik geef hieronder een aantal voorbeelden uit het Nederlands:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De syntactische positie waarin de vorm loop in (1a) voorkomt, is die die in het Nederlands wordt ingenomen door werkwoorden, terwijl diezelfde vorm in (1b) op een positie staat, waar we gewoon zijn nomina aan te treffen. Hetzelfde geldt voor de vormen in (2) en (3) met dit verschil dat de posities die zijn van resp. een adjectief en een nomen en een adjectief en een verbum. We zullen ons in dit stukje beperken tot de conversie-gevallen van type (1). Nu is er reeds eerder op gewezen (zie b.v. Schultink (1962)), dat elk infiniet werkwoord de positie van een nomen in kan nemen. (4) geeft enkele gevallen:
Deze feiten moeten worden onderscheiden van die onder (1). Dat het hier iets anders betreft dan in de voorbeelden in (1) is te zien aan de vorm van de betrokken verba: in (1) gaat het om stammen, terwijl in (4) infinitieven de plaats van een nomen innemen. De data die onderwerp vormen van dit stukje moeten dus allereerst onderscheiden worden van conversie-gevallen die zich voordoen tussen andere lexicale categorieën dan nomina en verba en bovendien moeten ze onderscheiden worden van de infinitief-conversies waarvan (4) een paar voorbeelden bevat. Een derde inperking van de data volgt uit de keuze van het Nederlands als object van onderzoek. We zullen ons in dit stukje zijdelings met data uit het Engels en het Duits bezighouden. Globaal gesproken staan twee visies op conversie tegen over elkaar. Enerzijds wordt conversie wel beschouwd als een (bijzondere) vorm van affigering (met een zgn. 0-affix) anderzijds als een redundantie-regel, die twee fonologisch identieke items met eenzelfde semantiek aan elkaar relateertGa naar voetnoot2. Allen (1978) kan, naast anderen, genoemd worden als een proponent van de eerste visie en Lieber (1980) als belangrijkste voorstander van de tweede. De opzet van dit paper is als volgt. In sectie 1 geven we een samenvatting van de bezwaren die Lieber (op. cit.) aanvoert tegen een analyse van conversie als 0-affixatie. De (voorlopige) conclusie van die bespreking luidt dat 0-affixatie wél een mogelijke analyse is, maar dat zo'n analyse aan een aantal eisen moet voldoen: eisen die min of meer rechtstreeks voortvloeien uit de bezwaren van Lieber. In sectie 2 wordt een overzicht van de relevante Nederlandse taaldata gegeven en wordt geprobeerd een aantal generalisaties te formuleren, waarvan vervolgens wordt gedemonstreerd dat deze onmogelijk te verklaren zijn zonder dat men conversie beschouwt als een proces, waarbij, evenals bij gewone affixatie, één vorm dient als basis voor een complexere vorm. De derde sectie bevat enkele conclusies en doet een aanbeveling voor verder onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 ‘Against Zero-Derivation’Lieber (1980) verschaft een aantal argumenten tegen de opvatting dat in door conversie aan elkaar gerelateerde paren de één als basis heeft gediend voor de ander. Haar opvatting wordt het best gekarakteriseerd door de titel van de tweede sectie van het derde hoofdstuk van haar dissertatie: ‘Against Any Directional Rule of Conversion’. Lieber draagt daar vier argumenten aan tegen 0-affixatie. Om een goed beeld te kunnen geven van Liebers argumentatie is het noodzakelijk dat we eerst kort haar theoretische kader uiteen zetten. Lieber gaat ervan uit dat affixen in het lexicon zitten en dat ze slechts op één punt afwijken van stammen: affixen hebben een subcategorisatie-matrix, stammen hebben dat niet. Morfologische complexen komen tot stand door insertie van lexicale items in een ongelabelde boom-structuur, die vervolgens gelabeld wordt volgens een aantal universele per-colatie-conventies. Er zijn 3 conventiesGa naar voetnoot3: (cf. Lieber op.cit. p. 85-88)
De volgende structuren vormen een illustratie van de werking van deze conventies: Features van het laatst aangehechte affix bevinden zich derhalve op de topknoop. Merk op dat de knopen C in (6a) en (6b) bepaalde features kunnen ‘erven’ van de knopen B en A. Op dezelfde manier kunnen bepaalde features van de knopen B afkomstig zijn van de stam (A) (conventie III).
Het eerste argument van Lieber tegen 0-affixen is gebaseerd op twee min of meer theorie-interne aannames: het bestaan van haar Feature Percolation Conventions | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die, grof gezegd, uitdrukken dat het laatst aanhechtende affix de categoriale status van het geheel bepaalt, en het bestaan van morfolexicale klassen in het Duits.Ga naar voetnoot4 De redenering verloopt aldus: als V → N -conversie in het Duits een vorm van 0-affïxatie is, dan verwachten we, gegeven de Feature Percolatie-conventies, dat de geconverteerde nomina tot dezelfde morfolexicale klasse zullen behoren, nl. die van het 0-affix. Dat is niet het geval: we vinden aan werkwoorden gerelateerde nomina in alle morfolexicale klassen. De volgende voorbeelden maken dat duidelijk. De eigenschappen van het nominale 0-affix uit de voorbeelden (7) zouden conform conventie II, na affixatie, de eigenschappen van het afgeleide nomen moeten zijn:
Er is mijns inziens een impliciete stap in de redenering van Lieber die, eenmaal expliciet gemaakt, laat zien dat haar conclusie niet onvermijdelijk is, maar op zekere empirische vooronderstellingen rust. Het gaat daarbij om het volgende. Zoals we hebben gezien, biedt Conventie III de mogelijkheid dat een deel van de features van het complex afkomstig zijn van de stam. De impliciete stap in de boven gegeven redenering van Lieber is dan ook de assumptie dat de features die verantwoordelijk zijn voor de vorm van de pluralis afkomstig zijn van het suffix en niet van de stam. Het is echter denkbaar dat het 0-affix in het geheel geen features bezit die de vorm van de pluralis bepalen en dat deze features dus afkomstig zijn van de stam. Men zou hier tegenin kunnen brengen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat een verbale stam ruf nominale features zou bezitten die als het ware pas van belang worden na 0-affïxatie. Het is echter niet ondenkbaar dat zekere typisch verbale features een andere rol gaan spelen wanneer het complex waar ze deel van uitmaken een nomen is. Dat zou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter de claim inhouden dat de verba in (7a) tot een andere klasse behoren dan de verba in (7b) en (7c) en evenzeer dat de verba in (7b) tot een andere klasse behoren dan die in (7a) en (7c). Het mag duidelijk zijn dat dit laatste niet zozeer een weerlegging vormt van de redenering van Lieber, als wel een verzwakking die duidelijk maakt dat Liebers argumentatie op dit punt niet de status kan genieten van bewijs, rnaar die van empirische claim. Een tweede mogelijke verzwakking van Liebers conclusie dat het O-affix niet kan bestaan, bestaat hierin dat zij er min of meer voetstoots vanuit gaat dat een theorie die gebruik maakt van O-affixatie, de feiten uit (7) zou moeten beschouwen als van verba door middel van O-affixatie afgeleide nomina. Er is echter enige reden te veronderstellen dat de gevallen in (7) in zekere zin bijzondere gevallen zijn en dat ook een theorie die gebruik wil maken van O-affixatie reden heeft deze gevallen uit te zonderen. Die reden bestaat onder andere hierin dat voor 3 van de 5 genoemde gevallen het nomen qua fonologische vorm niet overeen stemt met de verbale stam (maar met een vorm van het werkwoord die elders in het verbale paradigma optreedt). Zoals uit Brehmer (1985) blijkt is door Reis (1982) in een ongepubliceerd manuscript geobserveerd dat het Duits naast de gevallen in (7) beschikt over een conversie-proces waarbij het altijd zo is dat nomen en verbum qua fonologische vorm identiek zijn en waarvoor bovendien geldt dat het nomen altijd mannelijk is en een pluralis vorm -s kiest. Brehmer noemt dit geval, bespreekt ook Lieber, maar ziet er geen reden in een redundantie-analyse à la Lieber voor deze gevallen van de hand te wijzen. We laten Brehmer aan het woord: ‘Reis (1982) points out a type of verb-noun conversion which, unlike most examples we have considered [de gevallen (7) (J.D.)] is productive in the modern language. Masculine nouns, all associated with an s-plural ending are derived from verbs, e.g. der Treff, der Schwenk, der Dreh, der Stau. Because every structural aspect of these nouns is predictable, none of Lieber's arguments against a directional analysis are valid. [...] But there are other objections to the directional analysis. First, the meanings of the derived forms are unpredictable, and along with them, selectional restrictions. Hence, both forms must be listed. Once both forms are listed, the noun and the verb, I see no reason for a directional structural analysis. It would imply that the speaker must know which form is basic. It is difficult to imagine what criteria a speaker could apply to arrive at this determination. In cases where he uses the ‘derived’ word more or learned it first, it would be particularly curious that he comes to the ‘correct’ analysis.’ Brehmer concludeert, mijns inziens terecht, dat Liebers argumenten geen stand houden in dit geval. Hij noemt echter een aantal nieuwe bezwaren tegen een directionele analyse, die ons inziens geen hout snijden. Brehmers eerste bezwaar steunt op de aanname dat de betekenissen van de geconverteerde nomina onvoorspelbaar zijn en dat ze dus in het lexicon, met hun idiosyncratische betekenis, moeten worden opgenomen. Zoals we in het tweede deel van dit artikel willen laten zien, is de betekenis van een groot aantal geconverteerde nomina in het Nederlands geheel voorspelbaar en het lijkt ons op basis van de hier gegeven voorbeelden dat de situatie in het Duits daarvan niet veel verschilt, maar aannemende dat het zo is dat de betekenis van geconverteerde nomina in het Duits volstrekt onvoorspelbaar is en dat de afgeleide vormen dus in het lexicon moeten worden opgenomen, dan is de situatie in feite parallel aan de situatie met betrekking tot veel overte affixen in het Nederlands (en het Duits). Voor een groot aantal overte suffixen geldt dat de bete- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenisverandering die een stam ondergaat voor een groot deel onvoorspelbaar is. Dat betekent echter niet dat de gelede vormen niet als afgeleid moeten worden beschouwd van de stammen. Brehmer ziet geen redenen voor een directionele analyse in dit soort gevallen. Maar dat betekent dat alle regelmatigheden die wel volgen uit zo'n soort analyse, zoals bijvoorbeeld het geslacht en de vorm van de pluralis (en dit is meteen een antwoord op Brehmers opmerking ‘diffïcult to imagine what criteria a speaker would apply’), in de redundantie-analyse gestipuleerd moeten worden, hetgeen mij een onaantrekkelijke consequentie lijkt. Deze voorspellingen van een directionele analyse zijn precies de criteria die tot een correcte analyse van dit soort gevallen leiden bij een taallerend kind. En het zijn precies deze voorspellingen die ons inziens een ‘richtingsvolle’ analyse van conversie aantrekkelijk maken en rechtvaardigen. Een derde overweging die Lieber in haar beschouwingen niet lijkt te betrekken is dat er in een enkel (of alle) geval sprake kan zijn van van nomina afgeleide verba. Al met al, lijkt het ons niet overdreven te stellen dat de conclusie van Lieber met enige terughoudendheid bekeken mag worden en dat een restrictieve theorie die gebruik maakt van O-affixatie en bepaalde empirische voorspellingen doet niet op voorhand op grond van Liebers argument van tafel moet worden geveegd. Lieber ziet als enige uitweg voor een theorie die deze (d.i. de gevallen in (7)) gevallen beschouwt als gevallen van O-affïxatie de aanname dat er net zoveel O-affixen zijn als morfolexicale klassen.
Het tweede argument van Lieber bouwt voort op deze laatste conclusie. Als dat zo is, zo vervolgt Lieber haar redenering, dan is het de vraag hoe de aanhechtingscondities van die verschillende O-affixen eruit zien. De verschillende O-affixen zouden in hun subcategorisatie-frame een hele lijst van werkwoorden moeten hebben waaraan ze kunnen hechten, hetgeen een uiterst onaantrekkelijke optie is, die vermeden kan worden als we aannemen dat de verschillende werkwoorden voor verschillende deverbale O-affixen zijn gesubcategoriseerd. Deze laatste optie heeft echter het bezwaar dat zij het enige principiële verschil tussen ongebonden en gebonden morfemen in het lexicon opheft: het hebben van een subcategorisatie-frame. Derhalve stellen meerdere O-affixen de theorie voor onoverkomelijke problemen. Ook deze conclusie lijkt ons niet gerechtvaardigd. Lieber lijkt het volgende over het hoofd te zien. Het is niet vreemd te veronderstellen dat bepaalde affixen alleen aan stammen hechten wanneer deze voor een bepaald feature zijn gemarkeerd. Een voorbeeld is het Nederlandse suffix -baar dat (nagenoeg), en in elk geval productief, alleen aan transitieve werkwoorden hecht, of het suffix -heid, dat alleen aan ongelede adjectieven hecht met eindklemtoon (cf. Backhuys, Trommelen en Zonneveld (1988)). Voor een theorie die conversie wil beschouwen als een vorm van affixatie is het dus evenmin vreemd om van bepaalde O-affixen aan te nemen dat ze alleen aan bepaalde stammen uit een lexicale categorie hechten, mits die stammen op de een of andere manier een natuurlijke klasse vormen, bijvoorbeeld die der transitieve verba of die der adjectiva met eindklemtoon. Zo kunnen we, geconfronteerd met data zoals in (7), de hypothese opperen dat er sprake is van drie verschillende klassen van werkwoorden waaraan drie verschillende deverbale O-affixen hechten, die op hun beurt alle drie een eigen meervoudsvorm kiezen. De situatie zou dan precies vergelijkbaar zijn met een deverbaal suffix -ing dat bepaalde eisen aan zijn verbale basis stelt en zelf het meervoudssuffix -en kiest en een hypothetisch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
suffix -ang, dat andere eisen aan zijn verbale basis stelt en als meervoudssuffix -s kiest. Van een dergelijke stand van zaken zou niemand vreemd opkijken in het geval van overte affixatie en ik zie dan ook geen reden dit bij voorbaat wel te doen wanneer het O-affixen betreft. Neem bijvoorbeeld de Nederlandse nominaliserende suffixen -iteit en opnieuw -heid, waarvan het eerste zich het prettigst lijkt te voelen achter romaanse stammen en het tweede weinig beperkt is (zie boven) als het grondwoord maar een adjectief is. Ze lijken sprekend op elkaar qua uiterlijk en functie, maar het eerste heeft een meervoud -en, terwijl het tweede -en kiest met monoftongisering. Dat er sprake is van verschillende O-affixen is als het ware ‘terugvindbaar’ via de eis die dit suffix stelt aan zijn basis. Het is niet juist uit het feit dat er sprake is van meerdere O-affixen te concluderen dat er in de subcategorisatie sprake moet zijn van ‘listing’. Het is heel goed denkbaar dat een O-affix subcategoriseert voor een subklasse van de verba en evenzeer is het denkbaar dat meerdere O-affixen dat doen. Geconfronteerd met data zoals in (7) is een theorie die deze data wil analyseren als nomina die met drie verschillende O-affixen zijn afgeleid van de genoemde verba in het slechtste geval nog equivalent met een theorie die alle gegeven lexicale items in het lexicon moet opnemen. Met de hierboven gemaakte voorbehouden kunnen we dit punt opvatten als een eis die gesteld mag worden aan een theorie die gebruik maakt van O-affixen: zij mag niet leiden tot een situatie waarin én de met een O-affix afgeleide vormen niet tot één morfolexicale klasse behoren én de bases van die vormen niet in verschillende klasses zijn in te delen op grond waarvan de verschillende output-klasses te verklaren zijn.
Het derde argument van Lieber wijst op het feit dat naast de gevaren van proliferatie van O-affixen voor één type van conversie (bijvoorbeeld V → N) meerdere types van conversie (N → V, A → N, etc.) leiden tot een verdere verspreiding van 0-affixen. A priori zien wij hier echter geen bezwaar in. Het is evenzeer het geval dat er sprake is van ‘proliferatie’ van overte suffixen als het gaat om verschillende types van afleiding. Sterker: wanneer we uitgaan van de hypothese dat conversie hetzelfde is als overte affixatie zou het eerder verwondering wekken als we alleen O-affixen aantroffen in één specifiek type afleiding.
Liebers vierde argument tegen een directionele analyse van conversie is gebaseerd op werkwoordsvorming. Affixen die werkwoorden maken, bepalen in het Duits (maar ook in het Engels) het syntactische insertie-frame van die werkwoorden, zodat de werkwoorden met een zeker affix allemaal hetzelfde insertie-frame hebben. Bij geconverteerde werkwoorden vinden we echter verschillende insertie-frames. Hetgeen tot de conclusie leidt dat conversie niet beschouwd kan worden als een vorm van affixatie. Dit vierde argument is eigenlijk een variant op het eerste, maar dan toegepast op werkwoorden. Moortgat (1981) laat o.a. zien dat deze voorstelling van zaken niet juist is. Syntactische subcategorisatie van complexe vormen, of het nu gaat om werkwoorden of andere lexicale categorieën, worden ofwel uitsluitend bepaald door het affix, ofwel door de basis. Als typisch voorbeeld van een affix dat de syntactische categorie bepaalt, maar de subcategorie ongemoeid laat, geeft Moortgat het suffix -heid. We geven zijn voorbeelden ter illustratie (8)(cf. Moortgat (1981, p.49): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We hebben tamelijk uitvoerig stil gestaan bij Liebers argumenten tegen een analyse die gebruik maakt van O-affixen, omdat deze ons inziens beperkingen verschaffen op mogelijke O-affixatie analyses. In het tweede deel van dit artikel willen we proberen te laten zien dat we aan de hand van conversie-data uit het Nederlands, argumenten kunnen geven die pleiten voor een O-affixatie-analyse (beter: een directionele analyseGa naar voetnoot6) en tegen het door Lieber voorgestelde alternatief van een ‘richtingsloze’ redundantie-regel. Om een goede vergelijking tussen beide theorieën mogelijk te kunnen maken, zetten we hieronder kort uiteen hoe Lieber redundantie-regels wil gebruiken om conversie te verklaren. Conversie is in Liebers op-tiek een redundantie-regel die lexicale items, die qua klankvorm en semantische specificatie identiek zijn, maar verschillen in lexicale categorie, aan elkaar relateert.
Opgemerkt moet worden dat Lieber niet erg expliciet is over de precieze status van dit type redundantie-regel. Zonder nadere toelichting is een grammatica die regels van het type (9) bevat niet evident superieur aan een grammatica die verder identiek is, maar dit soort regels niet bevat. Beide grammatica's hebben dezelfde lexicale items en de morfotactische structuur die de ene grammatica aan een via een redundantie-regel aan een ander item gerelateerd item toekent, verschilt niet van de structuur die de grammatica zonder redundantie-regels aan dat item toekent. Wil Liebers theorie enige betekenis krijgen dan zal zij die kunnen ontlenen aan een interpretatie van redundantie-regels à la Jackendoff (1975) die tot gevolg heeft dat het opnemen van een lexicaal item dat voldoet aan hetgeen in een redundantie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regel geëist wordt, niet behoeft te leiden tot een grotere complexiteit van het lexicon. Ervan uitgaande dat een dergelijke zinvolle interpretatie van redundantie-regels van het type (9) bestaanbaar is, is de beslissing tussen een theorie die gebruik maakt van O-affixatie en een theorie die ‘conversion-mates’ relateert via redundantie-regels, een empirische kwestie. Zoals gezegd, menen we dat het Nederlands argumenten lijkt te verschaffen voor een ‘richtingsvolle’ analyse van conversie. Sectie 2. werkt dit uit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Nederlandse conversie-dataZoals in de inleiding van dit artikel reeds is opgemerkt, willen we ons hier beperken tot die gevallen waarbij een nomen als werkwoord of omgekeerd, een werkwoord als nomen, gebruikt lijkt te worden. Het Nederlands kent daarvan een geweldige hoeveelheid voorbeelden. Ik geef er hier enkele:
Ten tweede kunnen we ten aanzien van deze voorbeelden opmerken dat de meeste moedertaalsprekers van het Nederlands gelijkluidende intuïties hebben met betrekking tot de vraag welke vorm in een conversie-koppel de afgeleide is en welke de basis. Mijns inziens moet een morfologische theorie die een uitspraak doet over ‘richting van afleiding’ van deze voorbeelden, op de een of andere manier verantwoording kunnen afleggen van deze intuïties. Ten derde zij opgemerkt dat een theorie à la Lieber geen enkele moeite heeft met een analyse van de data onder (10): kennelijk heeft het Nederlands een redundantie-regel die nomina en verba aan elkaar kan relateren, wanneer deze qua fonologische vorm en semantiek overeenkomen. Een theorie die gebruik wil maken van O-affixatie lijkt onmiddellijk in de proble- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men, gegeven de door Lieber aangedragen bezwaren tegen dergelijke analyses. Immers, zoals gezegd hebben we in (10) niet te maken met één output-categorie van nomina of van verba. Een O-affixatie-theorie zal dan ook minstens twee processen aan moeten wijzen die verantwoordelijk zijn voor de situatie in (10) en dat is wat ik hier zal proberen te doen. De observatie die we hier willen doen, is dat in (10a) wel sterke werkwoorden voorkomen, maar in (10b) niet. Met andere woorden: er zijn wel de-woorden die gerelateerd zijn aan sterke verba, maar er zijn geen het-woorden die aan sterke werkwoorden gerelateerd zijn. Dat is geen toevallige eigenschap van de data in (10), maar blijkt een generalisatie te zijn die vrijwel uitzonderingsloos voor het Nederlands geldtGa naar voetnoot8, waarbij aangetekend dat die generalisatie alleen bereik heeft over de gevallen waarbij sprake is van fonologische identiciteit. We sluiten hier de gevallen van het type bieden - het bod uit. Een O-affixatie-theorie zou een dergelijke stand van zaken kunnen verklaren door aan te nemen dat er twee processen in het geding zijn: een deverbaal proces, dat de-nomina maakt en een denominaal proces dat zwakke werkwoorden maakt. Zo'n analyse doet dan een beroep op twee O-affïxen: één nominaliserend affix en één verbaliserend. Het volgende tabelletje verduidelijkt een en ander:
Wanneer de bedoelde generalisatie juist is dan is een redundantie-analyse hier in het nadeel ten opzichte van de O-affïxatie analyse. Immers, een redundantie-analyse heeft niet de mogelijkheid een dergelijke generalisatie tot uitdrukking te brengen en voorspelt in feite dat er niet een dergelijk verband kan bestaan tussen door conversie aan elkaar gerelateerde paren. De hier geschetste O-affixatie-analyse voorspelt dat moedertaalsprekers van het Nederlands van van het-woorden afgeleide verba de intuïtie delen dat het om afgeleide verba gaat. Dit is overeenkomstig mijn intuïtie dat de nomina in (10b) de basis vormen van de verba. Merk op dat de voorspelling niet de andere kant op gaat; het is niet noodzakelijk dat de gevallen in (10a) gevallen zijn van V→N-conversie. Dat laatste is er mede de oorzaak van dat de empirische basis voor een beslissing tussen de twee alternatieve theorieën te smal is. Ik wil in de rest van deze sectie dan ook proberen andere empirische motivatie aan te dragen die een beslissing tussen een redundantie-analyse en een O-affixatie-analyse zou kunnen afdwingen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Nederlands kent naast een beperkte groep niet-scheidbaar samengestelde werkwoorden een zeer grote groep scheidbaar samengestelde werkwoorden. Een bekend criterium om een onderscheid te maken tussen beide groepen is het verschillend gedrag ten aanzien van de regel ‘Verb-Second’. (12) is een illustratie van dat verschil:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien geldt dat als de RHHR niet opgaat, omdat het rechterdeel ‘in isolatie’ niet bestaat, het gerelateerde nomen toch een de-woord is. (15) geeft een aantal voorbeelden:
Het Nederlands beschikt over een aantal zgn. Germaanse onbeklemtoonde prefixen die op basis van verba, nomina en adjectieven, verba maken. Voor de gehele klasse van deze werkwoorden geldt dat ze meestal geen gerelateerd nomen naast zich hebben, maar áls een geprefïgeerd werkwoord een nominale ‘conversionmate’ heeft dan heeft dat werkwoord een verbale stam. Anders gezegd: díe geprefigeerde verba die gevormd zijn op basis van een adjectief of een nomen hebben nooit een gerelateerd nomen naast zich. (16) geeft voorbeelden:
Gesteld dat ook voor de scheidbaar samengestelde verba geldt dat ze alleen een nomen naast zich hebben wanneer ze gevormd zijn op basis van een ongeleed werkwoord, dan hebben we gegeven de aanname dat V→N -conversie in het Nederlands inderdaad de-woorden maakt een verklaring voor het ontbreken van nomina van het type (14) (en het geslacht van de nomina in (15)). De basis van de samengestelde werkwoorden in (14) wordt gevormd door een het-nomen. Dat het-nomen kan geen output zijn van V→N-conversie. En is dus een afgeleid nomen. Gegeven de juistheid van de generalisatie dat geconverteerde nomina alleen gevormd kunnen worden van samengestelde werkwoorden waaraan een ongeleed werkwoord ten grondslag ligt, dan volgt dat de nomina in (14) niet kunnen bestaan.
De hier boven geschetste analyse is op een aantal punten niet uitgewerkt en behoeft meer onafhankelijke motivatie. Wat we hier willen laten zien is dat een dergelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijke verklaring voor het ontbreken van de nomina in (14) geheel onmogelijk is in een non-directionele analyse. Voor de hier opgezette redenering is het cruciaal om aan te nemen dat de het-nomina geen output kunnen zijn van V→N-conversie. In een niet-directionele analyse kan er geen relevant verschil worden gemaakt tussen de-nomina en het-nomina. In Brehmer (1985) worden gelijksoortige observaties als hier gedaan met dit verschil dat het Duits bij Brehmer in de focus van de belangstelling staat, waar we hier voornamelijk naar het Nederlands hebben gekeken. Brehmer wil vasthouden aan een theorie à la Lieber ten aanzien van conversie. De observatie die Brehmer doet is dat de prefixen be-, ver-, er- e.a. alleen aan nomina hechten als die nomina een gerelateerd werkwoord naast zich hebben. Hij geeft de volgende data:
Deze ‘oplossing’ lijkt ons niet wenselijk om een aantal redenen. Ten eerste kan als belangrijkste bezwaar worden ingebracht dat (19) niet in staat is de data uit (14) te verklaren. Immers, de ongrammaticale data in deze voorbeelden hebben, in Brehmers termen, een gerelateerd werkwoord en voldoen dus aan het subcategorisatie-frame. Het essentiële verschil tussen de hier voorgestane benadering en die van Brehmer is dat de eerste kan onderscheiden tussen via conversie van nomina afgeleide verba en van verba afgeleide nomina, terwijl de laatste die noodzakelijkerwijs over één kam scheert. En klaarblijkelijk is in deze afleidingsrichting nu juist het onderscheid tussen de data in (14) en (13) gelegen. Bovendien is (19) niets anders dan een herformulering van het probleem. Im- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mers, (19) roept onmiddellijk de vraag op waarom die prefixen alleen aan ‘aan werkwoorden gerelateerde’ nomina hechten. (19) heeft derhalve geen enkele verklarende waarde: het betreft een stipulatie. Ons inziens is de poging van Brehmer om de data in (17) en (18) (en de daarmee vergelijkbare data in (14)) in het gareel van een niet-directionele analyse te krijgen slechts een illustratie van de onmogelijkheid daarvan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 ConclusiesIk heb in dit artikel twee dingen proberen te laten zien. Ten eerste dat de argumentatie van Lieber tegen O-affixatie een O-affixatie-analyse niet a priori onmogelijk maakt, maar dat ze wel beperkingen aan mogelijke analyses oplegt. En ten tweede dat een aantal generalisaties die lijken te gelden voor een set van Nederlandse conversie-data onmogelijk zijn te verklaren binnen een theorie die een ‘richtingsloze’ oplossing van conversie voorstaat. De geschetste O-affixatie analyse voor deze data behoeft nadere uitwerking en precisering. Als bovenstaande op het juiste spoor is naar een verklaring voor conversie dan is het noodzakelijk dat de Duitse feiten vanuit dit perspectief opnieuw worden bekeken. Bovendien zou duidelijkheid moeten worden verschaft over het al dan niet binnen een theorie over conversie vallen van de data in (7), die fonologische variatie te zien geven tussen verbale en nominale vorm. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Literatuur
|
|