| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
L. van Driel. De zin van de vorm. Roorda's logische analyse en de algemene grammatica. Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam V.U. Uitgeverij, Amsterdam 1988. 370 blz. ISBN 90-6256-714-2 cip. Prijs: f 55,-
Op 23 november 1988 promoveerde L. van Driel aan de V.U. te Amsterdam. In zijn proefschrift De zin van de vorm staat de taaltheorie van de 19e-eeuwse theoloog, filosoof en taalkundige Taco Roorda centraal. Alleen daarvoor al verdient Van Driel alle waardering: Over de deelen der rede (eerste druk 1852), waarin Roorda zijn taaltheorie uiteenzet, is een bijzonder moeilijk te interpreteren werk. Van Driel heeft echter de moed gehad een poging te wagen.
De zin van de vorm bestaat uit vijf hoofdstukken (280 blz.), een uitgebreid noten-apparaat (42 blz.), een bibliografie (27 blz.), een register van persoonsnamen en een beknopt zakenregister.
In hoofdstuk 1, de Inleiding, begint Van Driel met een globaal overzicht van de verschillende vormen van taalkundebeoefening in de 19e eeuw. Vervolgens bespreekt hij kort de wijze waarop het (taalkundig) werk van Roorda in eerder historiografisch werk aan de orde gesteld is. Hierna volgt een algemene karakteristiek van Roorda's Over de deelen der rede. Van Driel stelt dat hier voor het eerst een theoretische fundering gegeven wordt voor de ontleedpraktijk binnen de traditie van de logische analyse.
Het eerste hoofdstuk wordt afgesloten met een korte bespreking van enkele wetenschapstheoretische opvattingen over de geschiedschrijving van de taalwetenschap. Van Driel laat zich niet verleiden tot een eindeloze discussie op dit terrein, hij beperkt zich tot de conclusie dat: ‘Laudan's ruime notie “onderzoekstraditie” aantrekkelijk is voor een benadering die onze voorkeur heeft: het accent op de grammaticale theorievorming zonder dat de historische context buiten het gebied van de linguïstische historiografie blijft’ (blz. 16).
In hoofdstuk 2 bespreekt Van Driel de traditie van de Algemene grammatica en, globaal, de opkomst van de schoolgrammatica. Zijn opvatting is, dat deze Algemene grammatica in Nederland voortkomt uit twee lijnen, nl. de Franse Port Royallijn en de Duitse Becker-lijn. Deze tradities beschouwt hij als de bedding voor het ontstaan van de redekundige analyse in de schoolgrammatica. Zo laat hij zien dat bijvoorbeeld N. Anslijn en J. van Schreven voortbouwen op de ideeën van de Port Royal grammatica, terwijl bijvoorbeeld in het werk van B. Brugsma invloeden van Becker aan te wijzen zijn. De conclusie is, dat de zogenaamde logische analyse door invloed van Port Royal in Nederland is gekomen, en dat daarop is voortgebouwd met (elementen uit) de Becker-traditie. Van Driel wijst er overigens op, dat de vroeg-19e-eeuwse grammaticale werken die de logische analyse propageren weinig theoretische reflectie bevatten op de relatie taal-denken. Pas als rond 1840 het werk van de Duitse geleerde K.F. Becker in Nederland bekend raakt, komt hier verandering in.
De bespreking van de opkomst van de schoolgrammatica in Nederland is in dit tweede hoofdstuk een beetje rommelig. Hoewel ontwikkelingen in Frankrijk en Duitsland besproken worden, is niet altijd duidelijk aangegeven wat het verband is
| |
| |
tussen de ontwikkelingen in de verschillende landen. Het hoofdstuk eindigt met een wel erg globale bespreking van de ontwikkeling van de schoolgrammatica in de tweede helft van de 19e eeuw, de ‘dubbele analyse’, zoals Van Driel het noemt. Wat dat precies inhoudt, wordt niet helemaal duidelijk. Zo blijft ook onuitgewerkt wat nu bedoeld wordt met ‘dit grammaticamodel’ dat Terwey en Den Hertog aan het eind van de negentiende eeuw zouden sanctioneren (blz. 54). Van Driel heeft hier wat te veel toegegeven aan de drang naar volledigheid zonder echt nieuwe informatie te geven of nieuwe verbanden te leggen.
Hoofdstuk 3 geeft een overzicht over het leven en werk van Taco Roorda. Gezinsomstandigheden en opleiding komen aan de orde. Daarnaast wordt globaal de inhoud van Roorda's niet-taalkundige werken besproken. Het is jammer dat daarbij slechts af en toe een relatie gelegd wordt met (passages uit) het werk van Roorda dat in dit boek centraal staat, met Over de deelen der rede dus.
In historiografisch werk blijft het een punt van discussie hoeveel aandacht besteed moet worden aan de biografie. De keus is natuurlijk mede afhankelijk van de aard van de studie. In het werk van Van Driel staat één boek van Roorda centraal, nl. Over de deelen der rede. Bij een dergelijke studie zijn naar mijn mening slechts die biografische gegevens van belang, die bijdragen tot de interpretatie van het te bestuderen werk. Telkens dient daarbij de relevantie aangetoond te worden. In het boek van Van Driel lijkt die relevantie op veel punten zoek of te gezocht. Veel gegevens over Roorda's leven worden besproken in dit hoofdstuk, en het is op zichzelf goed dat dergelijke gegevens openbaar zijn. Over Roorda is bijzonder weinig literatuur beschikbaar en daarom is het niet zo gek dat Van Driel besloten heeft om dat, wat hij tijdens zijn (gerichte) onderzoek gevonden heeft, ook op te schrijven, of het nu allemaal even relevant is of niet binnen het kader van zijn onderzoek. Als biografie is dit hoofdstuk echter te kort - een goede biografie omvat veel meer dan de informatie die Van Driel presenteert - terwijl het hoofdstuk te lang is als onderdeel van het onderhavige onderzoek. Zo zie ik bijvoorbeeld niet in, waarom het voor een beter begrip van Over de deelen der rede nodig is te weten wanneer Roorda kinderen kreeg en wat de levensloop van (sommige van de) kinderen is, hoe globaal ook geschetst. Het ware beter geweest als hij de relevante aspecten uit het leven van Roorda (opleiding, eventuele contacten) in hoofdstuk 4, de bespreking van Over de deelen der rede, verwerkt had. Daar zou de relevantie van de besproken biografische gegevens bepaald worden door de hulp die de informatie biedt bij het interpreteren van de tekst. Deze oplossing zou ook beter gepast hebben bij Van Driels opmerking op blz. 88: ‘In beginsel begeven we ons niet buiten het kader van Over de deelen der rede, met uitzondering van een aantal
plaatsen waar dat voor interpretatie van Roorda's tekst onontkoombaar is of waar een kwestie niet meer aan de orde komt en historisch commentaar vereist’.
Hoofdstuk 4 is het belangrijkste hoofdstuk van het boek. Hierin staat centraal Roorda's Over de deelen der rede en de rede-ontleding, of logische analyse der taal tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie. Het is een bespreking, met als doel een beschrijving van Roorda's taaltheorie (blz. 87). Het gaat hier om een ‘immanente’ benadering die zich concentreert op de interpretatie en de interne samenhang van Roorda's Over de deelen der rede. Een vergeten werk wordt weer zichtbaar gemaakt.
Roorda's theoretische opvattingen worden door Van Driel in de aanvang van hoofdstuk 4 helder geïnterpreteerd. Het boek van Roorda bevat bijzonder duistere
| |
| |
passages en wie daarvan een coherente interpretatie construeert verdient alle lof. Zo slaagt Van Driel erin de opvatting van Roorda over de relatie logische analyse/ logica een plausibele interpretatie te geven. Het is jammer dat hij verder bij de interpretatie van de ‘praktische uitwerking van de theorie’, nl. bij de bespreking van de verschillende zinsdelen (delen der rede) die Roorda onderscheidt, niet steeds, en naar mate hoofdstuk 4 vordert steeds minder, het verband met Roorda's theoretische opvattingen aangeeft. Het is zeer wel mogelijk dat dit verband er niet blijkt te zijn. Zo iets komt meer voor, en zeker in de 19e eeuw. In dat geval is het echter aan Van Driel om aan te tonen dat dit verband ontbreekt.
Aan de verschillende zinsmodaliteiten die Roorda onderscheidt, besteedt Van Driel uitgebreid aandacht. Hij is zo verstandig geweest hier veel te citeren en veel voorbeelden te gebruiken. Het gaat hier om een belangrijk deel van Roorda's theorie en het is terecht dat de schrijver veel aandacht aan dit overigens weer zeer lastige onderwerp besteedt. Op blz. 113 wordt geconcludeerd dat Roorda's visie niet gebaseerd is op het Latijnse temporeel-verbale systeem: ‘noch zijn terminologie, noch de betekenisomschrijving van de tempora vallen daaruit te verklaren’. Op deze uitspraak volgt de opmerking dat Over de deelen der rede geen analyse der tijden in strikte zin geeft: ‘Roorda behandelt wijzen van spreken’. Op blz. 121 merkt Van Driel terecht op dat het onderscheiden van modale zinstypen in de mate waarin Roorda dat doet, in de taalkundige literatuur van de 19e eeuw niet veel voorkomt. De bron waaruit Roorda geput heeft, aldus Van Driel (blz. 123), zijn Kants logische opvattingen. In dat verband verwijst hij naar Forsgren (1985), die aannemelijk maakt dat ook in Duitse grammatica's uit die tijd de Kategorieën en Oordelen van Kant terecht gekomen zijn. Naar mijn mening heeft Van Driel hier een belangrijk argument laten liggen. Als hoofdstuk 3 over het leven en werk van Roorda zijn waarde voor de interpretatie van Over de deelen der rede moet bewijzen, dan ligt hier de kans: Roorda is van oorsprong filosoof en niet linguïst of filoloog. Hij is dus niet opgeleid in de ‘Latijnse traditie’, maar in de filosofische traditie van taalbeschouwing. Dit maakt de uitzonderingspositie van Roorda ten opzichte van andere in Nederland verschenen grammatica's verklaarbaar. Roorda's behandeling van de modaliteiten maakt een verklaring in die richting aannemelijk. Het is jammer, dat Van Driel hier heeft nagelaten die verbinding te leggen met wat hij gevonden heeft aan biografische gegevens. Ook de constatering op
blz. 232, dat Te Winkel de ‘klassieke’ opvatting van modus, ook na grondige bestudering van Roorda's werk, handhaaft, hoeft dan minder verbazing te wekken: Te Winkel heeft zich geschoold in de filologische traditie.
Voortdurend doet Van Driel een poging om Roorda's werk te plaatsen in de linguïstische en filologische traditie. Toch lijkt dit niet de meest voor de hand liggende benadering van Roorda's werk. Net als Becker in Duitsland (waar Van Driel zelf de invloed en denkwijze van de filosoof Trendelenburg aanstipt), past Roorda vermoedelijk beter in een traditie waarin de worsteling met de discrepantie tussen taalvormen en logische en filosofische waarnemingen een belangrijk onderdeel is. De oude, traditionele Aristotelische logica wordt daar bij de wortel aangepakt, het oude subject-predikaatmodel uiteindelijk overboord gezet. Bij de behandeling van Roorda's subject-predikaat en zijn subject-object onderscheidingen (blz. 123-132) slaagt Van Driel er goed in Roorda's worsteling met deze materie te laten zien. Roorda's opvattingen zijn hier wellicht te weinig in verband gebracht met oplossingen die binnen de filosofisch/logische traditie in de 19e eeuw voor dergelijke
| |
| |
problemen aangedragen werden. Ook in verband met het doel waarvoor Over de deelen der rede geschreven werd, namelijk een grondslag te geven voor de beschrijving van andere talen dan het Nederlands, is het niet zo gek om te kijken naar de filosofische traditie in die tijd. De ‘richting’ is tegengesteld aan de taalkundige: niet taalvormen, of een grammaticamodel vormen het uitgangspunt voor de beschrijving, maar denkcategorieën. Deze zijn universeel en kunnen in elke taal uitgedrukt worden. De vraag is alleen hoe. Naar mijn idee ligt hier de basis van Roorda's worsteling. Hij ziet niet verschillen in taal, maar hij weet dat in taal bepaalde zaken uitgedrukt kunnen worden en hij vraagt zich af hoe dat gebeurt.
Overigens moet ik hier opmerken dat ik in staat geweest ben deze gedachte te formuleren op basis van Van Driels analyse van Roorda's werk. De analyse van Roorda's taaltheorie en de weergave daarvan verdient alle bewondering. Het betreft hier zeer abstracte, moeilijk te verwoorden begrippen, die Van Driel zo helder mogelijk heeft geïnterpreteerd en verwoord. Zijn poging hiertoe moet geslaagd genoemd worden. Het is jammer dat hij dit hoge niveau niet het hele hoofdstuk vastgehouden heeft. De al eerder genoemde drang naar volledigheid heeft ertoe geleid dat het zo boeiend begonnen hoofdstuk 4 een beetje uitgaat als een nachtkaars wanneer hij alle redewoorden, bepalingen en complementen behandelt zonder daarbij werkelijk interessante vragen op te roepen of te beantwoorden.
Het beste hoofdstuk van het boek is naar mijn idee het laatste, hoofdstuk 5, Reflecties. Hier komt Van Driel goed op gang. Hij laat zien, dat hij goed inzicht heeft in de grammatica-beoefening in de 19e eeuw. In dit hoofdstuk bespreekt hij reacties op het werk van Roorda. De Greuve, Van Wieringen Borski en, uitgebreid, Te Winkel worden ten tonele gevoerd. Van Driel laat zien hoe via Te Winkels polemiek met Roorda de belangstelling voor de Algemene grammatica in Nederland opleeft. Te Winkel heeft met zijn geschriften veel invloed uitgeoefend op de beoefening van de schoolgrammatica in Nederland. Van Driel laat zien dat Roorda's invloed in dezen via te Winkel loopt. Het is om die reden, dat uitgebreid aandacht wordt besteed aan de taalkundige opvattingen van Te Winkel. Nogmaals, dit is een boeiend hoofdstuk, waarin Van Driels uitgebreide kennis van de taalkundebeoefening in de 19e eeuw tot zijn recht komt.
Tot slot nog één opmerking. Van Driel heeft zijn theoretisch kader beperkt tot de opvattingen van Den Hertog (1892-1896) en Van den Toorn (1981). Daardoor zit hij te veel gevangen in een grammatica-traditie die vooral voortkomt uit de klassieke grammatica. Door zijn beperking heeft hij zich de kans ontnomen Roorda in een andere traditie te plaatsen; die andere traditie valt buiten zijn blikveld. Roorda heeft dus ‘afwijkende’ opvattingen, maar zouden die opvattingen, geplaatst in een andere traditie, nl. die van de (taal)filosofie en de logica, nog steeds zo afwijkend genoemd kunnen worden? Een intrigerende vraag.
J.A. le Loux-Schuringa
Nijenrode, juli 1989
| |
Bibliografie
Forsgren, K. 1985. Die deutsche Satzgliedlehre 1780-1830. Zur Entwicklung der traditionellen Syntax im Spiegel einiger allgemeiner und deutscher Grammatiken. Götenborg. |
Hertog, C.H. den 1892-1896. Nederlandsche spraakkunst. 3 dln. Amsterdam. |
Toorn, M.C. van den 1981. Nederlandse grammatica. Groningen, zevende druk. |
| |
| |
| |
Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Ingeleid, geïnterpreteerd, van kommentaar voorzien en uitgegeven door G.R.W. Dibbets. Assen, Van Gorcum, 1985. XVI, 572 bl. ISBN 90 232 20900. Studia Theodisca, 17. Ing. f 95,-.
Anders dan letterkundigen, die nu eenmaal meer tot de verbeelding schijnen te spreken, worden taalkundigen, laat staan taalkundige werken, uit de periode vóor 1800 zelden herdacht. De herdenking van het vierhonderdjarig bestaan van de oudste spraakkunst van het Nederlands, de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584), is daarom een uitzonderlijke gebeurtenis geweest. Het jubileum was aanleiding om op het Filologencongres van 1984 in Nijmegen een sectie te wijden aan ‘Westeuropese grammaticastudie in de zestiende eeuw’ en een tentoonstelling in te richten met de naam ‘Spiegel van 16de-eeuwse taalkunde’, die tijdens en na het congres in het Nijmeegs Volkenkundig Museum te zien was. Op beide manifestaties, alsook in de instructieve catalogus die de tentoonstelling begeleidde, werden de Twe-spraack en haar achtergronden belicht. De organisator van een en ander is dr. G.R.W. Dibbets geweest, van wiens hand bijna twee jaar later ook een nieuwe editie van de Twe-spraack verschenen is. Deze jubileumuitgave is ongetwijfeld zijn voornaamste bijdrage aan de herdenking.
Dibbets’ boek bestaat uit twee delen. Het eerste omvat een vijftal inleidende hoofdstukken en de tekstuitgave, het tweede de hoofdstukken 6 t/m 12, waarin de bronnen en de interpretatie van de Twe-spraack aan de orde komen. Om de raadpleging van het werk te vergemakkelijken geeft Dibbets in het nawerk een concordantie waarin voor elke besproken passage - aangeduid met pagina- en regelnummer - uit de Twe-spraack wordt opgegeven op welke bladzijde(n) de bespreking te vinden is.
De hoofdstukken 1 t/m 5 leveren de voorkennis waarover de lezer op zijn minst moet beschikken voordat hij de lectuur van de Twe-spraack ter hand neemt. Achtereenvolgens komen hier aan de orde de drie oude edities die Dibbets in zijn uitgave heeft betrokken (resp. uit 1584, 1614 en 1649), hun onderling verband, de dialoogvorm die voor de Twe-spraack gebruikt is, de globale inhoud en de algemene grondslag van het werk, het auteurschap, de Westeuropese en de Nederlandse contekst waarin het tot stand gekomen is en de wijze waarop de tekst is uitgegeven. Voor het begrip van de inhoud van de Twe-spraack lijkt mij vooral het gedeelte over de algemene grondslag (pp. 20-22) van belang: de Twe-spraack was een poging tot restauratie van het Nederlands tot zijn ‘oorspronkelijke, volmaakte staat vol analogieën’ (vgl. ook p. 535). Wat het auteurschap betreft, houdt Dibbets het erop dat ‘afdoende bewijzen voor Spiegels auteurschap [...] ontbreken’. Wel is het ‘zeer aannemelijk’ dat Spiegel ten minste de eindredacteur geweest is (p. 26). Toeschrijving van de Twe-spraack aan H.L. Spiegel als auteur, zoals in catalogi en bibliografieën veel gebeurt, is dus niet (meer) verantwoord.
De tekst van de Twe-spraack die Dibbets vervolgens geeft, is een facsimile van het Nijmeegse exemplaar (UBN 29 C 308) van de editio princeps uit 1584. Na de uitgaven van Kooiman (1913) en Caron (1962), waarin de tekst opnieuw is gezet, was er m.i. voldoende aanleiding tot een facsimile-editie, zeker als jubileumuitgave. Een aanwinst in vergelijking met zijn voorgangers is ook dat Dibbets bij de gereproduceerde tekst de varianten opgeeft in de edities van 1614 en 1649. Behalve voor de drukgeschiedenis (zie de paragrafen 1.2 en 5.2) zijn ze van belang als we willen nagaan uit welke editie de Twe-spraack door het nageslacht wordt geciteerd,
| |
| |
vooropgesteld dat men zich hierbij geen ‘lichte variatie op een citaat’ veroorlooft, zoals de schrijvers van de Twe-spraack wel deden (p. 335). Van de exemplaren die hij van die edities gezien heeft, zegt Dibbets dat noch die uit 1614, noch die uit 1649 onderlinge verschillen lijken te vertonen (p. 40), afgezien van het feit dat hij in die uit 1649 drie verschillende impressa is tegengekomen (p. 5). Merkwaardigerwijs wordt een dergelijke mededeling niet gedaan over de exemplaren van de editie 1584, die op p. 4 worden opgesomd. Slechts uit de - geruststellende - verzekering dat de heruitgaven van Kooiman en Caron, die beiden de tekst van 1584 geven, ‘slechts enkele fouten’ bevatten (p. 7), valt wellicht af te leiden dat er in 1584 niet meer dan éen zetsel geweest is: Kooiman en Caron hebben gewerkt naar verschillende exemplaren, en geen van beiden naar dat van Dibbets.
Behalve de varianten uit 1614 en 1649 geeft Dibbets bij de tekst ‘Aantekeningen’, waarin hij andere lezingen voorstelt, en - op de bladzijde naast de tekst - tweeërlei commentaar: de zgn. ‘A-kommentaar’, die de taalkundige verklaring van de tekst en verwijzingen binnen de tekst bevat, en de zgn. ‘B-kommentaar’, die bestaat uit citaten uit bronnen van de Twe-spraack of verwante werken.
Wat de taalkundige tekstverklaring betreft, kan zonder meer worden gesteld dat zij in een lacune voorziet, en niet alleen voor ‘de in deze tekst geïnteresseerde lezer die geen bijzondere kennis heeft van het zestiende-eeuwse Nederlands’ (p. 43). Ook de vakgenoot treft hier een handreiking aan die hij in de uitgaven van Kooiman en Caron heeft gemist. De commentaar is, gezien de doelgroep waarvoor Dibbets schrijft, terecht overvloedig en laat de lezer zelden in de steek. Wel kan men, als bij elke tekstverklaring, eens met de auteur van mening verschillen. Bij voorbeeld op de pp. 174 en 192, waar ‘dick(er)’ verklaard wordt als ‘i.c. stemhebbend(er)’. Is het, zelfs ‘i.c’, verantwoord als vertaling een begrip te geven dat de schrijvers van de Twe-spraack niet kenden? Zij kenden alleen het effect van de stemhebbendheid, niet de stemhebbendheid zelf. Verder mis ik een verklaring van de kreet der ‘lansknechten’ gelt, gelt, das dick gód op p. 53 van de Twe-spraack, terwijl op p. 85 r. 8 de vorm mint niet duidelijk wordt.
De citaten in de ‘B-kommentaar’ vormen de bouwstenen voor het tweede deel van het boek, waarin Dibbets overgaat tot de interpretatie van de Twe-spraack. Na een hoofdstuk over de bronnen, waarin ook uit de tweede hand geciteerde werken als ‘bron’ worden opgevoerd, wordt aan elk onderdeel van de Twe-spraack een hoofdstuk gewijd, d.w.z. aan de ‘Orthographia’, de ‘Prosodia’, de ‘Etymologia’ en de ‘Syntaxis’. Daarna volgen nog een hoofdstuk over ‘Woordvorming’ en een over ‘De Twe-spraack en de moedertaal’, waarin o.a. het purisme en de woordafleiding in de Twe-spraack worden behandeld.
Bij deze opzet van het werk (de term ‘inleiding’ op p. 329 r. 16 en p. 430 r. 4 is wellicht het restant van een andere) viel niet te vermijden dat veel van de citaten uit de ‘B-kommentaar’ in het tweede deel wordt herhaald. Deze doublure heeft echter ook voordelen. Aan het door Dibbets op p. VIII genoemde zou ik willen toevoegen dat de citaten uit het tweede deel in de ‘B-kommentaar’ in hun contekst te vinden zijn, terwijl verder de mogelijkheid bestaat om foutjes als het ontbreken van valans op p. 382 r. 17 v.o. en copia op p. 508 r. 20 zonder gang naar de bibliotheek te herstellen. Een andere kwestie is of de gekozen opzet geen aanleiding had kunnen zijn om de citaten in het tweede deel in vertaalde vorm te geven. Er zijn nogal wat Latijnse en Franse citaten opgenomen, zegt Dibbets, die niet zijn samengevat of vertaald. De lezer die deze talen niet of niet voldoende machtig is, zal hiervan echter volgens hem
| |
| |
geen grote hinder ondervinden: de citaten zijn nergens primaire tekst, maar ‘slechts hulpmiddelen bij de lezing en de interpretatie van de Twe-spraack’ en de betekenis ervan ‘wordt bovendien in grove lijnen door de kontekst verduidelijkt’ (p. VIII). Vooropgesteld zij dat ik van niemand zou willen vergen de tientallen citaten waarom het hier gaat, te vertalen of samen te vatten. Men moet er dan echter vrede mee hebben dat men een boek schrijft dat voor velen gesloten zal blijven. De citaten mogen dan nergens primaire tekst zijn, wie ze niet begrijpt, ondervindt daarvan m.i. wel terdege hinder: de weg ‘ad fontes’ is voor hem versperd, zodat hij het betoog van Dibbets uitsluitend op diens gezag moet aannemen.
Afgezien van dit bezwaar is het tweede deel een heldere, evenwichtige interpretatie van de Twe-spraack, een welkome vervanging van het werk van Kooiman (Caron 1962 geeft alleen de tekst). Door de vele vergelijkingen met verwante geschriften uit binnen- en buitenland biedt het ook een goede inleiding tot de taalkunde van de zestiende eeuw, zeker voor de technisch-grammaticale aspecten ervan. Op enkele plaatsen valt een aanmerking te maken.
In het hoofdstuk over de ‘Orthographia’ wordt er natuurlijk op gewezen dat de Twe-spraack als spellingprincipes de ‘eenpaarticheyd’ (bijv. aa i.pl.v. ae wegens ee en oo) en de ‘ghelyckformicheyd’ (bijv. klapt wegens klappen, krabt wegens krabben) heeft geïntroduceerd (pp. 361-362). Vraagt men zich af waar deze - voor de geschiedenis der Nederlandse spelling hoogst belangrijke - beginselen vandaan komen, dan is het antwoord echter niet hier, maar op p. 21 te vinden. Een verwijzing had hier m.i. niet mogen ontbreken. - Even verder vraagt Dibbets zich af hoe men de naam van de letter ye (y) wel zal hebben uitgesproken. Hij komt tot [i.ǝ]. ‘Maar wanneer we zien dat e in de namen van de andere letters naar alle waarschijnlijkheid een lange vokaal voorstelt, zullen we dat ook in de naam ye moeten aannemen, zeker gezien de in de Twe-spraack zo veelvuldig gepropageerde analogie’ (p. 368). Ik zou hiertegenin willen brengen dat dit zeker geldt voor de eenlettergrepige namen (be, ce, de enz., zie het overzicht op p. 366), maar wat te denken van tweelettergrepige als esse en zedde? De auslautende -e is hier toch vermoedelijk wel kort geweest, wat we dan ook in ye zouden kunnen aannemen. De kwaliteit van deze e is m.i. te vergelijken met die in echo en de tweede in ere en ezel, waarin de Twe-spraack volgens Dibbets geen sjwa beschrijft (vgl. pp. 381-382). - Typerend voor de voorzichtigheid waarmee Dibbets de tekst benadert, is dat hij over de eerste e in ere en ezel niet meer zegt dan dat ‘de lange klank e is bedoeld’ (p. 382). De kwaliteit van deze klank wordt in het midden gelaten, evenals die van de lange i (p. 384) en de lange u (pp.
391-392). Evenmin waagt Dibbets zich aan het opstellen van diagrammen met ‘fonemen’, zoals hij in zijn studie over De Heuiter (1968) gedaan had. Een systeem van de grafemen uit de Twe-spraack was echter m.i. wel mogelijk geweest en zou de overzichtelijkheid van de gegeven interpretatie ten goede zijn gekomen. - Op p. 411 stelt Dibbets voor de interpretatie van ‘hier’ te veranderen om de betrokken passage uit de Twe-spraack op de spelling van Reyer Gheurtz te kunnen laten slaan. Het argument voor deze ingreep lijkt mij niet sterk: de spelling van Gheurtz sluit weliswaar sterk aan bij, maar is, aldus Dibbets, ‘niet geheel gelijk [...] aan de door de Twe-spraack vermelde’. Bovendien staat ‘hier’ wel erg ver weg om naar um en up te kunnen verwijzen. Men vergelijke hiermee p. 339, waar voor een andere passage ook twee interpretaties van ‘hier’ worden overwogen. De keuze die Dibbets daar doet, wordt gesteund door ‘het welck’, dat vrijwel dadelijk aan ‘hier’ voorafgaat. - Ook de interpretatie van ‘ghelyck luydende reghels’ op p. 434 heeft mij niet overtuigd.
| |
| |
De Twe-spraack wil m.i. zeggen dat ‘op elkaar rijmende regels’ van dezelfde lengte moeten zijn, en wel bij slepend rijm één lettergreep langer dan bij staand rijm. Het probleem is dat er aanvankelijk sprake is van twee versregels, terwijl het vervolgens gaat om twee paren versregels. Een ‘associatieve wending’, zoals er in de Twe-spraack meer voorkomen (zie beneden). - In de laatste alinea van p. 469 is helaas een fout uit Kooiman 1913 overgenomen. Lezen we ‘p. 94’ als ‘p. 84’ (ook bij Kooiman) en vatten we ‘hij’ in het citaat op als ‘Spieghel’, dan is de zaak opgelost. - Jammer is ook dat Dibbets op p. 474 vrijwel niet ingaat op de vervoeging van het werkwoord, waarvoor de Twe-spraack naar de ‘Vocabulaars’ verwijst. Na de uitvoerige behandeling van het voornaamwoord steekt het wat mager af dat geen enkel paradigma uit die ‘Vocabulaars’ wordt overgenomen. - Op p. 491 r. 19 zal niet bedoeld zijn dat het relativum ‘in subjektfunktie’ is gebruikt, maar ‘zelfstandig’: het voorbeeld ‘de man diens woord ick houde’ is niet ongelukkig gekozen omdat ‘diens woord’ geen subject is, maar omdat ‘diens’ niet door ‘houde’, maar door ‘woord’ bepaald wordt. - Op p. 497 rekent Dibbets ontzien, toezien en opzien tot de ‘t'samenvoeghingen’, bestaande uit praefix + stamwoord, terwijl ontzich, toezicht en opzicht zouden behoren tot de ‘afledingen’, bestaande uit stamwoord + suffix. Dit is voor toezicht en opzicht te volgen als men de -t als suffix beschouwt. Historisch-grammatisch gezien is dit juist, maar hoe zagen de schrijvers van de Twe-spraack die -t? En wat te doen met ontzich, dat in het geheel
geen suffix vertoont? De voorbeelden zelf, maar ook hun volstrekt willekeurige volgorde in de tekst, bevestigen de indruk van Dibbets dat de prosodie, de etymologie en de syntaxis in de Twe-spraack haast-werk geweest zijn (p. 485), dat wellicht ook hier tot slordigheid geleid heeft (vgl. p. 472). De typering die G. Kuiper in zijn inaugurele rede van de Twe-spraack gaf en die Dibbets ten minste driemaal aanhaalt (pp. 393, 447, 485), blijkt nog altijd juist: ‘Naast haar gedegen Duitsche zusters maakt [de Twe-spraack] een speelschen, zoo niet vluchtigen indruk. Zij geeft haar materiaal in den vorm van een gesprek met soms meer associatieve, dan logische wendingen, dat door zijn levendigheid boeit en tot deelneming aan de beschouwingen opwekt. Grondig is Spiegel [...] slechts daar, waar hij grondig zijn wil; waar dit niet het geval is, loopt hij met beminnelijke gratie er soms maar wat overheen, zonder zich al te veel aan de gestrenge eischen betreffende de inrichting eener spraakkunst te storen’ (Kuiper 1947:9). Het zijn juist deze eigenschappen - waarom zij door het nageslacht is afgewezen (vgl. p. 457) - die de lectuur van de Twe-spraack heel wat plezieriger maken dan de zware kost die ons in de zeventiende eeuw en later soms wordt voorgezet.
Het is, ten slotte, zeer te betreuren dat het boek geen registers bevat, i.c. een personenregister, een zakenregister (waarin o.a. de gebruikte grammaticale termen) en een register op het taalmateriaal dat de Twe-spraack behandelt. Het ontbreken hiervan wordt niet ondervangen door de concordantie en bevreemdt des te meer als we lezen dat de volledige tekst van de Twe-spraack in de computer is ingevoerd (p. IX). Een gemiste kans in een overigens monumentale uitgave, die vermoedelijk enkele decennia mee moet, maar dat ook stellig kan.
J. Knol
| |
| |
| |
Wolters' Spellinggids eigentijds Nederlands. Groningen, 1989:Wolters-Noordhoff, ISBN 90 01 96807 4, f34,50
1 Inleiding
De Woordenlijst van de Nederlandse taal, beter bekend als ‘het groene boekje’ is de enige officiële norm voor de Nederlandse spelling. Omdat het groene boekje verschenen is in 1954, schiet het voor degene die een recent woord opzoekt waarvan hij/zij de juiste schrijfwijze niet zeker weet, duidelijk tekort. Bovendien is het groene boekje ook allesbehalve volledig ten aanzien van woorden die in 1954 al wel gangbaar waren. Daar komt bij dat de uitleg van de regels van onze spelling in het groene boekje - didactisch gezien - niet erg geslaagd is te noemen. Die regels zijn belangrijk, omdat de juiste spelling van m.n. een werkwoordsvorm niet altijd uit de woordenlijst is op te maken.
Wolters heeft begrijpelijkerwijze niet willen wachten tot het werk van een nieuwe spellingcommissie voltooid zou zijn. Immers, de werkgroep ad hoc spelling, die het noodzakelijke voorwerk heeft verricht, heeft zijn rapport daarover pas in 1989 gepubliceerd. Wanneer een eventueel in te stellen commissie klaar zal zijn met haar werk valt nog moeilijk te voorspellen. De behoefte die nu bij gebruikers bestaat aan een up-to-date nieuw groen boekje, kan en mag ook nu bevredigd worden. De firma Wolters-Noordhoff heeft in die behoefte met een eveneens groen, maar iets groter boekje, willen voorzien.
| |
2 De woordenlijst
De woordenlijst in Wolters’ Spellinggids beslaat een kleine 800 pagina's, gezet in dubbele kolom. Het oude groene boekje, de Woordenlijst van de Nederlandse taal komt op een goede 600 pagina's. Veel nieuwe woorden zijn opgenomen. Via het nemen van steekproefjes heb ik geen hiaten kunnen vinden. Ik denk dat alle woorden die een spellingprobleem bevatten wel in de Spellinggids te vinden zijn. Een aanwinst is dat in alle woorden de mogelijke afbrekingsposities worden aangegeven.
De Spellinggids bevat echter veel meer dan de woorden die qua spelling problematisch zijn. Alle enkelvoudige woorden en afleidingen staan erin. De samenstellingen echter alleen als het tweede deel niet los in de lijst voorkomt of als de samenstelling specifieke spellingproblemen oplevert, wat onder andere het geval is als het een samenstelling betreft met als tussenklank /s/ of /ǝ(n)/. De toepassing van dit principe is volstrekt raadselachtig. Zo vinden we (een willekeurige greep) op p. 243: geldkoers, geldla, geldlade, geldlening, etc., etc. De woorden koers, la, lade en lening staan ook afzonderlijk vermeld. De samenstellingen bevatten geen spellingproblemen die de samenstellende delen niet bezitten. In feite opereert de Spellinggids precies zoals de Woordenlijst: een groot aantal samenstellingen wordt opgenomen of ze nu wel of geen extra spellingproblemen bevatten.
Ik schat dat ongeveer eenderde van de totale woordenlijst uit de Spellinggids zou kunnen verdwijnen als men het eigen opnameprincipe ook echt had doorgevoerd.
| |
| |
Dat zou een aanzienlijk dunner, handzamer en goedkoper boek hebben opgeleverd.
| |
3 De regels
De behandeling van de regels van onze spelling wijkt aanzienlijk af van die in de Woordenlijst van de Nederlandse taal. Didactisch zou dat een voordeel kunnen zijn. Helaas, de nieuwe behandeling schiet zeer ernstig tekort. Sommige belangrijke regels ontbreken, andere zijn volstrekt overbodig, weer andere zijn onvolledig weergegeven en sommige zijn zelfs onjuist. Ik zal deze vier kwalificaties kort met voorbeelden illustreren.
| |
a. Ontbrekende regels.
De twee belangrijkste regels uit onze spelling buiten de min of meer vanzelfsprekende regel van de beschaafde uitspraak zijn die van de gelijkvormigheid en de analogie. De gelijkvormigheid zorgt ervoor dat we hoofd met een d schrijven en hoofddeksel met twee d‘s. De regel van de analogie zorgt ervoor dat we (hij) antwoordt met -dt schrijven en (hij) antwoordde met een dubbele d. Beide regels zal men in de Spellingwijzer tevergeefs zoeken.
Dat is zeer merkwaardig. De eerste regel vinden de makers van de woordenlijst zelf kennelijk problematisch, want ze beloven alle samenstellingen met in het midden een dubbele consonant op te zullen nemen (dat ze dergelijke samenstellingen zonder deze motivering ook zouden hebben opgenomen, doet hier niet ter zake). Volgens hun eigen uitgangspunten hadden ze dat niet per se hoeven te doen als ze de regel van de gelijkvormigheid hadden behandeld. De tweede regel, die der analogie, is sowieso problematisch. Allereerst vormen fouten tegen de werkwoordsvormen een hardnekkige groep en ten tweede kun je de probleemgevallen alleen oplossen door de regels toe te passen en niet door in een woordenlijst te kijken, al kan dat het keuzeprobleem soms vergemakkelijken.
| |
b. Overbodige regels.
Allereerst wordt er een aantal regels behandeld met betrekking tot meervoudsvorming of diminutiefvorming, dat met spelling niets te maken heeft. Zo staat op p. 28 dat milieu een meervoud heeft op s en dat woorden eindigend op m een diminutief krijgen dat begint met een p. Deze aparte behandeling van de meervouden en diminutiva (per vocaal gespecificeerd!) leidt bovendien tot een zeer gespreide en onhandige behandeling van de plaatsing van de apostrof.
Symptomatisch is een geval als het volgende. Op p. 27 staat datje i moet schrijven (i.p.v. ie) in het meervoud van Latijnse woorden op -us, zoals medici en in het meervoud van Italiaanse woorden op -o, zoals porti. Eerder was echter al als regel gegeven dat je steeds i schrijft in open lettergrepen. De verder gegeven specificaties, die ook niet voor elke gebruiker begrijpelijk zullen zijn (welke woorden komen er nu precies uit het Latijn of het Italiaans?), zijn uitgaande van de gegeven algemene regel overbodig. Dat de algemene regel onjuist is, doet voor dit punt niet ter zake.
| |
c. Onvolledige regels.
Op p. 29 wordt de regel behandeld dat we na een korte vocaal de consonant verdubbelen: bedden. Als eerste uitzondering worden vier woorden gegeven met
| |
| |
ch: kuchen, lachen, lichaam, pochen. Er staat enkel woord met ng, zoals vangen bij. Ook wordt de relatie niet gelegd tussen deze uitzondering en een andere uitzondering: de dubbele oo in bijv. loochenen. Die dubbele oo voor ch wordt overigens alleen behandeld door vier voorbeelden te geven, met de suggestie dat dat rijtje uitputtend is, wat niet het geval is: loochenen staat er bijvoorbeeld niet bij.
| |
d. Onjuiste regels.
We hebben onder b al een voorbeeld gezien van een regel die onjuist was. Immers, in open lettergrepen wordt niet altijd i geschreven: gieter en consumptie tonen een ie in open lettergreep. Bepaald komisch wordt het echter als we de regel bekijken onder de zoëven genoemde:
We schrijven -i- in open en beklemtoonde lettergrepen van vreemde woorden die aan andere talen ontleend zijn: ar'biter, ar'tikel, 'criticus, di'visie, 'kilo, so'lide.
Niet alleen is deze regel overbodig en bevat hij een merkwaardig soort tautologie, maar een van de gegeven voorbeelden, divisie, toont de onjuistheid aan van de eerder gegeven regel over de open lettergrepen en de onjuistheid van de regel die erop volgt:
We schrijven -i- aan het einde van woorden als: alibi, bami, confetti, januari, macaroni, merci, nasi, quasi, salami, ski, taxi, vermicelli.
Onduidelijk is wat de daar genoemde woorden gemeen hebben, behalve hun vreemde afkomst. Maar die geldt ook voor divisie.
| |
4 Besluit
Wolters’ Spellingwijzer voorziet dank zij de up-to-date woordenlijst ongetwijfeld in een behoefte. Het is jammer dat die woordenlijst niet via een consequent volgen van de eigen uitgangspunten veel korter is geworden. De wijze waarop men de regels van onze spelling behandelt is met het woord ‘bedroevend’ niet te negatief gekarakteriseerd. Al bij al moet ik vaststellen dat er een handzamer en beter boekje had kunnen verschijnen voor een lagere prijs.
Gerard Verhoeven
| |
Rik Smits en Liesbeth Koenen: Peptalk & Pumps, Engels woordgebruik in de Nederlandse Taal. Thomas Rap, Amsterdam. 281 pp., f 29,50.
Dit boekje haakt in op de observatie dat ‘Frans vroeger chic was’, en ‘Engels nu zeer trendy’. 3000 Engelse woorden verklaard die ook in het Nederlands gebruikt worden. ‘Onontbeerlijk in elke carriere, deze newspeak van de eighties’. Er staat een hoop in, het is zeker niet de bedoeling van de auteurs alleen turbo-taal te verklaren (jazz en sorry staan er net zo goed in als ASCII en delta wing), en ik dacht misschien wel een grappig boekje voorgeschoteld te krijgen. Maar het is jammer
| |
| |
genoeg anders. Deze in eerste instantie voor de populaire markt bedoelde boekjes hoeven natuurlijk niet aan de hoogste wetenschappelijk eisen te voldoen, maar dat betekent ook niet dat elementaire regels voor het serieus opzetten ervan met voeten moet worden getreden.
De makers zijn sterk in het opnemen van de snelste computerwoorden en in de muziekterminologie, maar een hele reeks tamelijk simpele woorden ontbreekt. Ik noem zomaar wat, onsystematisch verzameld in een uurtje bladeren: geen boxer shorts, continuity, grid, mountainbike, non-playing captain, novelty, pitch, pole position, en, wat erger is, geen bleeper, commonwealth, groovy, lover, new wave, shortlist, slipstream, trigger. Wel de allerlaatste ‘hip-hop’ termen (scratchen, garage house, etc), maar geen folk, fab four (de Beatles), pre-fab four (de Monkees); het gaat in deze sector blijkbaar te snel: wel heavy metal, geen speedmetal, cowpunk of world music. Wel (teamsporten) back, geen half (door een oudere als Herman Kuiphof nog uitgesproken als haaf); wel (caraibische muziek) reggae, geen ska of bluebeat; wel country & western, geen bluegrass; wel het verouderde e.p., geen 12’ (lees: ‘twelve inch’); wel tapedeck, geen cassettedeck; wel leatherwear, geen sportswear; wel snow-washed, geen stone-washed of sand-washed; wel long time no see, geen no can do; wel bermuda, geen bikini of monokini. Wel (natuurlijk) aids, maar niet het ook in Nederland steeds vaker gebruikte Down's voor ‘mongolisme’. Definities zijn onvolledig: joint kennen Nederlanders niet alleen als ‘marihuana-sigaret’ maar ook als ‘plaats van samenkomst’; playboy niet alleen als mensaanduidend woord, maar ook (in een vlaag van creativiteit) als ‘w.c.rolhouder’.
De auteurs waarschuwen voor Engels uitziende woorden die geen Engels zijn (blocnote is een bekende), maar doen bijvoorbeeld geen poging de wondere wereld van het Engelse ondergoed accuraat over te brengen: N. ‘panty’ is E. panty hose of liever tights, E. panty is N. ‘slip’, E. slip is N. ‘onderjurk’, etc. Het blijft onduidelijk of zij zich van het volgende bewust zijn. Nederlands ‘pick up’ is geen Engels, E.'s hebben turntable; N. ‘ballpoint’ is ballpointpen maar E.-E. liever biro; N. ‘tonic’ is E. tonic water; N. ‘gravel’ van tennisbanen noemen Engelsen clay; met ‘w.c.’ kom je in de Engelstalige wereld niet zo ver, zelfs (zeker) niet als je weet dat het staat voor ‘water closet’: bathroom, men's room, powderroom, zijn de meest voor de hand liggende van een lange reeks eufemismen. N. ‘ondergrondse, metro’ is A.-E. subway, en E.-E. underground (bij dit laatste geven de auteurs alleen ‘tegencultuur’): E.-E. subway is ‘voetgangerstunnel’. Motorcross (waarnaast overigens cyclecross ontbreekt) is geen Engels, dat is motocross. Dat kan, omdat N. ‘motor’ geen E. motor is, maar motorbike; als Engelstaligen motor gebruiken, doen ze dat meestal in de betekenis van ‘krachtbron’ of ‘automobiel’. Sinds de komst van de satellietzenders wordt in Nederlandse radio & tv gidsen motorracing voortdurend vertaald als ‘motorracen’, maar je ziet auto's rijden. De auteurs cursiveren Engelse woorden die zelf terugkomen intern in een entry (woord ontbreekt overigens), maar doen dat even vaak wel als niet. Dat neemt komische vormen aan als onder playboy de term
‘bunny logo’ valt, terwijl beide laatste zijn opgenomen. Doorverwijzingen gaan de mist in: bij private eye wordt (cursief) doorverwezen naar detective, maar het laatste is volgens de schrijvers alleen een ‘misdaadroman’. De auteurs geven uitspraakaanwijzingen, die ik niet allemaal ben nagegaan, maar het is gek als op dezelfde pagina stoned [stoond] en (stock) dividend [divident] voorkomen; het eerste mag in het Nederlands zeker met een t (de auteurs beloven ook dat aan te geven), het tweede in het Engels zeker niet. Ik heb nog nooit een Nederlander
| |
| |
toeclip als [tooklip] horen uitspreken. Er zijn weinig drukfouten te vinden, maar James Joyce Finnegans Wake is noch ‘Finnegan's wake’ (lemma quark), noch ‘Finnegan's Wake’ (lemma stream ofconsciousness). Op mysterieuze wijze zijn be-tekenisomschrijvingen verdwenen: quote heeft er twee, genummerd 1 en 3; track heeft er een, genummerd 1.
Haastig in elkaar gezet, in het kielzog van Jan Kuitenbrouwer. Nadat ik dat genoteerd had, vielen (waarschijnlijk voor straf) de inmiddels losse bladzijden van het boek (het gaat dus een uur mee) op de poes, die naast de bank lag te slapen. Pardon? Excusez-moi! (want ze is heel erg chic).
Wim Zonneveld
|
|