| |
| |
| |
Van Jean de Fécamp naar Revius' ‘Hy droech onse smerten’
Jan J.M. Westenbroek
Filosoferend ‘over de oorsprong van de meetkunde’ schreef Husserl, dat er zich in het bewustzijnsleven evidenties vormen die door ze op te schrijven gefixeerd worden: de evidenties sedimenteren zich als het ware. Zulke geestelijke scheppingen komen daardoor ter beschikking van iedereen, die ze kan reactiveren in een nieuw verband. Deze reactiveringen kunnen eindeloos herhaald worden in steeds nieuwe conteksten, die weer kruisverbindingen met elkaar kunnen aangaan. De totale culturele activiteit van de mensheid kan gezien worden als een reusachtige over de wereld vastgezette en voortdurend voortgroeiende sedimentatie met een oneindig aantal interne verbindingen. Het is bekend dat Jacques Derrida deze gedachte heeft opgenomen en op zijn manier uitgewerkt.
Bij het zoeken naar bronnen komt men herhaaldelijk een verwikkelde intertekstualiteit tegen, die zich op den duur verliest in de nevel van het verleden, waarin teksten van allerlei aard zijn verdwenen en de mondelinge overlevering die niet of gedeeltelijk in schrift werd gevangen, voorgoed onkenbaar is geworden. Als men de verbindingen tussen teksten niet zwart op wit bewaard ziet, is het aanwijzen van zulke liaisons die het betekenisveld van de betrokken teksten verrijken, een bezigheid waarbij de zekerheid van de vaststellingen wankel blijft.
Het befaamde sonnet van Revius ‘Hy droech onse smerten’ staat in een traditie, waarvan men geleidelijk aan steeds meer elementen opspoort. L. Strengholt publiceerde onder de titel ‘Een hardnekkig misverstand’ in zijn Bloemen in Gethsemané (1976) een korte studie over het beroemde sonnet. Daarin verdedigt hij terecht de stelling dat Revius’ zondebesef wel typisch-calvinistisch, maar niet exclusief-calvinistisch, want katholiek, d.i. algemeen-christelijk is. Als ‘een klein bewijs voor die katholiciteit’ citeert hij uit Den Schat der Ghebeden van de jezuïet Lodewijk Makeblijde, tiende druk van 1685, een tekst die nauw verwant is aan het gedicht. Hij acht het de moeite waard, echter niet voor zijn artikel, te onderzoeken ‘of we de woordelijke overeenstemming tussen de beide teksten op rekening van eenzelfde religieus ‘klimaat’ moeten schrijven; of hier de roomse of de gereformeerde auteur de geestelijke vader van de formulering is dan wel of beiden op een oudere of zelfs oud-christelijke tekst teruggaan’ (118-119).
A.A.M. Dekker deelde in 1981 mee, dat Makeblijde zijn tekst nagenoeg letterlijk uit het latijn van Cornelis Musius had overgenomen, een rooms-katholiek priester die leefde van 1500 tot 1572, toen hij werd vermoord door Lumey en zijn bende. Het gaat om zijn neo-latijnse hymne Ad Christum passum confessio uit Solitudo, sive vita solitaria, laudata: Cornelio Musio Encomiaste, Antwerpen 1566. Strengholt ontdekte op zijn beurt een tekst van William Perkins (1558-1602), Engels puriteins predikant, wiens Declaration of the true manner of knowing Christ crucified van 1596 in het Nederlands werd vertaald onder de titel Verclaringe van de Rechte Maniere om to kennen Christum der Ghecruysten, 1599 bij L. Jacobsz. te Amsterdam. Strengholt meldt een editie uit 1604, maar volgens Ian Breward,
| |
| |
wiens titelbeschrijving van de Nederlandse vertaling hier diplomatisch is overgenomen, waren er edities in 1599, 1608 en 1657. Een veel gelezen werk dus.
De teksten van Musius/Makeblijde en Perkins zijn aan elkaar verwant. Ik neem de teksten van Makeblijde en van de vertaalde Perkins over, zoals ze in de studies van Dekker en Strengholt te vinden zijn, alsmede Revius’ sonnet.
O Alder-goedertierenste Heere Iesu Christe, siet ick kome met nedergeboogen knien ter aarden/tot uwe ongemeten genade; ende wort in mijn aensicht met groote beschaemtheyt ontsteeken/als ick dese uwe Wonde en Kroone van scherpe Doornen aensie/ en als ick overdencke/ dat ghy dit al om mijnent wille geleden hebt. Ick ben 't ô Heere/ick ben ‘t/ die u dese Wonden in u H. Lighaem geslagen hebbe; ick hebbe dese Kroone van Doornen in u gebenedijde Hooft gedruckt; ick heb u aen het Kruys genagelt; maer ô Heere/ hoe groot is uwe liefde? hoe grondeloos uwe genade en barmhertigheyt? Ick heb gesondight/ en ghy wort geslagen: Ghy hebt de pijn des doods betaelt/ die ick verdient hebbe; ick ben uwen vyant geweest/ en ghy heb my door u precieus Bloet vryheyt besorght: Och wat sal ick u voor dese gratie en gonste doen? Ick ben ô Heere/geheel ondanckbaer/ en doe niet goets; ick ben onwaerdigh u aenschijn te aenschouwen/ en dese aerde te betreden. O genadigen Heere/ of ghy my eens verleenen wilde/ dat ick geheel in uwe liefde brande/ ende dat ick voor u (dien ick my selven en al dat ick hebbe schuldigh ben) mijn leven/ en al dat ick hebbe/moghte op-offeren/ ende mijn lighaem ter doot overleveren/ Amen.
(Lodewijk Makeblijde)
Ende op dat dit geschieden mach, behoort yeder mensche versekert te wesen, sonder twijffel, dat hy die mensche was die Christum gekruyst heeft, dat hy so wel te blameren is als Judas, Pontius Pilatus ende de Joden, ende dat sijne sonde zijn de nagels, de doornen, de speyren die hem doorsteken hebben.
Als ghy leest dat Christus na den Hof ginc, gelijc sijn gewoonte was, daer de Joden hem te eer konden grijpen: aenmerckt dat hij ter dood des kruyces ginck gewillichlijc om uwer sonden wille, ende niet ghedwongen, ende dat ghy daerom van uwentwege schuldich zijt hem alle dienst te doen vryelijck ende ghewillich (...) Als ghy leest dat hy in den Hof gebeden heeft, liggende op sijn aengesicht, sweetende water ende bloet, begint dan ernstelijc te dencken, welcke eene onuytsprekelijcke mate des toorns Gods geleyt was op uwen gebenedijden Salichmaker, die sijn lichaem ter aerden neder gheworpen, ende het bloet daer uyt doen volghen heeft: ende denckt dat uwe sonden immers seer eysselick moeten wesen, die sulcke bloedige ende sware pijnen op hem gebracht hebben. Ende acht het eene groote schande voor u te wesen, dat ghy uwe hoofden dragen sout opgesteken na den Hemel met hoochmoedighe ghedachten, dat ghy in uwe wellusten versopen sout ligghen, ende dat ghy het onnoosel bloet uwer armer broederen uytdrucken sout door onderdruckinge ende bedroch, voor welcke Christus gesweet heeft water ende bloet.
(William Perkins)
Hy droech onse smerten
T'en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,
Noch die verradelijck u togen voort gericht,
Noch die versmadelijck u spogen int gesicht,
Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten.
| |
| |
T'en sijn de crijchs-luy niet die met haar felle vuysten
Den rietstock hebben of den hamer opgelicht,
Of het vervloecte hout op Golgotha gesticht,
Of over uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten:
Ick bent, ô Heer, ick bent die u dit heb gedaen,
Ick ben den swaren boom die u had overlaen,
Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden,
De nagel, en de speer, de geessel die u sloech,
De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech:
Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.
Allereerst valt op, dat Musius/Makeblijde de joden en de romeinse soldaten niet noemt en dat Perkins wel de joden, Judas en Pontius Pilatus vermeldt. Nu heeft Maarten Verkade een liedje van Maarten Luther als mogelijke bron van Revius aangewezen:
Jesum, den wahren Gottessohn,
ans Kreuz geschlagen hat.
Drum, wir dich, arme Juda,
nicht feindlich dürfen schelten.
Die Schuld ist unser z'wahr.
Dit simpele liedje onder de titel ‘Ein Judaslied, christlich verändert’ verscheen in: Georg Rau, Neue deutsche geistliche Gesänge für die gemeinen Schulen, Wittenberg 1544. De nieuwe lijn betreffende het einde van ‘de oude visie op de Joden’, die Strengholt bij Revius bespeurde en reeds bij Perkins vond, gaat dus nog verder terug naar een man, van wie men dat als auteur van Wider die Sabbather en Von den Jüden und ihre Lügen niet zou verwachten. De gedachte dat we onze schuld niet kunnen afschudden op de joden is niet exclusief op de mogelijke lijn Perkins - Revius te plaatsen, al hoeft men geen verbinding tussen Luther en Perkins of Revius aan te nemen.
J.F. Geerds heeft in zijn ‘kritische beschouwing’ van Revius’ sonnet de tegenstelling benadrukt die er inhoudelijk bestaat tussen Revius en Makeblijde (de hymne van Musius was toen nog niet opgedoken). De ‘ik’ bij Makeblijde belijdt, dat hij degenen is die Jezus gemarteld en gekruisigd heeft. Revius laat de ‘ik’ zijn schuld aan Jezus’ lijden belijden, maar niet in plaats van de joden en soldaten. Het zijn de zonden van elke zondaar, waarom Jezus vrijwillig de martelingen door joden en soldaten onderging: in plaats van de zondaar lijdt Christus. De titel ‘Hy droech onse smerten’ is een aanhaling uit Jesaja 53:4: ‘Waerlick hy heeft onse kranckheden op sich genomen ende onse smerten die heeft hij gedragen’. Het eerste citaat uit Perkins geeft dezelfde substitutie als Musius/Makeblijde: iedereen dient te beseffen ‘dat hy die mensche was die Christum gekruyst heeft’ en dat hij evenzeer te beschuldigen is als de joden en Pontius Pilatus. Maar daarna zijn zijn zonden de instrumenten van de martelingen, zoals in het sextet van Revius. In het
| |
| |
tweede citaat wordt het vrijwillig en plaatsvervangend lijden van Christus uiteengezet, o.a. door de uitwerking van de tegenstelling tussen de lijdende Christus en de hoogmoedige zondaar. Musius/Makeblijde gaat daarentegen voort met de belijdenis van de schuld en het verwoorden van goede voornemens. Bij Revius ontbreken deze elementen.
Perkins en Musius echter waren evenmin origineel: zij gaan terug op een traditie in dezen, die gevolgd kan worden tot zeker de elfde eeuw. Een van de meest gelezen religieuze schrijvers vóór De imitatione Christi was de benedictijn Jean de Fécamp, die leefde van ±990 tot 1078. Hij noemde zichzelf Johannellus (Jeannelin of Petit Jean). Geboortig uit de streek van Ravenna trok hij naar de abdij Trinité te Fécamp in Normandië, waar hij ±1017 prior en vanaf 1028 abt was. Hoewel hij veel gelezen werd, waren zijn voornaamste werken niet onder zijn naam bekend. Zij werden onder andere auteursnamen doorgegeven: die van Alcuinus (Confessio fidei van ± 1050), van Anselmus en vooral Augustinus. In het bijzonder is van belang een verzameling onder de titel Meditationes S. Augustini, een compilatie van teksten van verschillende auteurs. Daaronder was Jean de Fécamp een van de voornaamste leveranciers met zijn Confessio theologica van vóór 1018. Deze Meditationes werden vaak onder Augustinus’ naam aangevuld met Manuale liber unus, eveneens voor een fundamenteel deel bestaande uit teksten van Jean de Fécamp, en met Soliloquia animae ad Deum, een geschrift uit de 13e eeuw. Het is de benedictijn A. Wilmart geweest, die in de jaren 20 en 30 van onze eeuw de uiterst ingewikkelde tekstgeschiedenis van deze geschriften heeft ontrafeld en zo de gestalte van Jean de Fécamp onthulde als een van de belangrijkste spirituele auteurs uit de Middeleeuwen.
Jean de Fécamp blijkt het origineelst in die teksten waarin hij spreekt over de innerlijke verandering die Christus in de ziel bewerkstelligt. In de liefde van Christus overweegt hij de goddelijke goedheid: Christus is degene in wie God en mens elkaar ontmoeten. In deze passages treft men een christocentrisme en andere accenten aan die Bernardus van Clairvaux aankondigen. Jean de Fécamps teksten blinken uit door een fraai taalgebruik en door intensiteit en vurige oprechtheid. Daaraan danken zij hun succes. Meditationes, Soliloquia en Manuale zijn in verscheidene handschriften overgeleverd, ook in middelnederlandse vertaling. In 1548 verschenen zij in druk in een nieuwe vertaling van Van Hemert onder de titel Sinte Augustinus vierighe Meditatien oft aendachten. Ende die alleenspraken der zielen tot Godt. Ende dat Hantboecxken vander aenschouwinghe Christi. Deze verzameling beleefde in 1687 een vierde druk. In diverse bibliotheken is nog een aanzienlijk aantal exemplaren voorhanden, hetgeen kan wijzen op een grote verspreiding.
Het ziet ernaar uit, dat er van de Meditationes van Jean de Fécamp een lijn te trekken valt naar Revius. Ik weet niet of de intertekstualiteit tussen Revius’ sonnet (ik laat Musius/Makeblijde hier buiten beschouwing) en de Meditationes direct of indirect is: de kans dat de verbinding mede via Perkins loopt, is aanwezig. Evenmin is te bewijzen of Revius de Latijnse dan wel de Nederlandse tekst kende, maar de mogelijkheid dat de zeer belezen Revius dit veel verspreide werk in welke versie dan ook kende, is wel zeer groot.
Ik citeer de bewerking van Anthonius van Hemert, welke Revius gekend kan hebben, al zat hij vanzelfsprekend niet om een vertaling uit het Latijn verlegen.
| |
| |
| |
Hoe dat die mensche bekennen sal dat hy die saecke is van Christus lijden.
O Aldersoetste kindt wat hebt ghy gedaen dat ghy soo veroordeelt soudt worden? wat haddy gedaen o alderliefste Jonghelinck/ dat ghy so wreedelijck gehandelt sout worden? wat was u sonde? wat was u misdaedt? wat was de saecke ws doodts? wat was die oorsaecke uwer verdoemenis? Ick ben die slach van uwer pijnen/ ick ben die saecke ws doodts/ ick ben die verdienste ws stervens/ en die geesselinge uwer wraken/ ick ben die smerte ws lijdens/ ende die arbeydt uwer quellagien. O wonderlijcke maniere des oordeels/ ende o ontsprekelijcke ordinantie des verholentheyts. Die ongherechtige sondicht/ ende die gherechtighe wort daer om ghepijnicht/ die schuldige misdoet/ ende die ontschuldighe wordt gheslagen/ die Goddeloose vertoornet/ ende die Godlijcke wordt veroordeelt. Het ghene dat die quade verdient heeft/ dat moet die goede misghelden/ dat die knecht misdoet/ dat moet die Heere betalen/ dat die mensche sondicht/ dat moet God die Heere lijden. O ghy Sone Gods/ waertoe is toch u ootmoedicheydt ghecomen? hoe heeft u die liefde aldus seer ghebrandt? waer toe is u goedertierenheyt ghecomen? waer toe is u sachtmoedicheyt opghewassen? Ick heb ghesondicht/ ende ghy wordt gepijnicht. Ick heb hoovaardich gheweest/ ende ghy wort vernedert. Ick heb opgheblasen gheweest/ ende ghy wort gheplet. Ick heb ongehoorsaem gheweest/ende ghy gehoorsaem wesende totter doodt/ hebt de sonde mijnder onghehoorsaemheyt betaelt. Ick heb gulsich gheweest/ ghy lijdt honger en dorst. Die vrucht des booms heeft my getrocken tot ongeoorlofde begeerlijckheyt/ ende die volcomen liefde heeft u getrocken totter galghen des cruys. Ick heb gegeten vanden verboden appel/ ende ghy zijt op die pijnbank geleyt. Ick verheuge my metter spijsen/ ende ghy wort ghequelt aent cruys. Ick gebruycke die wellusten/ ende ghy wort met plompe nagelen doorboort. Ick heb gheproeft die soeticheyt des appels/ ende ghy die bitterheyt der gallen. Eva verblyt haer met my al lachende/ ende Maria lijdt met u al schreyende. Siet o Coninc
der glorien/ Siet hier is openbaer mijn ongoddelijckheyt ende u goedertierenheyt/ uwe gerechticheyt ende mijn ongerechticheyt.
(Van Hemert, 8 verso en 9 recto).
Een vergelijking wijst uit dat Revius, blijvende binnen een eeuwenoude traditie, de tegenstelling tussen de schuldeloze Christus en de schuldige zondaar heeft overgenomen en op een zeer concrete, compacte wijze heeft uitgewerkt. Hij ontneemt de antagonisten in het lijdensverhaal, de joden en de romeinse soldaten, hun alleenverantwoordelijkheid voor hun daden, terwijl hij hen, evenals Perkins de joden en Pontius Pilatus in tegenstelling tot Jean de Fécamp wel noemt. Vervolgens draagt hij die verantwoordelijkheid over op de ‘ik’, dat is ook de lezer van het gedicht. De gebeurtenissen ‘in illo tempore’, die elk jaar in de Goede Week herdacht en zo verhaald worden, rukt de dichter naar het tijdloze heden van elke lezer van het gedicht, te beginnen bij Revius zelf tot nu en de onbekende toekomst toe. Juist door de concretiserende vermelding van de joden en de soldaten komt dit treffend over. De handelingen worden toegespitst op de verantwoordelijke zondigheid van elk individu.
Belangrijk in vergelijking met de tekst van Jean de Fécamp en Musius/Makeblijde is bij Revius het impliciet blijven van het waarom van Christus' dood, namelijk de verlossing van de zondige mens. Het slot concludeert, dat Christus' lijden geschiedt wegens de zonde van de ik, en daar blijft het bij. De overweging van Jean de Fécamp gaat verder in een gebed om Gods genade teneinde de eigen bedorven natuur te overwinnen en zo de eeuwige zegepalm te verdienen:
| |
| |
ende als dat van u gegeven wort/ so bestaet mijn herte met u medelijden te hebben/ want ghy oock voor mijn sonden hebt willen sterven/ ende so sal mijn hert met u hulpe door victorie des inwendigen mensche gewapent ende gesterct worden toter wtwendiger victorien/ also dat ic verwonnen hebbende die geestelijcke vervolginghe/ om uwer liefden wil my ooc niet ontsien en sal den lichamelijcke sweert te ontfangen/ ende den doot voor u te sterven. Also sal die cleynheydt onser conditien (alsse uwer goedertierenheyt behaechlijck geworden is) die grootheydt haers scheppers antwoorden mogen/ naar haer machte.(Van Hemert 9 verso)
De afhankelijkheid van Gods genade, die ons door Christus' kruisdood geworden is, blijft in dit vervolg zo benadrukt dat de overwinning van de eigen natuur geen verdienste is die de mens zichzelf kan toerekenen; maar desondanks blijft die verdienste toch om de verdienste de beloning in het eeuwig leven waardig. Hetgeen weinig calvinistisch aandoet. Dat Revius zich beperkt tot het zondebesef, behoeft niet op zich als exclusief-calvinistisch beschouwd te worden: een Lodewijk Makeblijde of een Guido Gezelle zouden dat ook gedaan kunnen hebben. Dat zondebesef is inderdaad algemeen-christelijk, katholiek. Maar de overweging is verdedigbaar, dat Revius als calvinist zich meer door het zondebesef voelde aangesproken dan door het gebed om genade teneinde door de overwinning op de eigen natuur de eeuwige zaligheid te verdienen.
Ook Musius en Perkins concretiseren de gebeurtenissen meer dan Jean de Fécamp doet. Musius vermeldt de wonden, de doornenkroon en de spijkering aan het kruis, Perkins de nagels, de doornen en de speren. Revius gaat veel verder in deze concretisering. Daardoor is niet uit te maken, of hij in dezen op deze voorgangers steunt. Er is, afgezien van de rechtstreekse lectuur van Jean de Fécamp, nog een mogelijke verbinding in plaats daarvan of daarnaast. Perkins zinspeelt daarop, als hij vlakbij het door mij geciteerde vertelt, dat de ‘Monicken ende Jesuiten’ het lijden van Christus gebruiken om medelijden met hem en haat tegen de joden en Pontius Pilatus op te wekken. Er is namelijk ook een mondelinge traditie geweest via predikaties, waarin de overweging van Christus' lijden via het voor ogen brengen van de details van het passieverhaal een rol gespeeld heeft.
Revius blijkt zich met ‘Hy droech onse smerten’ te bevinden in een traditie van gebed en meditatie, die zeker teruggaat tot de elfde eeuw. Hoe de verbindingslijnen naar zijn sonnet precies gelopen hebben, is vooralsnog niet met zekerheid te achterhalen. Uit de nevel van het verleden doken tot nu toe teksten op van Jean de Fécamp (pseudo-Augustinus of -Anselmus), Maarten Luther, William Perkins, Cornelis Musius en Lodewijk Makeblijde. Strengholt sprak terecht van een katholieke traditie. Hoe meer men zich verdiept in de vroomheid van verleden eeuwen, des te meer wordt de behoefte gevoeld aan een index van de motieven en topoi die in de meditatie- en gebedscultuur gebruikt werden. Als er ergens een gebied is waar men met grote vanzelfsprekendheid eikaars ideeën zonder bronvermelding overnam, dan is het deze cultuur, waarin ook de mondelinge traditie een wezenlijke rol gespeeld heeft.
| |
Bibliografie
Stephanus Axters, Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden. IV: Na Trente. Antwerpen 1960. |
A.M.M. Dekker, ‘Revius-Makeblijde-Musius.’ In: Ntg 74 (1981), 494-498. |
Jacques Derrida, Traduction et introduction à E. Husserl, L'origine de la géometrie. Paris
|
| |
| |
1962. |
Dictionnaire de Spiritualité ascétique et mystique. Doctrine et histoire. Tome I, VIII. Paris 1937 resp. 1974. |
J.F. Geerds, ‘Hy droech onse smerten. Een kritische beschouwing van Revius’ gelijknamige sonnet’. In: Ntg 69 (1976), 39-43. |
[Van Hemert,] Sinte Augustinus vierighe Meditatien oft aendachten. Ende die alleenspraken der zielen tot Godt. Ende dat Hantboecxken vander aenschouwinghe Christi. Item noch S. Bernardus devote aendachten. Ende een Boecxken van S. Anselmus genaemt De strale der Godlycker liefden met sommighe van zijnen Ghebeden. Nu van nieus overgheset door Anthonium van Hemert: Regulier, 't Antwerpen By my Symon Cock op de Lombaerde veste. Met Privilegie. 1548. |
Hans Jansen, Christelijke theologie na Auschwitz. Deel I. Theologische en kerkelijke wortels van het antisemitisme. 's-Gravenhage 1984. |
Jean Leclercq et Jean-Paul Bonnes, Un maître de la vie spirituelle au XI siècle. Paris 1946. |
L.P.M. Loosen S.J., Lodewijk Makeblijde (1565-1630). Hymnen en gezangen. Zwolle 1964. |
Maria Meesters, De Godsvrucht in de Nederlanden naar handschriften en gebedenboeken der XVe eeuw. I, 1930. |
P.L. Migne, Patrologiae cursus completus. Series latina 40. |
The Work of William Perkins. Introduced and Edited by Ian Breward (The Courtenay Library of Reformation Classics 3). Appleford etc. 1970. |
E.J.W. Posthumus Meyes, Jacob Revius, zijn Leven en Werken. Amsterdam 1895. |
Jacobus Revius, Over-Ysselsche Sangen en Dichten. Uitgegeven, met ongedrukte gedichten vermeerderd en van verklarende aantekeningen voorzien door W.A.P. Smit. Het epos der Godsgeschiedenis. Amsterdam 1930. |
Bloemlezing uit de Over-Ysselsche Sangen en Dichten van Jacobus Revius met inleiding en aantekeningen van W.J.C. Buitendijk. Zutphen z.j. |
W.A.P. Smit, De dichter Revius. Amsterdam 1928. |
L. Strengholt, Bloemen in Gethsemané. Verzamelde studies over de dichter Revius. Amsterdam-Alphen a.d. Rijn 1976. |
L. Strengholt, ‘Jacob Revius’. In: ‘Praten met’.... Christenen die iets te vertellen hebben. Den Haag 1987, 73-85. |
Maarten Verkade, ‘Onder de tafel gevonden’. In: In de Waagschaal 11 (1982-83), afl. 16 (30 okt. 1982), 518-520. |
|
|