De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
J.J. KloekBuijnsters heeft zijn vierluik voltooid: na de Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken in 1979, de uitgave van Sara Burgerhart in 1980, de biografie Wolff en Deken in 1984, is er nu dan ook de bijna 900 bladzijden tellende editie van de brieven van en aan het schrijfstersduo. Vier monumentale uitgaven in nog geen tien jaar! Graag wil ik in diepe bewondering voor zijn vakmanschap en werkkracht de auteur gelukwensen met de voleinding van dit project. Dit temeer omdat duidelijk zal zijn dat het belang ervan verder reikt dan puur de Wolff- en Dekenstudie: het hele onderzoek naar de 18e-eeuwse Nederlandse letterkunde en cultuur heeft een substantiële impuls gekregen. In deze verzorgd uitgegeven Briefwisseling zijn alle tot dusver bekende brieven van en aan de schrijfsters opgenomen, dat zijn er 216 van en 37 aan. De tekst ervan beslaat 459 bladzijden - net iets meer dan de helft van het totaal. De rest wordt ingenomen door een inleiding (80 blz.), aantekeningen (350 blz.) en diverse bijlagen en registers. Er zijn 53 illustraties opgenomen. De enige kanttekening die bij de uitvoering valt te maken betreft de plaats van de aantekeningen. Deze staan bij elkaar achterin, dus niet onmiddellijk achter de betreffende brief. Dit is op zichzelf een gangbare praktijk, die overigens meer gebaseerd lijkt op economische en esthetische overwegingen dan op gemak voor de gebruiker.Ga naar voetnoot1 Wat ongelukkig vind ik het dat beide delen bestaan uit een afdeling brieven en een afdeling aantekeningen. Een verdeling in een deel brieven en een deel aantekeningen had meer voor de hand gelegen, termeer daar de omvang van de aantekeningen die van de brieventekst benadert. De editeurs van de inmiddels bij dezelfde uitgever verschenen Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797 blijken deze opvatting trouwens te delen. In de Inleiding komen achtereenvolgens aan de orde: de stand van het onderzoek (waarbij in het bijzonder het verschil wordt belicht tussen deze uitgave en haar voorgangster, de editie-Dyserinck uit 1904), de vindplaatsen van de brieven, de verschillende correspondenten, Wolff en Deken als briefschrijfsters, en de wijze van uitgeven; tot slot volgt een overzicht van de gehele briefwisseling met onder meer vermelding van afzender, adressaat, datum, vindplaats en nummer van de betreffende brief bij Dyserinck. Het eerste hoofdstuk overtuigt de lezer gemakkelijk van het belang van een nieuwe editie. In een uitvoerig en als stukje vakgeschie- | |
[pagina 55]
| |
denis leerzaam exposé laat Buijnsters zien hoe onbekommerd - naar huidige maatstaven - eerdere editeurs met de brieven zijn omgesprongen. Dyserinck, om weer de belangrijkste te noemen, heeft royaal en niet altijd even weloverwogen in de teksten gesnoeid, hij zit er in zijn chronologische ordening nogal eens naast, zijn aantekeningen zijn uiterst summier en wat het ergste is: de briefteksten zijn soms meer dan slordig getranscribeerd. Buijnsters geeft de brieven integraal, is abundant in zijn aantekeningen en verantwoordt iedere plaats waar hij niet honderd procent zeker is van de transcriptie. Bovendien bevat zijn editie een vijftig brieven méér. Uitvoerig informeert hij de lezer in het tweede hoofdstuk, ‘Vindplaatsen’, op welke plaatsen welke brieven worden bewaard en hoe ze er terecht zijn gekomen. Bij de liefst 25 bladzijden die hieraan zijn gewijd steken de slechts twee die de ‘Wijze van uitgeven’ (p. 61-63) verantwoorden wel erg schamel af. Natuurlijk kan Buijnsters niet verweten worden dat hij niet verwijst naar Marita Mathijsen, wier proefschrift op het moment dat hij zijn kopij afsloot nog moest verschijnen. Maar ook wanneer we dit verdisconteren, blijft de rekenschap die hij aflegt van zijn editoriale beslissingen al te mager. In een noot (!) verklaart hij ‘kennis genomen’ te hebben van recente wetenschappelijke briefedities van buitenlandse 18e-eeuwers maar ‘het meest geleerd’ te hebben van Ada Deprez’ uitgave van de correspondentie van J.F. Willems. In hoeverre hij in haar voetsporen treedt laat hij echter in het midden, vermeld wordt slechts dat gekozen is voor ‘een strikt diplomatische uitgave volgens de originele handschriften’, waaraan overigens onmiddellijk een lijstje van aangebrachte normalisaties wordt toegevoegd. Hoezeer de hier opgesomde kleine ingrepen ook te billijken zijn, de term ‘strikt diplomatisch’ wordt er onwenselijk ver mee opgerekt, dunkt me. Niet helemaal duidelijk is voorts de reikwijdte van de beslissing dat ‘evidente schrijffouten zijn verbeterd, hetgeen dan in het commentaar staat aangegeven’. Allereerst kan worden opgemerkt dat de editeur hier een problematisch criterium invoert bij schrijfsters die zo onzeker en inconsequent zijn in hun spelling als Wolff en Deken en dat hij (dientengevolge?) op menige inconsistentie in de hantering ervan is te betrappen (bijvoorbeeld: geplaats wordt op p. 183 in de tekst verbeterd in geplaatst, maar geplaast op p. 203 wordt gehandhaafd en krijgt een correctie in een aantekening). Belangrijker is dat zo'n normalisering een enkele keer in feite een interpretatieve ingreep betekent. Het meest markante voorbeeld hiervan is te vinden op p. 147, waar Betje de lof zingt van haar mogelijkheden tot literaire verpozing: Myne lieve Boeken, myne Printen, myn pen & inkt - wat ben ik die niet verpligt! ze doen my niet eens zien wat de beestagtigste dronkenschap kan uitwerken. Bij het woord dronkenschap tekent Buijnsters aan dat dit betrekking moet hebben op dominee Wolff om vervolgens laconiek te melden: ‘Overigens lees ik in het handschrift: Donkerschap’. Al weet ik geen plausibeler emendatie te bedenken, toch gaat deze correctie me wat ver, temeer daar er verder geen schim van een aanwijzing is dat Betjes echtgenoot zich aan de drank te buiten gingGa naar voetnoot2. Maar het zijn niet alleen editietechnische kwesties die wat royaler hadden kun- | |
[pagina 56]
| |
nen zijn toegelicht. Het fundamentele vraagstuk van de selectie wordt zelfs niet aan de orde gesteld; volledigheid is voor Buijnsters klaarblijkelijk een indiscutabel axioma. In de inleiding besteedt hij weliswaar vrij uitvoerig aandacht aan het selectiecriterium als ‘het kernprobleem van elke brievenuitgave’ (overigens niet in het hoofdstukje ‘Wijze van uitgave’ maar in ‘Stand van het onderzoek’, p. 19) maar daar gaat het om iets anders, namelijk wat te doen met de gedrukte brieven van de schrijfsters zoals daar zijn hun briefromans, dichtbrieven, epistolaire essaybundels, voorredes in de vorm van een brief, etc. Met alle erkenning van het feit dat hier soms lastige beslissingen moeten worden genomen, meen ik toch dat het uiteindelijk gaat om tamelijk academische problemen waarbij het weinig zinvol is om er al te tobberig over te doen. Het aantal werkelijke twijfelgevallen is slechts gering en een discussie erover wordt al gauw steriel. Veel klemmender is de vraag of echt ieder schrijven het waard is aan de vergetelheid ontrukt te worden. In theorie is tegen het principe van de volledigheid weinig in te brengen, in de praktijk heeft ook de wetenschappelijke editeur zich rekenschap te geven van de kosten en de baten. Ofschoon hij het misschien niet helemaal serieus meent, is toch het ideaal dat Buijnsters zich droomt karakteristiek: Ideaal zou natuurlijk zijn een huis-aan-huiszoeking, minstens in heel Europa, door een team van daartoe bevoegde Wolff en Deken-specialisten, (p. 23) Zelfs als de bomen tot de hemel groeiden zou zo'n perquisitorische projectgroep van ‘Piet Millioen en zijne vrienden’ absurd zijn, gezien het betrekkelijke belang van Wolff en Deken en gezien het feit dat op geen stukken na alle brieven inhoudelijk interessant of van bijzondere literaire waarde zijn. Ook de uitgave zoals zij nu is gerealiseerd heeft reeds haar forse prijs: tegen de honderdvijftig gulden. Dit betekent onder meer dat ik er bij mijn studenten - die in meerderheid beslist niet gerekend mogen worden tot de Neerlandici-boekenhaters waarover Buijnsters elders eens de staf heeft gebrokenGa naar voetnoot3 - onmogelijk op kan aandringen het werk aan te schaffen. Dit is een niet gering punt van overweging in een tijd waarin de historische Neerlandistiek alle zeilen moet bijzetten om voldoende werfkracht te houden - aan de universiteit van Nijmegen kunnen ze daarover meespreken. Het is dan ook vanuit deze bezorgdheid, en zonder de minste bedoeling om enige afbreuk te doen aan de prestatie die Buijnsters heeft geleverd, dat ik ervoor pleit dat brievenediteurs de mogelijkheid van een selectieve uitgave serieus in overweging nemen. Een kopie van de complete correspondentie zou terwille van de specialistisch geïnteresseerden bijvoorbeeld bij het Bureau Basisvoorziening Tekstedities kunnen worden gedeponeerd.Ga naar voetnoot4 De door Buijnsters impliciet en door onder anderen Marita Mathijsen expliciet gehuldigde opvatting dat bij brievenedities compleetheid een eerste voorwaarde is voor wetenschappelijkheid, lijkt mij te getuigen van disciplinaire bedrijfsblindheid: een gedachtenwisseling met historici - op dit terrein aanzienlijk pragmatischer ofschoon waarachtig niet minder competent dan de | |
[pagina 57]
| |
neerlandici - kan daarvoor een heilzame remedie zijn.Ga naar voetnoot5 Een laatste punt dat met betrekking tot de wijze van uitgeven aandacht vraagt is het commentaar. Buijnsters heeft er, zo verklaart hij, naar gestreefd beknoptheid en volledigheid met elkaar te verzoenen, waarbij hij zijn toelichtingen heeft afgestemd op de ‘ontwikkelde Nederlander’. Af en toe slaat hij die misschien wat laag aan: wie belangstelling heeft voor brieven in 18e-eeuws Nederlands zal, naar het mij voorkomt, weinig problemen hebben met woorden als persuaderen, abandoneren, pernicieus, indignatie, rigide en dergelijke meer. Een gevoel van overdaad bekroop me soms ook bij Buijnsters’ pogingen om van werkelijk iedere in de correspondentie genoemde persoon het bestaan te documenteren. Eén voorbeeld uit vele: in een brief aan Noordkerk neemt Betje geheel in Spectatoriale trant de gedaante aan van het fictieve Beemster boertje Krelis Pietersen Klimop dat z'n betoog met allerlei irrelevante uitweidingen lardeert. Onder andere: - proo deoo zeid onze schout dat het niet, want onze schout is ook een heel gestuddeert manspersoon & zyn wyf is ook niet zot & ik kom veul by der [...] (p. 95) Zelfs in deze gefictionaliseerde context kan Buijnsters het klaarblijkelijk niet verantwoorden de schout maar de schout te laten en zijn vrouw zijn vrouw. Gewetensvol verheldert hij: Willem Blydenbergh (overleden 1775), sedert 1755 schout in de Beemster; getrouwd met Adriana Elisabeth Pabst (overleden 31 okt. 1780 te Purmerend); beiden kwamen 23 nov. 1732 met attestatie van Amsterdam naar Purmerend. (p. 354) Maar deze hier ietwat disproportionele toelichting illustreert meteen hoe ongelofelijk grondig Buijnsters te werk is gegaan in zijn aantekeningen. Hij moet er een verbijsterende hoeveelheid archivalia voor hebben doorgewerkt, terwijl de toelichtingen op zaken en situaties getuigen van een ongeëvenaarde vertrouwdheid met de betreffende periode, ook waar hij zich ver buiten het domein van de literatuur begeeft. De enkele keren dat hij er naast slaat, bijvoorbeeld waar hij het kleine vee dat de passagiers van een schip in hun slaapstee over het lijf krioelt, interpreteert als ‘ratten en muizen’ in plaats van als ongedierte (p. 745), of waar hij bij ene mevrouw Muusz een scrotumbreuk als mogelijke diagnose stelt (p. 705), zijn niet meer dan marginale schoonheidsfoutjes.
Buijnsters heeft er nooit een geheim van gemaakt dat zijn hart uitgaat naar de mens achter de literator. ‘Sir, the biographical part of literature is what I loved most’ is het citaat dat hij als motto meegaf aan zijn biografie van Wolff en Deken, ‘a heart for every fate’ is de leus waaronder deze correspondentie vaart. Bovendien rekent | |
[pagina 58]
| |
hij Wolff en Deken tot de auteurs die zich in hun brieven beter en vollediger hebben uitgedrukt dan in hun literaire werken: Die brieven behoren daarom niet slechts onlosmakelijk tot hun hele oeuvre maar vormen daarvan juist het waardevolste, leesbaarste deel. [...] En dit - meer dan wat anders ook - rechtvaardigt een brievenuitgave na en naast hun biografie. (p. 22) Al wordt hier een veel homogener kwaliteitsniveau van de brieven gesuggereerd dan de correspondentie als geheel te zien geeft, toch stem ik er graag mee in dat Wolff en Deken stilistisch veelal niet de mindere zijn van de door hen geschapen romanfiguren, en - belangrijker nog - dat de gecompliceerde en problematische werkelijkheid van de reële correspondentie vaak meer belang wekt dan de rijkelijk schematische en gepolijste wereld van hun literaire werken. Enerzijds vormen de brieven daarmee een waardevolle aanvulling op en illustratie van de biografie, anderzijds geven zij een fascinerend repoussoir aan de literatuur. In de literatuur is het landleven onveranderlijk smakelijk-rustiek, als in Beemster-Winter-Buitenleven, of sereen-idyllisch, als in huize Veldenaar (Willem Leevend). Nergens is er een personage te ontdekken dat zich, vastgeklonken in een doodgelopen huwelijk, hopeloos in de negorij verbannen voelt, Iaat staan er zo schrijnend getuigenis van aflegt als Betje in enkele brieven aan Noordkerk. En juist ook door enkele minder aangename eigenschappen wint Betje zelf het gemakkelijk van haar literaire alter ego's: haar geldingsdrang, haar behoefte vriendschapsrelaties te monopoliseren (met in het geval van Coosje Busken zelfs intriges ten koste van de trouwe Aagje), haar zelfbehagen, haar voor ons gevoel gênante koketteren met de fysieke leegheid van haar huwelijk. (Juist omdat Aagje zo geheel niet van zichzelf vervuld is, zijn haar brieven sympathiek maar doorgaans minder sprekend.) In de romans worden financiële problemen onveranderlijk doeltreffend verholpen met onverwachte erfenissen of genereuze schenkingen; in met name het latere leven van Wolff en Deken zelf zijn geldzorgen een van de twee dominante thema's in de correspondentie. Het andere is de aaneenschakeling van ziektes en fysieke ongemakken die het bestaan tot een bijna ondragelijke last maken en ook van deze onafgebroken tobberijen blijven hun romanpersonages vrijwel geheel verschoond. Het is verleidelijk om in dit verband twee sterfbedden naast elkaar te plaatsen. Het eerste is dat van Christina de Vrij. Hoe waardig overlijdt zij in Willem Leevend op 78-jarige leeftijd! Het is, zoals Breekveldt onlangs met recht heeft betoogd, ‘nauwelijks een sterven [...] eerder een sacramentele gebeurtenis’Ga naar voetnoot6: Neen, nogmaal, ik ben zeer wel; alles is zo maklyk; geen de minste pyn; byna geen lichaam; een weinig verzwakt, geloof ik; [...] Ik voel my als boven den gewoonen peil der natuur opgewonden: al myne vermogens zetten zich uit: myn geest - ja, hoe zal ik dit beduiden? is van alles los, ook van dit oude lichaam. Ik dagt, van den morgen, terwyl ik hier zo stil zat, ben ik nog op de aarde? (Willem Leevend dl. 8 p. 287-88) Als het afgelopen is oogt zij als ‘eene slaapende Heilige’ (p. 294). Vergelijk hiermee | |
[pagina 59]
| |
het ontluisterende einde van Betje zelf - geheel afgeleefd op haar zesenzestigste. De laatste jaren wordt ze in toenemende mate door uiterst pijnlijke ingewandskrampen getroffen, waardoor ze - naar Aagje meldt - twe a drimaal in de week zo vreeslijk zweet dat kleeren en Beddegoed als door het water gehaald schijnen (p. 685) en ze met haar ‘schreeuwen, kermen en Brullen’ onophoudelijk de aandacht van haar eveneens gedurig door kwalen en kwaaltjes bezochte levensgezellin opeist (p. 687). Haar laatste woorden zijn: ‘nog al kramp’ en ze is gestorven ‘nog met die pynelyke trek in haar gelaat’. De sectie liet omvangrijke inwendige vergroeiingen zien (p. 810).
Wat de dramatische impact betreft mogen de brieven de literatuur overtreffen, daar staat tegenover dat de overgeleverde correspondentiefragmenten per definitie de compositorische eenheid ontberen die de fictionele brievenverzamelingen wél bezitten. De reële correspondentie is tegelijk redundant en lacuneus; redundant in de brieven en briefjes waaraan de lezer ternauwernood een boodschap heeft omdat ze over onbeduidende kwesties handelen, lacuneus doordat er zoveel verloren is gegaan. Wolff en Deken moeten honderden, zo niet duizenden brieven méér hebben geschreven dan de hier verzamelde 253. Belangrijke periodes uit hun beider leven blijven nagenoeg of zelfs geheel blanco. De eerste brief van Betje dateert van eind 1765, als ze 27 is en al zes jaar getrouwd. Aagje komt pas in 1774 in zicht, voorlopig echter alleen nog in de weinig informatieve brieven van haar vriendin Elisabeth Schreuder. De oudst bekende brief van haarzelf is het befaamde epistel van 29 juli 1776, waarin zij de haar nog onbekende Betje op bedillerige toon de les meent te moeten lezen. Een tantaliserend gat is ook de periode 1788-1795, waarin het vertrek uit Nederland en het verblijf in Trévoux plaats had: welgeteld één brief. Ook in de vier daarop volgende jaren is de oogst zeer schraal. Daar komt bij dat de verzameling maar weinig stukjes ‘geregelde correspondentie’ bevat. Van de 63 betrokken correspondenten is minder dan een derde schrijver of ontvanger van meer dan één brief. Slechts 7 schrijven of ontvangen er meer dan tien, en alleen in de correspondentie met Grave is er sprake van enige reciprociteit: overgeleverd zijn 32 aan hem gerichte brieven (hij is daarmee ‘topontvanger’) en 8 brieven die hijzelf aan de vriendinnen heeft geschreven. Bovendien dateren deze alle uit een periode van vier jaar, zodat er geen grote hiaten zijn. Maar van de belangrijke correspondenten Noordkerk, Gallandat en Van Vollenhove, aan wie respectievelijk 29, 19 en 12 brieven zijn gericht, is geen enkel antwoord bewaard gebleven, wat des te spijtiger is omdat ze tot de intiemste vrienden behoorden. Ook van de vriendschappelijk-zakelijke correspondentie met de uitgeefster Catharina Dóll en haar dochter is slechts het aandeel van Betje en Aagje (en dan nog fragmentarisch) overgeleverd. Het omgekeerde doet zich voor bij Elisabeth Schreuder, die alleen als schrijfster figureert. Overigens zijn er in het totaal niet meer dan 37 aan Wolff en/of Deken gerichte brieven bekend en het is een ironische streek van het lot dat bijna de helft daarvan bestaat uit Betjes Schreuders langademige getuigenissen van wereldmijdende vroomheid. Uiteraard hebben ze enig belang als uitingen van de mentaliteit waarin Aagje is opgegroeid, maar intussen geven ze zo weinig informatie en zijn ze dusdanig monotoon van stijl dat zelfs | |
[pagina 60]
| |
Buijnsters naar eigen verklaring (p. 54) lang heeft geaarzeld of hij ze wel integraal zou opnemen. Het zal zeker niet uitsluitend toeval zijn dat hele stukken correspondentie zijn verdwenen. Dat juist tijdelijk idolaat vereerde vrienden en vooral vriendinnen als Cornelis Loosjes, Anna van der Horst, Lotje Schippers, Cootje Best en Johanna Kops nagenoeg of geheel afwezig zijn, moet haast wel worden toegeschreven aan dramatische verbrekingen van de omgang en vernietiging van de uitgewisselde confidentiesGa naar voetnoot7. Maar ook in de wél bewaarde brieven stuiten we telkens op passages die tamelijk raadselachtig blijven bij gebrek aan kennis van de situatie. Vaak worden delicate kwesties meer aangestipt dan uitgesproken, waarschijnlijk mede omdat veel brieven ter doorzending bij andere werden ingesloten: dit spaarde portokosten maar noopte tevens tot enige terughoudendheid. Het maakt dat wij onszelf regelmatig betrappen op voyeursgevoelens: hoe intiemer de situatie, hoe meer we het betreuren dat de betrokkenen zich niet duidelijker blootgeven... Zo wordt onze nieuwsgierigheid dikwijls gewekt maar lang niet altijd bevredigd. Hetzelfde geldt mutatis mutandis met betrekking tot onderwerpen die nauwelijks of niet in de brieven ter sprake worden gebracht. Politiek bijvoorbeeld komt zelden aan de orde en al helemaal niet in de roerige jaren 1786 en 1787. Ook de literatuur is minder een hot issue dan de literair-historicus graag zou hebben gezien: het blijft bij een aantal terloopse opmerkingen, nooit wordt de letterkunde een centraal thema. Met betrekking tot Wolff en Dekens eigen werken is er merkwaardigerwijs al buitengewoon weinig te vinden, en daarbij is niets dat nieuwe gezichtspunten oplevert. Zijn er cruciale brieven verloren gegaan of hadden de schrijfsters er weinig behoefte aan om in hun correspondentie op hun creatieve werk in te gaan? We zullen het waarschijnlijk nooit weten. Wel weten we dat het, in het bijzonder gedurende hun laatste jaren, voor hen letterlijk van levensbelang was hun literaire activiteiten zo profijtelijk mogelijk te verzilveren. De brieven aan uitgeefster Dóll laten daarover geen enkel misverstand bestaan. Wie in de materiële aspecten van het schrijverschap is geïnteresseerd kan hier kostbare informatie garen; ik kom daarop terug in de appendix bij deze bespreking.
Juist bij schrijvers als Wolff en Deken, die in hun werken hebben blijk gegeven van een groot epistolair talent, ligt het voor de hand hun reële correspondentie te vergelijken met de fictionele. Daarbij worden echter niet alleen de overeenkomsten zichtbaar maar vooral ook de verschillen. Een aantal reële brieven hebben als document humain een zeggingskracht die de romans nergens bereiken. Op die grond kan men het met Buijnsters eens zijn Wolff en Deken behoren tot de auteurs die zich het best in hun brieven hebben uitgedrukt. Daar staat tegenover dat de romans getuigen van een creatief talent en compositorisch vermogen dat men op grond van de briefwisseling alléén onmogelijk zou kunnen vermoeden. Deze fragmentarische, gereconstrueerde, nooit als zodanig bedoelde ‘historie van de juffrouwen Wolff en Deken’ doet de geschiedenissen van Sara, Willem en Cornelia geen concurrentie aan maar geeft ze integendeel extra reliëf. De toegewijde bezorger ervan heeft de Neerlandistiek ten zeerste aan zich verplicht. | |
[pagina 61]
| |
Appendix: Het grote en het kleine geld - honoraria van Wolff en DekenOver auteurshonoraria in de 18e en vroege 19e eeuw is bijzonder weinig bekend maar één uitgekeerde som heeft zelfs de handboeken gehaald: de zesduizend gulden die uitgever Van Cleef zou hebben betaald voor Willem Leevend. Dit lijkt een onwaarschijnlijk hoog bedrag in het licht van enerzijds het gegeven dat auteurs dikwijls al tevreden waren met een paar presentexemplaren - het schrijven om den brode was nog lang niet algemeen geaccepteerdGa naar voetnoot8 - en van anderzijds gangbare jaarsalarissen als f600,- voor een dorpspredikant en f2000,- voor een hoogleraar. Breekveldt twijfelt in stelling 7 bij zijn proefschriftGa naar voetnoot9 dan ook aan de juistheid van het bedrag, dat vermeld wordt in een brief aan Coosje Busken uit 1798, dus 13 jaar na dato. Hij wijst er daarbij op dat de betreffende passage nogal slordig is gesteld. Die luidt namelijk: ‘Willem hebben wy in 1800 maanden begonnen & geeindigt, & dit gaf ons een honorair van 6000 f.’ (Briefwisseling p. 581). Nu zal het aantal maanden wel twee nulletjes teveel tellen maar het honorarium lijkt toch te kloppen. Weer vier jaar later namelijk, in 1802, onderhandelt Aagje met de Haarlemse uitgever A. Loosjes over het honorarium voor haar bijdragen aan de Doopsgezinde bundel Christelijke Gezangen en Liederen, waarbij ze als indicatie geeft: ‘Onzen vriend van Cleef heeft ons, voor ider Blad prosa dertig Guldens gegeeven’ (p. 672). Klaarblijkelijk werden ze per blad of vel (= 16 pagina's octavo) betaald en inderdaad: de acht delen Willem Leevend tellen tezamen bijna op de kop af 200 vel druks. Ten aanzien van de door haar geleverde gezangen begrijpt Aagje dat haar eisen iets bescheidener moeten zijn: ‘Zeker geeft men meer voor Liederen, maar daar men zeker meer Romans leesd dan Godsdienstige Gezangen, wil ik mij vergenoegen met vier Ducaten [ruim f20,-] per blad.’ Of Loosjes accoord gegaan is weten we niet, in ieder geval is de bundel wel verschenen en heeft Aagje de helft van de teksten voor haar rekening genomen. Maar nog in hetzelfde jaar kregen zij en Betje van Van Cleef te verstaan dat ze wat hem betrof voortaan in geheel andere financiële termen zouden moeten gaan denken. Van Cleef gaf op dat moment Geschrift eener bejaarde Vrouw uit waarvoor hij met de schrijfsters een honorarium van f15,- per blad was overeengekomen. Een hele teruggang vergeleken bij Willem Leevend, ongetwijfeld mede veroorzaakt door de teleurstellende verkoop van Cornelia WildschutGa naar voetnoot10. Nu evenwel moet Van Cleef melden dat de belangstelling voor de eerste twee delen van Geschrift dusdanig bij de verwachting achterblijft - hij heeft er nog geen 200 exemplaren van kunnen verkopen - dat hij voor de overige twee delen niet meer dan f7,- per blad wenst te betalen. Aagje weigert verontwaardigd en verklaart de rest van de kopij nog liever te verbranden dan op deze condities aan te leveren (p. 679-80). Geen van beide heeft ze overigens gedaan: het manuscript berust in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. | |
[pagina 62]
| |
Van nog twee andere oorspronkelijke werken van Wolff en Deken worden in de correspondentie betalingen gemeld, beide eveneens door Van Cleef op de markt gebracht. Voor het poëtische werk Wandelingen door Bourgogne ontvingen ze in 1789 f275,-, dat is f25,- per blad (p. 563). Dit convergeert met de betaling voor Willem Leevend, temeer omdat de laatste delen daarvan minder enthousiasme hadden gewekt dan de eerste. Merkwaardig is evenwel dat in dezelfde brief gesproken wordt over f250,- voor het laatste deel van de Brieven van Abraham Blankaart; dit zou neerkomen op f10,- per vel, aanzienlijk minder dus dan later het aanvankelijk overeengekomen honorarium voor Geschrift eener bejaarde Vrouw. Waarschijnlijker dunkt het me dat de passage betrekking heeft op slechts een gedeelte van de te betalen som; de lapidaire formulering sluit die mogelijkheid niet uit. Dan waren er nog de inkomsten uit vertalingen, waarvan Wolff en Deken het in hun laatste, weinig creatieve jaren vooral moesten hebben. Aan haar afwijzing van de f7,- per blad voor het Geschrift eener bejaarde Vrouw voegt Aagje schamper toe dat dit bedrag de moeite van het schrijven en het verdriet dat de recensies opleveren niet waard is: ‘Voor een gulden minder behoefd Wolfje slechts het gemaklykste werkje te vertaalen’ (p. 680). Waarschijnlijk heeft dit betrekking op Betjes laatste vertaalklus, Herman von Unna, dat in 1804 bij Van Cleefs erven zou verschijnen. Zes gulden per vel voor een vertaling was echter meer dan de uitgeefster Dóll een paar jaar eerder had betaald: voor haar, zo valt uit een brief uit 1799 op te maken, heeft Betje de Engelse roman Henry van Richard Cumberland overgezet à raison van f5,25 het vel (p. 605)Ga naar voetnoot11. Eind 1800 evenwel levert een niet nader aangeduide vertaling Betje maar liefst f7,- het vel op. In december van dat jaar schrijft zij aan Dóll: Ik ben zo geoccupeerd met vertaalen dat ik geen tyd heb om (met verlof) myn neus te snuiten. Wat zal men doen. 7 f legt ze maar zonder dingen & de Taal Fouten gratis zonder dat men er een scheeven smoel om trekt. (p. 642) Volgens Buijnsters verwijst ze naar de aangesproken Dóll zelf maar voor háár had Betje toen niets meer onder handen (cf. Bibliografie p. 46 e.v.). Aannemelijker lijkt me dat ze even kwijt moet dat een ander veel royaler van betaling is dan Dóll wil of kan zijn. Dit zou dan Leeuwestijn moeten zijn, voor wie ze op dat moment De twee moeders vertaalde. Moeten we voor ze lezen Le[euwestijn] of iets dergelijks? Hoe dat ook zij, ook een honorarium van zeven gulden het vel leverde geen vetpot op. Alleen al voor de medicijnrekening van 19 januari 1804 zouden 220 bladzijden vertaling nodig zijn geweest...
Universiteit Utrecht, Vakgroep Letterkunde |
|