de letterlijke zin van teksten, literaire opvattingen, stijl- en structurele ontwikkelingen, zodat het biografische en in mindere mate het tijdscontextuele element ofwel consequent geweerd ofwel tot het strikte minimum gereduceerd werd (eventueel ook opgevangen in het voetnotenapparaat). Dit belet overigens niet dat de historische en zeker de comparatistische dimensies van het literaire communicatieproces voortdurend en bewust in het oog worden gehouden (cf. 4-5), al gebeurt dat in de praktijk niet even nadrukkelijk in alle onderdelen. Het hoofdstuk over de avant-garde is bijvoorbeeld het enige dat ingeleid wordt door een breedvoerige Europese situatieschets.
Het boek is opgebouwd uit een zevental kloeke hoofdstukken, elk geschreven door een eigen specialist, die in twee grote delen gegroepeerd zijn. Het eerste deel, de periode 1888-1916 bestrijkend, is geheel gericht op de vernieuwingsbeweging rond Van nu en straks en behandelt achtereenvolgens de voorgeschiedenis ervan - zich hoofdzakelijk afspelend in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle en het genootschap De Distel-(M. Rutten), het tijdschrift en de generatie Van nu en straks zelf (R. Vervliet) en wat met een ietwat dubbelzinnige formule ‘het verloop’ van de beweging wordt genoemd, de nageschiedenis met name (A.M. Musschoot). In het tweede deel, dat de periode 1916-1946 in kaart brengt waarin vernieuwing en traditie deels alterneren, deels similtaan optreden, komen vervolgens aan bod: de ‘modernistische doorbraak’, met andere woorden de Vlaamse bijdrage tot de historische avant-garde (P. Hadermann), het toneel (C. Tindemans), de antimodernistische strekkingen (L. Gillet) en de vernieuwing in de roman (M. Dupuis). In tegenstelling tot wat de titel en de ondertitel zouden kunnen doen vermoeden, vormt L.P. Boon niet het eigenlijke sluitstuk van de geschetste evolutie. Dupuis neemt in zijn - in 1941 eindigend - romanoverzicht immers nog wel de jonggestorven Kamiel van Baelen op, maar diens generatiegenoten Boon, Daisne, Lampo en Van Aken komen niet meer voor behandeling in aanmerking, al debuteerden ook zij nog vóór 1946.
De literatuurgeschiedenis die ons hier geboden wordt, steunt in ruime mate op de rol van de tijdschriften als generatievormende en poëticaal richtinggevende instanties. De werkwijze die door de meeste auteurs wordt gevolgd, bestaat er dan ook in uit te gaan van een of meer representatieve tijdschriften (Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, Van nu en straks, Vlaanderen, Dietsche Warande en Belfort, Vlaamsche Arbeid, De Boomgaard, Ruimte, 't Fonteintje enz.), waarvan de geschiedenis geschetst en de inhoud alsmede de kritische principes geanalyseerd worden, en daarna het oeuvre van de voornaamste medewerkers te belichten in aparte, overwegend chronologisch gerangschikte monografische paragrafen. Die monografietjes zijn wel zo geconcipieerd dat ze de (o.m. tijds-)grenzen van de tijdschriftmedewerking overschrijden door eventueel ook later werk van de betrokkenen te behandelen. Aansluitend bij Van nu en straks krijgt bijvoorbeeld Buysse een hoofdstukje van nagenoeg 12 bladzijden toebedeeld, waarin zijn hele romanproduktie bestudeerd wordt, hoewel zijn eigenlijke medewerking aan het blad minimaal was.
Toch krijgt de lezer de indruk dat in het tweede deel meer en meer van dit ordeningsprincipe wordt afgeweken: het wordt al iets minder expliciet toegepast in het hoofdstuk over de avant-garde, maar vooral daarna blijkt veeleer het genrecriterium de structuur van het boek te gaan bepalen. Reeds Hadermanns bijdrage beperkt zich feitelijk tot de poëzie, terwijl het avant-gardetheater (Vlaamsch Volks-