De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vorm en functie van woordgroepen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l Over auto's en kamelenMensen beschikken over het wonderbaarlijke vermogen om wat er in hen omgaat kenbaar te maken via taaluitingen. Zo'n taaluiting bestaat minimaal uit een door fonologische en morfologische regels bepaalde klankvorm van een woord. Bevat een taaluiting meer van dergelijke klankvormen dan zijn die op een door syntactische regels bepaalde manier met elkaar verbonden tot een syntactische structuur. In de genoemde klankvormen zijn in ieder geval de betekenissen gecodeerd die we in woordenboeken omschreven kunnen vinden. In syntactische structuren worden, zo is althans voor een taal als het Nederlands aannemelijk te maken, betekenissen gecodeerd die we in grammatica's omschreven kunnen vinden, zoals zinsdeelfuncties, thetarollen en illocuties. Klankvormen en syntactische structuren vormen alzo vervoermiddelen voor betekenissen. Een principiële vraag daarbij voor verklarend taalkundig onderzoek is om wat voor type vervoermiddel het hier gaat. Gaat het om het type ‘kameel’, d.w.z. om iets dat niet speciaal gemaakt of ontstaan is om dingen te vervoeren, maar dat er toevallig was en vanwege specifieke eigenschappen als vervoermiddel is ontdekt en in gebruik geraakt. Of gaat het om het type ‘auto’, iets wat speciaal is geconstrueerd om dingen te vervoeren? Het antwoord op die vraag is bepalend voor de manier waarop verklarend taalkundig onderzoek gestalte moet krijgen. Van een woord als rust betoogde Becanus in de zestiende eeuw dat de klankvorm ervan perfect in overeenstemming is met wat het betekent: het begint met een hoop herrie (rrrr) en eindigt met stilte (st). Dit is te beschouwen als een functionele verklaring voor de betreffende klankvorm: die klankvorm is zoals hij is omdat hij een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaalde functie heeft: het dragen van de betekenis RUST. Sinds De Saussure is echter algemeen aanvaard wat ook al vóór Becanus was verdedigd, nl. dat, op een paar uitzonderingen na, het verband tussen de klankvorm van woorden en hun betekenis arbitrair is. Dat standpunt leidt linea recta tot de opvatting dat wat mogelijke en onmogelijke klankvormen zijn in natuurlijke talen, niet functioneel te verklaren is, niet te verklaren is aan de hand van de betekenissen die klankvormen (kunnen) dragen. Die opvatting wordt ondersteund door het feit dat dezelfde betekenissen die talige klankvormen kunnen dragen, ook gedragen kunnen worden door andere vervoermiddelen: schrift, vlaggen, morseseinen etc. En andersom: dezelfde of gelijksoortige talige klankvormen die gebruikt worden om betekenissen te dragen en kenbaar te maken (om te communiceren), kunnen ook gebruikt worden voor heel andere dingen. Bij voorbeeld om te tellen of om esthetische behoeften te bevredigen, bij voorbeeld te rijmen (ie wie waai weg) of te zingen (ding dinge dong). Beide zaken staan een functionele verklaring van talige klankvormen in de weg. In overeenstemming daarmee is het algemeen aanvaarde standpunt dat wat mogelijke en onmogelijke klankvormen zijn in natuurlijke talen fysiologisch verklaard moet worden, dat wil zeggen aan de hand van de mogelijkheden en beperkingen die de bouw en mogelijke bewegingen van de bij spraak betrokken menselijke organen opleveren. Dit leidt dus tot het standpunt dat wat mogelijke en onmogelijke klankvormen zijn in natuurlijke talen uiteindelijk genetisch bepaald is en dus uiteindelijk genetisch verklaard moet worden. Algemeen aanvaard is dus de opvatting dat talige klankvormen een vervoermiddel zijn van het type ‘kameel’. Dankzij de evolutie van fysiologische eigenschappen heeft de mens het vermogen om bepaalde klankvormen te uiten. En die klankvormen zijn in gebruik geraakt als vervoermiddel voor betekenissen. Tot zover eigenlijk niks nieuws. Maar in het licht van deze algemeen aanvaarde opvatting is het op zijn minst verbazingwekkend te noemen dat er al lang en steeds weer opnieuw onder taalkundigen zo'n verschil van opvatting heerst over het antwoord op de vraag tot wat voor type vervoermiddel syntactische structuren behoren. Er waren en zijn taalkundigen die de opvatting huldigen dat syntactische structuren tot het type ‘auto’ behoren. In het recente verleden waren dat de generatieve semantici. Momenteel zijn dat het meest uitgesproken de aanhangers van de functionele grammatica, de categoriale grammatica en de vorm-inhoud-analyse. Zij gaan er impliciet of expliciet vanuit dat wat mogelijke syntactische structuren zijn in natuurlijke talen en wat niet, bepaald wordt door de betekenissen die die structuren dragen. Zij proberen dus de eigenschappen van syntactische structuren te verklaren aan de hand van de betekenissen die er door gedragen worden. Eigenschappen van syntactische structuren dienen in hun ogen m.a.w. functioneel verklaard te worden. Dat bij voorbeeld lexicale categorieën projecteren volgens de regels van de X-bar theorie, wordt in zo'n opvatting verklaard aan de hand van semantische eigenschappen van woordgroepen, bij voorbeeld: er zijn drie projectieniveaus want naar de betekenis zijn er in woordgroepen drie soorten bepalingen te onderscheiden: argumenten, beperkende bepalingen en uitbreidende bepalingen. Voor zover mentalistisch georiënteerd, leidt deze opvatting dus tot de stelling dat het uiteindelijk betekenissen zijn die bepalen welke syntactische structuren het menselijk brein kan representeren en welke niet. De syntactische module van een mentale grammatica zit in elkaar zoals hij in elkaar zit, niet alleen omdat dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven de eigenschappen van het menselijk brein niet anders kan, maar mede, of vooral, omdat syntactische structuren nu eenmaal bepaalde betekenissen moeten kunnen dragen. De syntactische module is daarop toegesneden. Lijnrecht tegenover deze opvatting staat de opvatting van taalkundigen dat syntactische structuren een vervoermiddel zijn van het type ‘kameel’. Recentelijk is die opvatting verdedigd, binnen het kader van de generatieve grammatica, in Koster (1982) en (1988) en in Sturm (1986). Dat bij voorbeeld lexicale categorieën de eigenschap hebben dat ze kunnen projecteren volgens de regels van de X-bar theorie wordt in deze opvatting niet (ook) bepaald door de betekenissen die die projecties dragen (i.c. de soorten bepalingen die er semantisch gezien zijn), maar enkel en alleen door eigenschappen van het menselijk brein, bij voorbeeld het kunnen omgaan met onderschikking en recursiviteit. Deze opvatting leidt dus tot de stelling dat eigenschappen van syntactische structuren die dankzij de eigenschappen van het menselijk brein mogelijk zijn, niet per se een functie hebben in de overdracht van betekenissen. Vandaar de titel van Koster (1988): Doelloze structuren. Eigenschappen van mogelijke syntactische structuren kunnen in deze visie in grammatica's van natuurlijke talen gebruikt worden om bepaalde betekenisaspecten te coderen. Zo is bij voorbeeld aannemelijk te maken dat de hiërarchische eigenschappen van V-projecties in de grammatica van het Nederlands gebruikt worden om zinsdeelfuncties in die woordgroepen te coderen, maar in de grammatica van het Hongaars om focus-presuppositie-verhoudingen te coderen (zie Sturm (1986: 344)). Voorstelbaar is dat een grammatica van weer een andere taal die hiërarchie niet gebruikt om betekenisaspecten te coderen. Dat wil dan niet zeggen dat die hiërarchie in de syntactische structuren van die taal ontbreekt. Het zijn niet betekenisaspecten die bepalen wat mogelijke syntactische structuren zijn, maar alleen eigenschappen van het menselijk brein. Net als bij klankvormen is in deze opvatting de vraag wat mogelijk is en wat niet bij syntactische structuren genetisch bepaald en dus uiteindelijk alleen genetisch te verklaren. Het verschil is alleen dat we van (de eigenschappen van) het menselijk brein vooralsnog veel minder weten dan van de bij articulatie betrokken organen. Chomsky zelf en in zijn voetspoor zijn fundamentalistische letterknechten bevinden zich, na het echec van de generatieve semantiek, ergens tussen de geschetste twee opvattingen in en zijn dus eigenlijk nergens. Zij eten aantoonbaar van twee, vanuit verklarend oogpunt, onverzoenbare walletjes. Aan de ene kant vindt men er pleidooien voor, en soms zelfs specimina van, een autonome syntaxis. Aan de andere kant worden, bij voorbeeld door het projectieprincipe van Chomsky (1981), syntactische eigenschappen van V-projecties bepaald door betekeniseigenschappen van werkwoorden: verkopen doe je altijd iets aan iemand, die betekeniseigenschap vereist een VP waarin de V twee NP's als zuster heeft en daarom is zo'n VP een mogelijke syntactische structuur. Zoals gezegd zijn klankvormen en syntactische structuren beide talige vervoermiddelen voor betekenissen. Gelet nu op de algemeen aanvaarde opvatting over het niet functioneel bepaalde karakter van klankvormen, mag het m.i. verbazingwekkend genoemd worden dat er nog steeds en steeds weer opnieuw verklarend taalkundig onderzoek verricht wordt vanuit de premisse dat syntactische structuren wel functioneel bepaald zijn. Het is alsof men de opvatting hoort verkondigen dat een kameel zijn achterpoten dankt aan de evolutie, maar dat zijn voorpoten een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vernuftige constructie van zijn voerman zijn. Die verbazing is des te gerechtvaardigder omdat wat geldt voor talige klankvormen, ook geldt voor syntactische structuren: dezelfde betekenissen die gedragen (kunnen) worden door syntactische structuren, kunnen ook gedragen worden door andere vervoermiddelen, bij voorbeeld door verkeersborden (‘U nadert een spoorwegovergang’), een aangeboden rode roos (‘Ik hou van je’), combinaties van vlaggen, combinaties van morseseinen etc. En andersom: de eigenschappen die syntactische structuren kenmerken (onderschikking, recursiviteit, symetrie) worden niet uitsluitend gebruikt om de hierboven omschreven betekenissen te dragen, maar spelen ook een rol bij het rekenen en in de kunst (Koster (1988)). Zijn de functionalistisch georiënteerde syntactici dus eigenlijk niet de Becanussen van de twintigste eeuw? Die vraag is uiteraard niet alleen op grond van bovenstaande overwegingen te beantwoorden. Daar is ook empirisch onderzoek voor nodig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De relatie tussen vorm en functie van woordgroepenUit de vorige paragraaf is al op te maken dat dat empirisch onderzoek tot nu toe niet tot het gewenste antwoord heeft geleid. Uit het naast elkaar bestaan van de twee geschetste benaderingen van de syntaxis blijkt dat beide in de empirie het nodige kunnen vinden ter ondersteuning van het ingenomen standpunt. Maar zo dat empirisch onderzoek ergens aannemelijk heeft gemaakt dat syntactische vormen niet functioneel zijn bepaald, dan is dat wel op het gebied van de vorm en (zinsdeel)functie van woordgroepen. Dat onderzoek wijst uit dat ‘It must simply be recognized that there does not exist a one-to-one, nor even a one-to-many relationship between syntactic categories and semantic functions. Rather, this relationship appears to be many-to-many.’ (Van Riemsdijk (1978:23)). De syntactische categorie NP bij voorbeeld correleert niet met één specifieke zinsdeelfunctie, maar kan, in het Nederlands althans, fungeren als subject, direct object, indirect object, predicaatsnomen, bijwoordelijke bepaling, bepaling van gesteldheid en bijvoeglijke bepaling. En andersom: de functie van bijwoordelijke bepaling kan behalve door een NP vervuld worden door de syntactische categorieën, PP, AP, ADVP en S. Dat hier zo duidelijk een één-op-één-relatie tussen vorm en functie ontbreekt, is een sterke aanwijzing dat syntactische vormen niet functioneel zijn bepaald. En dus wijst dat er even sterk op dat men, zeker op dit punt, de stelregel moet hanteren dat uit de syntactische vorm van een taaluiting of een deel daarvan, niet rechtstreeks iets geconcludeerd mag worden over de functie van die taaluiting of een deel daarvan. En andersom: de functie van een taaluiting of een deel daarvan mag geen leidraad zijn bij het bepalen van de syntactische vorm van die taaluiting of een deel daarvan. Toch wordt er, ook door niet expliciet functionalistisch georiënteerde syntactici geregeld tegen die stelregel gezondigd. Zo wijst Van Riemsdijk (1978:23) er bij voorbeeld op dat ‘functional properties of PP's have repeatedly led linguists to reanalyze P or PP as a different and sometimes as several different categories.’ Onder die linguisten bevindt zich, zo laat Van Riemsdijk zien (p.10 e.v.): Chomsky. Jackendoff (1973:353) wijst er bij voorbeeld op dat vaak als volgt wordt geredeneerd: Een bepaald type woordgroep kan fungeren als antecedent van een uitbrei- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dende relatieve zin, dus is dat type naar de vorm een NP. En hij voegt daar waarschuwend aan toe dat deze redenering het begrip NP syntactisch ‘rather vacuous’ maakt want volgens deze redenering is bijna iedere woordgroep in het Engels een NP: ook leden van de categorie S, AP, AdvP en PP kunnen nl. antecedent zijn van een uitbreidende relatieve zin. Even zo vrolijk echter hangt Jackendoff elders in hetzelfde artikel zelf een vergelijkbare redenering op. Hij observeert op p. 346-347 het volgende: als in het Engels een PP die een plaats of richting uitdrukt, fungeert als getopicaliseerde constituent van een zin, dan treedt er inversie op in die zin. Vervolgens observeert hij dat hetzelfde geldt voor Adverbia, partikels en deelwoordconstructies die een plaats of richting uitdrukken. Op basis daarvan concludeert hij dan dat de betreffende adverbia en partikels dus naar de vorm eigenlijk PP's zijn (die enkel een kern bevatten, een zgn. intransitieve P). Blijkbaar gaat het hem iets te ver om de redenering helemaal door te trekken en ook de betreffende deelwoordconstructies tot PP te bombarderen. Ondanks het gegeven citaat uit Van Riemsdijk (1978) is zelfs daarin een met die van Jackendoff vergelijkbare redenering aan te treffen. Op p. 52 observeert Van Riemsdijk dat bepaalde adverbia voor kunnen komen in wat hij typische PP-posities noemt. Een daarvan is de positie rechts van een nomen. Die observatie leidt hem tot de conclusie dat die adverbia dus PP's zijn. Maar rechts van een nomen kunnen ook zinnen (bij voorbeeld relatieve) voorkomen. Zijn dat dan ook PP's? Nee natuurlijk. Wat hier aan de hand is, is dat PP's, adverbia en bijzinnen een bepaalde functie delen: die van (bijvoeglijke) bepaling bij een een nomen. Over de vorm van die categorieën zegt dat niets. Iemand die als geen ander de bovengenoemde stelregel verdedigd heeft dat uit de functie van een woordgroep niets geconcludeerd kan worden over de vorm ervan, is Paardekooper. Toch is het mogelijk dat iemand anders hem erop betrapt dat hij zich niet in alle gevallen aan deze stelregel houdt, zie Sturm (1986:348). En zelfs is het mogelijk dat Paardekooper zelf moet constateren dat hij zich niet steeds aan zijn devies heeft gehouden. In Paardekooper (1986) doet de schrijver, na zoveel jaar intensief als geen ander met de syntaxis van het Nederlands bezig te zijn geweest, verslag van zijn ontdekking dat hij daarbij steeds ongemerkt en ten onrechte uitgegaan is van een één-op-één-relatie tussen functie en vorm, door geen onderscheid te maken tussen paradigma en rij. Tot voor kort was bij Paardekooper een paradigma een groep constituenten, gekenmerkt door twee eigenschappen: ze konden op dezelfde plaats of plaatsen staan in de door hem onderscheiden patronen, en ze kenden dezelfde verbindbaarheid. In Paardekooper (1986) wordt echter omstandig aangetoond dat die twee eigenschappen lang niet altijd één op één correleren en dat derhalve paradigma (= overeenkomst in verbindbaarheid) onderscheiden moet worden van rij (= overeenkomst in plaats(en) in patronen). Paardekooper laat bij voorbeeld zien dat de categorie ‘ond.’ (= onderwerp) een groep constituenten is met dezelfde verbindbaarheid, nl. die met een ‘pv’ (persoonsvorm), dus een paradigma. Maar niet alle leden van dat paradigma kunnen dezelfde plaatsen bezetten in het ww-patroon. Een bijzin ingeleid door als of wanneer bijvoorbeeld kan als onderwerp alleen aanloop of uitloop zijn ((1a) en (1b)), maar niet eerste zinsdeel ((1c)), zoals andere leden van het paradigma ((1d)):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men wil mij wellicht tegenwerpen dat het hier niet gaat om het ten onrechte veronderstellen van een één-op-één-relatie tussen een vorm- en een functie-eigenschap, maar om het ten onrechte veronderstellen van zulk een relatie tussen twee verschillende vorm-eigenschappen. Dat is echter alleen maar schijn, die ontstaat doordat Paardekooper een functie-eigenschap (onderwerp) quasi definieert als een vormeigenschap (verbindbaarheid met een pv). Maar dat mag niet verhullen dat de term ‘onderwerp’ ook bij Paardekooper staat waarvoor ie altijd staat: aanduiding van de functie van een constituent. Ook het afkorten van die term verandert daaraan niets. De veronderstelling van een één-op-één-relatie tussen vorm en functie is niet alleen een valkuil waar het gaat om delen van taaluitingen (constituenten) maar ook waar het gaat om taaluitingen als geheel. Vormelijk te onderscheiden taaluitingen als (2) bij voorbeeld:
worden van oudsher aangeduid als ‘imperatief’ terwijl de functie ‘bevel’ ook door andere vormelijk te onderscheiden soorten taaluitingen kan worden uitgedrukt.
In Kerstens (1981) en Sturm (1986) wordt met tal van argumenten duidelijk gemaakt dat, waar het gaat om taaluitingen in hun geheel, het zelfs zo is, dat de generatieve taalkunde al van meet af aan ongemerkt middenin de valkuil is geraakt als gevolg van de zgn. isomorfiehypothese. Volgens deze hypothese is het zo dat als een taaluiting functioneel een propositie uitdrukt, die taaluiting vormelijk altijd gekarakteriseerd moet worden als de syntactische categorie S. Hoewel al sinds de zeventiger jaren van verschillende zijden op de onhoudbaarheid van deze stelling is gewezen (zie bij voorbeeld Shopen (1972) en Van Riemsdijk (1978: par. 6.3.2.)) ligt zij, hoewel er intussen wel wat gas is teruggenomen, nog steeds aan de basis van het meeste generatief taalonderzoek, zoals uitvoerig gedemonstreerd in Sturm (1986). Hoe zou het nu komen dat het kennelijk zo moeilijk is zich te houden aan de (ook) empirisch toch goed te onderbouwen stelling dat uit de functie van een woordgroep niet rechtstreeks iets te concluderen valt over de vorm ervan, ook als men die stelling van harte onderschrijft? Als we mensen als (Karel) van het Reve en Koster mogen geloven (zie Koster (1982)) is dat een gevolg van de Dr. Pangloss die in ons allen huist en zich zo mogelijk nog moeilijker uit laat drijven dan Beëlzebul zelve. Die Dr. Pangloss fluistert ons steeds in dat alles wat bestaat, bestaat omdat het een bepaalde functie moet vervullen. Volgens hem bestaan varkens bij voorbeeld om ons van karbonaden te voorzien. Deze ‘Panglossiaanse valkuil’, zoals Koster (1988:8) het noemt, verleidt ons er herhaaldelijk toe om het bestaan van iets | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te beschouwen als onlosmakelijk verbonden met de functie die het vervult. Vandaar onze neiging om de vormeigenschappen van een verschijnsel te verklaren aan de hand van de functie ervan, zeker als we die functie beschouwen als de enige functie of ‘primaire’ functie van dat verschijnsel. Hoe deze, volgens Koster (1982:10) ‘werkelijk één van de meest funeste neigingen van de mens’ ons allen parten speelt, bewijst Koster overigens zelf. Ook in zijn taalkundige publikaties speelt de hierboven genoemde functionalistische isomorfiehypothese een sturende rol (zie Sturm (1986: par. 9.7.); zie ook Blom (1982)). Dat er voor de zienswijze van Koster wat te zeggen valt, toont m.i. ook het onderwijs in de zinsontleding. In Van Bart en Sturm (1987: hfst. 3 en 4) wordt er met nadruk en bij herhaling, aan de hand van empirische gegevens op gewezen dat er geen één-op-één-relatie is tussen de vorm en functie van woordgroepen. Toch blijken ‘nog onbedorven’ eerstejaars studenten op eigen gelegenheid de strategie te gebruiken waarbij de functie van een woordgroep bepaald wordt op basis van de vorm of andersom. En ze zijn daar moeilijk van af te brengen. De zienswijze van Koster biedt wellicht ook een verklaring voor het feit dat in taalkundig onderzoek bepaalde empirische gegevens hardnekkig genegeerd worden. Reeds Den Hertog (1903:15) wijst bij voorbeeld aan de hand van de nodige voorbeelden op ‘het verschijnsel, dat soms een bijv. nwd., een bijwoord of een deelwoord, zonder hun karakter te verliezen, als onderwerp staan.’ Toch wordt in het meeste taalkundig onderzoek nog steeds ervan uitgegaan dat het onderwerp van een zin altijd een NP is, zie bij voorbeeld Chomsky (1981:27) en Emonds (1985:6). Dat dat uitgangspunt ingegeven wordt door het idee van een één-op-één-relatie tussen functie en vorm, moge blijken uit het feit dat zelfs de opvatting is verdedigd dat bijzinnen die fungeren als onderwerp, naar de vorm gekarakteriseerd moeten worden als een NP. De Haan e.a. (1974:100) leren de studenten bijvoorbeeld: ‘een aantal voorbeeldzinnen wekt de indruk dat onderwerps- en voorwerpszinnen dezelfde funkties kunnen vervullen als gewone NP's dat ze a.h.w. inwisselbaar zijn met NP's. Daarom stellen we de volgende hypothese op: (20) NP → S’. Weliswaar wordt deze hypothese inmiddels niet meer serieus genomen, maar de proef ‘Probeer een constituent onderwerp van een zin te maken, lukt dat dan is die constituent een NP, zo niet dan niet’, komt men zowel in wetenschappelijke literatuur (bij voorbeeld Jackendoff (1973)) als in studieboeken (bij voorbeeld Pollmann en Sturm (1985)) tegen. Nu is het ontegenzeglijk zo dat het subject van een zin heel vaak een NP is. Maar taalkundig onderzoek is er niet op gericht te beschrijven en verklaren wat veel of het meest voorkomt in taaluitingen, maar wat mogelijk is. En zoals Pollmann en Sturm (1985) aangeven, ook nu nog zijn zinnen mogelijk in het Nederlands als (3) en (4):
Een andere constructie die in dit verband al veelvuldig is bediscussieerd, is de zgn. constructie met paradigmaloos van als in (5):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in (5) lijkt er sprake van een onderwerp dat niet de vorm heeft van een NP. Immers van die rare corpsballen begint met een voorzetsel en kan bovendien voorkomen in constructies als (6):
Niemand die bij zijn volle verstand is, zal willen ontkennen dat van die rare corpsballen in (6) een PP is. Daar staat tegenover dat de hierboven weergegeven ‘NP-proef’ uitwijst dat in (5) van die rare corpsballen een NP is. Bovendien kan men zich afvragen of van in (5) wel een voorzetsel is, gegeven bij voorbeeld de volgende proef uit Van den Toorn (1982:236): ‘Syntactisch gedefinieerd zijn voorzetsels die woorden die gevolgd door een (al dan niet nader bepaald) substantief of substantivisch pronomen daarmee een woordgroep kunnen vormen, die als geheel nooit onderwerp van een zin kan zijn.’ Het moge echter duidelijk zijn dat deze laatste proef, evenals de NP-proef gebaseerd is op de veronderstelling dat er sprake is van een één-op-één-relatie tussen vorm en functie van constituenten. Onder de hier verdedigde stelling dat die veronderstelling onhoudbaar is, verliezen beide proeven dus hun geldigheid. Dat neemt niet weg dat er in de literatuur over de constructie met paradigmaloos van nog andere argumenten aangedragen zijn die ervoor pleiten dat van die rare corpsballen in (5) een NP is. Van die argumenten wordt dankbaar gebruik gemaakt door de laatste die zich tot nu toe in de discussie over de betreffende constructie gemengd heeft: Zwarts (1987). Alsof de taalkunde over haar eigen soort lakmoespapier beschikt, haalt Zwarts enige proeven aan uit Haegeman (1987) die volgens hem maken dat het ‘onomstotelijk vast staat’ en ‘voor geen andere uitleg vatbaar is’ dat constituenten met paradigmaloos van als in (5) NP's zijn. M.i. echter berusten de proeven van Haegeman wederom op de onhoudbare veronderstelling dat er een één-op-één-relatie is tussen de vorm en de functie van constituenten. Ik zal dat in de paragrafen 3 en 4 hierna, duidelijk proberen te maken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Kritiek op de eerste proef van HaegemanDe eerste proef van Haegeman die ik hier aan de orde stel, berust op de veronderstelling dat de pronomina wie en wat als constituent van een zin NP's zijn, terwijl de combinaties ‘voorzetsel plus wie’, ‘voorzetsel plus wat’ en ‘waar plus voorzetsel’, PP's zijn. In algemene vorm luidt de proef dan: Als een constituent in een zin bevraagd kan worden met wie of wat dan is die constituent (ook) een NP; als een constituent bevraagd kan worden met een van de drie genoemde combinaties dan is die constituent (ook) een PP. Passen we die proef toe op (5) en (6), dan zien we het volgende:
De proef is uiteraard ook om te draaien: iedere constituent die antwoord kan zijn op wie of wat is (ook) een NP; iedere constituent die antwoord kan zijn op een van de drie genoemde combinaties is (ook) een PP: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe ook geformuleerd, de proef wijst dus uit dat in (5) van die rare corpsballen een NP is, en in (6) een PP. Hoe aannemelijk deze proef op het eerste gezicht ook lijkt, dat hij verre van dat is, laat m.i. het volgende zien. In alle mij bekende grammatica's en woordenboeken wordt het vraagwoord hoe beschouwd als een bijwoord. Dus als constituent van een zin is hoe een AdvP. Als de proef van Haegeman geldt, dan geldt ook de volgende proef: ‘als een constituent van een zin bevraagd kan worden met hoe dan is die constituent (ook) een AdvP’. Of andersom: ‘Iedere constituent die antwoord kan zijn op hoe is een AdvP’. Toepassing van deze proef levert het volgende op:
Als ik het goed heb, is van alle gewoonlijk naar de vorm onderscheiden soorten constituenten in het Nederlands, in de antwoorden van B op de hoe-vragen van A een voorbeeld aanwezig. De proef zou dus tot de conlusie leiden dat het Nederlands maar één soort constituent heeft: AdvP's. Niemand zal uiteraard die conclusie willen trekken. Maar wat is er dan aan de hand? Ik denk dat hier de juiste generalisatie niet op het gebied van de vorm gezocht moet worden maar op dat van de functie/betekenis. Ruwweg gezegd (als zo vaak onvermijdelijk bij de omschrijving van betekenis) vraagt hoe naar de manier of de wijze van hetgeen uitgedrukt wordt door het hoofdwerkwoord in de zinnen (7)-(16). Iedere constituent, van welke vorm dan ook, die geschikt is om aan zo'n manier of wijze uitdrukking te geven, is dus geschikt als vervanging van of antwoord op hoe. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iets vergelijkbaars is m.i. aan de hand bij de proef van Haegeman. Wat bij voorbeeld vraagt naar bepaalde dingen die ik onmogelijk adequaat zou kunnen omschrijven; laten we zeggen: entiteiten, standen van zaken e.t.q. Iedere constituent, van welke vorm dan ook die de dingen waar wat naar vraagt kan uitdrukken, is geschikt als vervanger van of antwoord op wat:
Zo is het ook met wie. Wie heeft als functie/betekenis dat het vraagt naar personen. Iedere constituent, van welke vorm dan ook, die geschikt is om personen aan te duiden, kan dus dienen als vervanging van of als antwoord op wie. Het enige wat de proef van Haegeman t.a.v. gevallen als (5) dus leert, is dat personen in het Nederlands niet alleen, zoals doorgaans gedacht wordt, aangeduid kunnen worden door NP's, maar ook door constituenten die beginnen met paradigmaloos van. Over de vorm van die constituenten zegt die proef niets. Over die vorm zegt alleen de vorm iets: ze beginnen met een voorzetsel, het zijn dus PP's. Moeten we dan de conclusie trekken dat het onderwerp van een zin niet alleen een NP kan zijn maar ook een PP? Mij dunkt. Zie bij voorbeeld (3). Onderwerp van een zin kan zijn iedere constituent die een of meer personen of zaken aanduidt of een of meer standen van zaken waarover middels het bijbehorende predikaat iets gezegd kan worden. De vorm van die constituent doet er daarbij in principe niets toe, al is het uiteraard wel zo dat NP's over het algemeen uitermate geschikt zijn om personen of zaken aan te duiden. Maar over Groningen en schuin in de zinnen (3) en (4) duiden ieder een stand van zaken aan waarover middels het bijbehorende predicaat iets gezegd wordt wat nog zinnig is ook. Daarom zijn die zinnen welgevormd, ook al bevatten ze resp. een PP en een AP als onderwerp. Zo moeten we dus ook vaststellen dat naast NP's ook PP's die beginnen met paradigmaloos van als in (5) geschikt zijn om personen (of zaken) aan te duiden. Hoe dat komt is uiteraard een raadsel. Een raadsel evenwel dat niet opgelost kan worden door een constituent die naar de vorm zo duidelijk een PP is, dan maar een NP te noemen en daarbij te stipuleren dat alleen NP's naar personen of zaken kunnen verwijzen. Dat raadsel kan slechts opgelost worden door een theorie die inzichtelijk maakt waarom juist | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de vormelijk mogelijke PP's slechts die met paradigmaloos van kunnen fungeren ter aanduiding van personen of zaken. In het tweede deel van dit artikel (par. 5 t/m 11) zal ik zo'n theorie ontvouwen. Eerst echter wil ik, in paragraaf 4 ingaan op de tweede proef van Haegeman die volgens Zwarts bewijst dat constructies die beginnen met paradigmaloos van, NP's zijn. Volgens mij is daarbij op een vergelijkbare manier als bij de eerste proef sprake van verwarring tussen vorm- en functie-eigenschappen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Kritiek op de tweede proef van HaegemanDe tweede proef van Haegeman bestaat uit twee delen. Het eerste deel is gebaseerd op het bekende feit dat het complement van een prepositie in een PP zich vaak laat pronominaliseren door middel van er:
Een complement van paradigmaloos van laat zich echter niet op de aangegeven wijze pronominaliseren. Zwarts demonstreert dat met het volgende voorbeeld:
De onwelgevormdheid van (27b) bewijst z.i. dat er in (27a) geen sprake is van een PP. Nu is (27) een verkeerd voorbeeld, want de genoemde pronominalisering door er is (voor veel moedertaalsprekers althans) alleen mogelijk als het betreffende complement de semantische eigenschap ‘niet-menselijk’ heeft. Naast (26) is (28) voor velen onwelgevormd:
In een geval als (28) is alleen pronominalisatie als in (29) correct:
Dat neemt niet weg dat naast (27a) ook (27c) onwelgevormd is:
En ook als men een ‘niet-menselijk’ complement kiest bij paradigmaloos van, blijkt pronominalisatie met er uitgesloten:
De conclusie moet dus zijn dat het complement van paradigmaloos van zich hoe dan ook niet laat pronominaliseren. Maar als men aanneemt dat dat bewijst dat een constructie met paradigmaloos van geen PP is, dan moet men aannemen dat in gevallen als de volgende ook geen sprake is van PP's: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb geen pasklaar antwoord op de vraag waarom in de bovenstaande gevallen het ‘niet-menselijk’ complement in de erin voorkomende PP's niet met er gepronominaliseerd kan worden, maar ik denk er niet ver naast te zitten met de hypothese dat dat in alle gevallen iets te maken heeft met betekeniseigenschappen van de betreffende PP's of van de zinnen waarin ze voorkomen. Dat dat niets te maken heeft met de vormelijke eigenschappen van die constituenten moge nog nader blijken uit het volgende. Zwarts laat zien dat PP's die zich vormelijk niet onderscheiden van constructies met paradigmaloos van, maar er semantisch gezien wel van verschillen, zoals de PP in (42):
een complement hebben dat zich wel laat pronominaliseren met er:
Z.i. bewijst dat nu juist dat er bij constructies met paradigmaloos van geen sprake is van PP's. Maar naast (42) valt er te wijzen op vormelijk aan constructies met paradigmaloos van gelijke constituenten waarvan het complement ook niet met er is te pronominaliseren:
Het tweede deel van de tweede proef van Haegeman gaat als volgt: Een onbepaalde NP kan vervangen worden door er: zie (47). Een constituent die begint met paradigmaloos van kan op gelijke wijze in zijn geheel vervangen worden door er: zie (48) (vergelijk ook (27b)).
Conclusie: een constituent die begint met paradigmaloos van is een onbepaalde NP. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten onrechte wordt dit tweede deel van de proef gepresenteerd als complement van het eerste deel. Immers bij vervanging van het complement van een P in een PP door er als in (26), zijn dat complement en er coreferent. er in (26) verwijst naar hetzelfde als wat genoemd wordt door muziek van Bach in die zin. In een geval als (47) echter is er sprake van ‘sloppy identity’ tussen rare geluiden en er, d.w.z. die twee constituenten verwijzen niet naar dezelfde rare geluiden. Zie ook het verschil tussen (49) en (50).
Dergelijke sloppy identity is tussen het complement in een PP en daaraan volgend er juist uitgesloten. Zie het verschil tussen (51) en (52).
In (52) luisterde de hij naar exact dezelfde sonates als de ik; in (51) is dat niet het geval. In feite gaat het dus bij het tweede gedeelte van de tweede proef om een heel ander verschijnsel dan bij het eerste deel. Maar niettemin is ook bij dat verschijnsel, op de manier waarop Zwarts er in navolging van Haegeman tegenaan kijkt, weer sprake van verwarring van vorm en functie, oftewel van de onaannemelijke veronderstelling dat er sprake zou zijn van een één-op-één-relatie tussen vorm en functie van een constituent. De vraag waar het hier om gaat is nl.: Wanneer kan er, als in (47), sprake zijn van zwakke identiteit tussen er in een zin en een constituent in een daaraan voorafgaande zin? Dat het bij het antwoord op die vraag niet gaat om de vórm van de aan er voorafgaande constituent, blijkt al uit het feit dat die voorafgaande constituent naar de vorm kan ontbreken, als de betekenis ervan door de context opgeleverd kan worden. Iemand die op een hinderlijke wijze mee zit te eten uit mijn bakje pinda's, kan ik bij voorbeeld de hint geven:
waarbij de referentie van er niets aan duidelijkheid te wensen overlaat. Maar als die voorafgaande constituent naar de vorm wel aanwezig is, kan niet gezegd worden dat die constituent één specifieke vorm moet hebben. De opmerking van Zwarts dat het om een onbepaalde NP moet gaan, is niet juist:
Dat evenwel een onbepaalde NP in het enkelvoud, alsmede een bepaalde NP in het enkelvoud dan wel het meervoud antecedent van er kan zijn, laten resp. (55), (56) en (57) zien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze observaties wijzen er m.i. op dat (on)welgevormdheid niet afhangt van de vorm van de aan er voorafgaande constituent, maar van een betekeniseigenschap van die constituent. Die constituent moet kennelijk een of meer exemplaren van telbare entiteiten aanduiden. Als dat het geval is, kan er verwijzen naar een onbepaald aantal andere exemplaren van dezelfde entiteiten. In zover ook andere naar de vorm onderscheiden constituenten dan NP's, een of meer exemplaren van telbare entiteiten aan kunnen duiden, is het dan te verwachten, dat ook daarmee een eraan volgend er zwak identiek kan zijn. Die verwachting wordt niet beschaamd. Zie bij voorbeeld de volgende dialoog over, laat ons zeggen, jurken:
Uiteraard kan men stellen dat met die roesjes aan de onderkant in (58) een NP is. Maar dan gaat men wederom uit van een veronderstelling die nog steeds eerst aannemelijk gemaakt zou moeten worden: dat er een één-op-één-relatie is tussen functie en vorm van een constituent. Vruchtbaarder lijkt het mij om de vraag te stellen, hoe het te verklaren is dat een PP als in (58) kan fungeren als aanduiding van een of meer exemplaren van bepaalde telbare entiteiten, terwijl zo'n PP ‘normaal’ eerder fungeert als aanduiding van een eigenschap van entiteiten. En diezelfde vraag laat zich uiteraard stellen bij gevallen als (48). M.a.w. de tweede proef van Haegeman leidt m.b.t. constructies met paradigmaloos van tot dezelfde vraag als de eerste proef (zie p. 10-11). In het tweede deel van dit artikel zal ik een antwoord op die vraag proberen te formuleren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 De syntaxis en semantiek van voorzetselsIn Sturm (1986) heb ik (in hoofdstuk 3) met tal van empirische argumenten duidelijk gemaakt dat er heel wat pleit tegen de sinds Jackendoff (1973) en Van Riemsdijk (1978) standaard geworden assumptie dat P een waarde is van X in de X-bar theorie. Zodanig dat het onaannemelijk wordt dat de distributie van voorzetsels verantwoord en verklaard kan worden d.m.v. de regelschema's van de X-bar theorie. In aansluiting daarop (hoofdstuk 4) heb ik een theorie ontwikkeld over voorzetsels, die de bezwaren tegen de aanname dat P een waarde van X is ondervangt. Die theorie is gebaseerd op het idee dat er naast de X-bar theorie, die de syntaxis van endocentrische woordgroepen dient te verklaren, een apart syntactisch mechanisme is te motiveren dat de syntaxis van zgn. betrekkingswoorden moet verklaren. De term ‘betrekkingswoord’ stamt uit de traditionele grammatica. Hij wordt daarin gebruikt voor voorzetsels en voegwoorden, die, tegenover noemende en verwijzende woorden, als kenmerkende eigenschap hebben dat ze verbanden tussen endocentrische woordgroepen expliciteren. Het bedoelde aparte syntactisch mechanisme voegt een betrekkingswoord zoals een voorzetsel in vóór, dus links van een endocentrische woordgroep, Semantische interpretatieregels zoeken, in het grotere geheel waarin de betreffende endocentrische woordgroep | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorkomt, een passend element waarmee die endocentrische woordgroep via het betreffende voorzetsel verbonden kan worden. In een geval als (3), hier herhaald:
is het voor de betreffende semantische regels (zie daarvoor verder Sturm (1986:106 e.v.)) onmogelijk in de zin zelf een passend element te vinden waarmee de woordgroep Groningen via over verbonden kan worden. Dit in tegenstelling tot bij voorbeeld een geval als (59):
Dat (3) toch niet onwelgevormd is, is een gevolg van het feit dat, zoals ik beargumenteerd heb in Sturm (1986), het in bepaalde gevallen mogelijk is een endocentrische woordgroep die voorafgegaan wordt door een voorzetsel, interpretatief te verbinden met een passend element in de contekst van de betreffende taaluiting. Zoals (59) slechts bruikbaar is in bepaalde conteksten, bij voorbeeld die waarin eerder wel over Groningen gesproken is, zo is ook (3) slechts bruikbaar in bepaalde conteksten, bij voorbeeld die waarin gesproken wordt over reisafstanden. Met dat contekstelement is het dan mogelijk Groningen via over te verbinden, zodanig dat (3) een betekenis krijgt als ‘de reisafstand over Groningen is korter dan de andere reisafstanden waarover we het hebben’. Iets vergelijkbaars is er aan de hand in (58). En het moge duidelijk zijn dat m.i. ook iets vergelijkbaars aan de hand is bij constructies die beginnen met paradigmaloos van. M.a.w. volgens mij is de constructie met paradigmaloos van een gewone PP die als enige ‘biezonderheid’ heeft dat hij als bepaling niet verbonden is met een taalelement maar met een contekstelement, zodanig dat daaruit de categoriale betekeniseigenschappen van die constructie verklaard kunnen worden. Voordat ik die opvatting aannemelijk kan maken, dien ik eerst aandacht te besteden aan de uit de literatuur bekende opvatting dat de constructie met paradigmaloos van juist zeer buiten-gewoon is, zowel in semantisch als in syntactisch opzicht. Ik zal laten zien dat die opvatting in strijd is met de feiten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 De betekeniseigenschappen van de constructie met paradigmaloos vanWat betreft de specifieke betekeniseigenschappen die eigen geacht worden aan de constructie met paradigmaloos van zegt Paardekooper (19867:59): ‘De betekenis van het type is “iets massaals (onbepaalds) en tegelijk vertrouwds”; er zit bovendien iets in van “je weet wel”, “je kent dat wel”.’ Van der Lubbe (1982:369) haalt deze passage met instemming aan en voegt daar nog aan toe ‘dat het pre-attribuut altijd een waarde-oordeel bevat of althans suggereert: van die aardige poppetjes, van zulke poppetjes.’ Geen van deze eigenschappen is m.i. echt kenmerkend voor de constructie met paradigmaloos van. Ik zie in de eerste plaats al niet in wat er voor ‘massaals’ is aan de poppetjes in het voorbeeld van Paardekooper:
Maar zo daarin al sprake is van iets massaals, dan is dat zeker niet kenmerkend | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de constructie met paradigmaloos van. Iemand die z'n vrouw helpt optuigen voor een gala kan aan haar vragen:
De vraagsteller hoeft daarbij niet de achterliggende gedachte te hebben dat zijn vrouw zich van top tot teen zou moeten behangen met een massa van die oorbellen. Ook zie ik niet in dat de vraagsteller bij (61) een waardeoordeel over de genoemde oorbellen uitspreekt of suggereert. Zeker is dat niet het geval in bij voorbeeld (62):
Ook de opmerking dat de constructie met paradigmaloos van altijd ‘iets onbepaalds’ aanduidt, doet niet helemaal recht aan de feiten (ik kom daar verderop op terug), maar voor zover dat wel het geval is (zoals in de tot nu toe gegeven voorbeelden in dit artikel), deelt de betreffende constructie die eigenschap met andere constructies, bij voorbeeld de volgende:
Het idee van Paardekooper dat de constructie met paradigmaloos van betrekking heeft op iets ‘vertrouwds’, lijkt me wederom gebaseerd op de door hem gekozen voorbeelden. Een ander voorbeeld volstaat om duidelijk te maken dat het hier niet om een betekeniseigenschap gaat die eigen is aan de constructie:
Netzomin is het eigen aan de constructie met paradigmaloos van dat die altijd iets uitdrukt van ‘je weet wel’, ‘je kent dat wel’. De juiste observatie is hier m.i. dat de aanwijzende voornaamwoorden die, dat en zulke drie gebruiksmogelijkheden kennen: deiktisch, waarbij het betreffende woord (al of niet begeleid door gebaren) verwijst naar iets dat in een gesprekssituatie aanwezig is; anaforisch, waarbij het betreffende woord terugverwijst naar een taalelement dat eerder in de gesprekssituatie gebezigd is; en tenslotte, wat ik zou willen noemen ‘presuppositioneel’, waarbij door middel van het betreffende woord door de spreker een beroep gedaan wordt op bepaalde kennis, dan wel het voorstellingsvermogen van de hoorder(s). Hij veronderstelt met dat gebruik dat de hoorder de dingen die hij noemt, kent of zich voor kan stellen. Waar het hier nu om gaat is dat de presuppositionele gebruikswijze van aanwijzende voornaamwoorden geenszins beperkt is tot de constructie met paradigmaloos van:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan de andere kant zijn ook constructies met paradigmaloos van mogelijk waarin geen sprake is van een presuppositioneel gebruikt, maar van een deiktisch ((68) of anaforisch ((69)) gebruikt aanwijzend voornaamwoord:
Concluderend kan ik dus stellen dat de betekeniseigenschappen die kenmerkend geacht worden voor de constructie met paradigmaloos van niet eigen zijn aan alle exemplaren van die constructie, en bovendien ook voorkomen bij andere PP's dan wel NP's. Men kan dus niet zeggen dat die constructie qua betekeniseigenschappen uniek of biezonder is. Daarmee is uiteraard nog niets gezegd over de vormeigenschappen van die constructie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 De syntactische eigenschappen van de constructie met paradigmaloos vanWat de syntactische eigenschappen van de constructie met paradigmaloos van betreft stelt Van der Lubbe (1982: 369) dat ‘de syntactische bruikbaarheid [ervan] kennelijk spot met allerlei fundamentele regels van de grammatica. Zuiver formeel gezien is het een voorzetselgroep, en toch kan deze zo maar gebruikt worden als onderwerp, als predicaatsnomen, als direct object...’. Hierboven (zie (3)) heb ik er al op gewezen dat ook andere voorzetselgroepen gebruikt kunnen worden als onderwerp. Hetzelfde geldt voor de functies predicaatsnomen en direct object:
In Sturm (1986:101) heb ik laten zien dat iedere zinsdeelfunctie in principe door een PP vervuld kan worden. Zelfs wat Van der Lubbe kennelijk het toppunt van spot vindt: dat de constructie met paradigmaloos van complement kan zijn van een ander voorzetsel, is ook bij andere voorzetselgroepen mogelijk. Naast (72), het voorbeeld van Van der Lubbe, zijn ook gevallen als daaraanvolgend mogelijk:
(Zie over de syntaxis van dergelijke gevallen verder Sturm (1986:147 ev.) Ook wat syntactische eigenschappen betreft meen ik dus te mogen concluderen dat de constructie met paradigmaloos van zich gedraagt conform de regels die in het Nederlands gelden voor PP's in het algemeen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8 De constructie met paradigmaloos van als partitiefconstructieBehalve dat PP's op de manieren als in de vorige paragraaf aangegeven, als zelfstandige woordgroep deel kunnen uitmaken van een taaluiting, kunnen ze ook voorkomen als bepaling in een andere woordgroep. Naast (75) is bij voorbeeld ook (76) mogelijk.
Ook hierin onderscheidt zich de constructie met paradigmaloos van niet van andere PP's. Naast (77) is ook (78) mogelijk:
Wel zijn er beperkingen wat betreft de woordgroepen waarin de constructie met paradigmaloos van op kan treden als nabepaling. Maar ook dat is niets biezonders. Niet iedere woordgroep die in principe syntactisch welgevormd is, is daarmee ook semantisch en/of pragmatisch welgevormd. Niemand zal er de syntaxis van het Nederlands verantwoordelijk voor willen houden dat naast (76) (79) onwelgevormd is.
Kortom, specifieke semantische relaties eisen specifieke voorzetsels. In die, syntactisch irrelevante, zin zijn die voorzetsels dan paradigmaloos. Maar net zo goed als men in de hond in het hok, in kan vervangen door andere voorzetsels, waarbij dan uiteraard steeds sprake is van een andere semantische relatie tussen nomen en PP, zo kan men het zgn. paradigmaloze van vervangen door andere voorzetsels. Ook dan wijzigen zich uiteraard de semantische eigenschappen en daarom kunnen die constructies niet op dezelfde manier gebruikt worden als de constructie met van:
Echter, tegen de hypothese dat de constructie met paradigmaloos van (om hem zo maar te blijven noemen) een partitiefconstructie is, zijn in de literatuur bezwaren aangevoerd. Zwarts (1987:182) wijst erop dat een ‘echte’ partitieve constructie een bepaalde constituent is, terwijl een constructie met paradigmaloos van onbepaald is. Dat blijkt z.i. uit het gedrag van beide constructies in existentiële zinnen. Hij adstrueert dat met de volgende voorbeelden:
Ik vermag echter niet in te zien dat (84) onwelgevormd is. Het enige wat (84) vereist | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is een context waarin al eerder over ‘zes boten’ gesproken is:
En passant maken voorbeelden als (84) - (86) ook duidelijk dat Paardekoopers idee dat de constructie met paradigmaloos van altijd ‘iets onbepaalds’ uitdrukt, geen recht doet aan de feiten, zoals ik al zei in paragraaf 6. (De constructie met paradigmaloos van is alleen onbepaald, in de specifieke (logische) zin, wat betreft referentie. Daarmee hangt samen dat die constructie mogelijk is als getalsonderwerp in een zin met een plaatsonderwerp.) Het onderscheid van Zwarts tussen ‘echte’ partitiefconstructies als in (84) en onechte als in (85) lijkt dus onhoudbaar. Niet in te zien is waarom ook in (84) geen sprake is van een constructie met ‘paradigmaloos’ van. Maar voor het gemaakte onderscheid beroept Zwarts zich ook op Van der Lubbe (1982). Die bestrijdt eveneens dat de constructie met paradigmaloos van een ‘echte’ partitiefconstructie is. Van der Lubbe wil alleen van een echte partitieve woordgroep spreken ‘als de bedoelde persoon of zaak (eventueel: personen of zaken) inderdaad wordt (of: worden) gezien en aangeduid als een deel van een groter geheel of aantal.’ (p. 371) Z.i. nu is bij de constructie met paradigmaloos van de aldus omschreven partitieve betekenis ‘verbleekt’ en daarom is er slechts sprake van een ‘schijnbare’ partitieve woordgroep (p. 370). Hij maakt dat o.a. duidelijk aan de hand van het volgende homonieme voorbeeld:
Volgens Van der Lubbe is er in (87) slechts dan sprake van een echte partitieve woordgroep als van die lekkere bonbons verwijst naar lekkere bonbons die eerder genoemd zijn, maar niet als (87) bij voorbeeld onderdeel is van een verhaal over jeugdherinneringen waarin niet eerder sprake is geweest van (lekkere) bonbons. Het moge duidelijk zijn dat Van der Lubbe het oog heeft op het onderscheid tussen anaforisch en presuppositioneel gebruik van aanwijzende voornaamwoorden dat ik eerder gemaakt heb. Het is m.i. slechts daarin dat beide lezingen van (87) verschillen. Maar in beide gevallen is er sprake van een partitiefrelatie. Bij het anaforisch gebruik gaat het om een deel (twee) van het geheel ‘die lekkere bonbons waar de spreker het eerder over heeft gehad’; bij het presuppositioneel gebruik om een deel (twee) van het geheel ‘lekkere bonbons waarvan de spreker veronderstelt dat de hoorder die kent of zich voor kan stellen’, of zoals Van der Lubbe hetzelf omschrijft ‘van die bekende soort, je weet wel’ (p. 370). Noch het bezwaar van Zwarts noch dat van Van der Lubbe tegen de hypothese dat de constructie met paradigmaloos van een partitiefconstructie is, snijdt dus hout. En dus kan de conclusie op p. 546 staande gehouden worden, dat die constructie niet exceptioneel is in die zin dat hij begint met een voorzetsel dat (zgn.) paradigmaloos is. Maar, het moge dan m.i. niet te ontkennen zijn dat er in gevallen als (87) in beide lezingen sprake is van een partitiefrelatie, minder duidelijk ligt dat bij die gevallen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin een constructie met paradigmaloos van niet als bepaling verbonden is met een ander taalelement, gevallen als (77) dus. Volgens Van der Lubbe is het bij die gevallen ‘zonneklaar’ dat de partitieve betekenis is ‘verbleekt’ (p. 369). Daar lijkt wat voor te zeggen, want immers: waar is in die gevallen ‘de partitie’ van ‘het geheel’ dat aangeduid wordt door de PP? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9 Een default valueZoals gezegd in de vorige paragraaf, zijn er semantische beperkingen op het woord waarbij een constructie met ‘paradigmaloos’ van bepaling kan zijn. Dat woord moet noemenderwijs of tellenderwijs een aantal exemplaren dan wel een bepaalde hoeveelheid aanduiden van wat genoemd wordt door de NP rechts van van (zie (88) en (89)).
Voor zover het gaat om ‘noemenderwijs’, zal er ook altijd reëel sprake moeten zijn van noemen. De spreker van (88) zal, als hij het over de leukste van de meiden uit het café wil hebben, die persoon ook als zodanig moeten noemen. Geen enkele contekst kan duidelijk maken dat als iemand (90) zegt:
de spreker bedoelt te zeggen dat hij de leukste van die meiden heeft ontmoet. Maar wat dat ‘tellenderwijs’ betreft, is het aannemelijk dat de spreker, als het precieze aantal of de precieze hoeveelheid van de door hem bedoelde partitie er niet toe doet, een beroep kan doen op wat ik maar zal noemen een ‘default value’, waarvan het noemen (het woord zegt het al) nagelaten kan worden. Die default value is te omschrijven als ‘een niet nader te noemen onbepaald aantal of onbepaalde hoeveelheid’. Het bestaan van die default value is behalve intuitief aannemelijk, ook aannemelijk omdat die ook bij andere constructies voorkomt. Ook bij NP's kan, en moet men soms zelfs, daar gebruik van maken. Als ik bij voorbeeld een lucifer nodig heb terwijl ik er zelf geen bij me heb, kan ik aan iemand in mijn omgeving vragen:
of:
De vraag:
is in dat geval pragmatisch onwelgevormd, i.t.t. in het geval waarin ik bij voorbeeld met de aangesprokene een spelletje bamzaaien wil spelen. Een en ander volgt uit de maxime: ‘Do not make your contribution more informative than is required’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Grice (1975:45)). De hypothese van een default value wordt ook ondersteund door het feit dat het gebruik ervan in de constructie met paradigmaloos van uitsluit dat het nomen van de NP achter van wordt gekwantificeerd:
Waarom is (94b) onwelgevormd? Dat is verklaarbaar vanuit de hypothese van de default value. Als het nomen in de NP na van is gekwantificeerd, zoals in de zinnen (94) door vier, dan kan een partitie daarvan niet anders zijn dan ‘kleiner dan vier’. Gegeven dat de constructie met paradigmaloos van een partitiefconstructie is, volgt daaruit dat er in die gevallen waarin het nomen na van is gekwantificeerd, dus geen sprake kan zijn van de default value. De waarde van de partitie is dan immers in zekere mate al bepaald: in (94) kan het niet anders of de partitie is kleiner dan vier. Vandaar dat in zo'n geval de partitie ook echt genoemd moet worden, zoals in (94a). De hypothese over de default value wordt ook ondersteund vanuit een heel andere hoek. Die hypothese leidt nl. rechtstreeks tot een verklaring van het feit dat, zoals opgemerkt in de ANS (p. 228-229), bij gebruik van de default value de constructie met paradigmaloos van typisch tot de spreektaal behoort. Immers bij gebruik van de default value is de constructie met paradigmaloos van verbonden met een contekstelement. En als er iets kenmerkend is voor spreektaal, dan dat wel. De hypothese van de default value maakt het mogelijk de constructie met paradigmaloos van in alle gevallen te beschouwen als een gewone PP. Die PP is, als hij niet via van verbonden is als bepaling met een taalelement, via van verbonden met een in de contekst veronderstelde default value met de daaraan noodzakelijk gekoppelde betekenis ‘een niet nader te noemen onbepaald aantal/een onbepaalde hoeveelheid van een onbepaald aantal/onbepaalde hoeveelheid x’. Uiteraard kan men een dergelijke partitiefrelatie tegenover bij voorbeeld ‘twee van vier x’, ‘verbleekt’ noemen. Daarmee is die relatie, en dus de constructie die hem uitdrukt, niet biezonder. Netzomin als bij voorbeeld (92) biezonder genoemd kan worden tegenover (93). Zoals al eerder aan de orde is geweest, kunnen met het voorzetsel van ook andere semantische relaties gelegd worden dan de partitiefrelatie, bij voorbeeld de zgn. possessiefrelatie. Dus rijst de vraag waarom een PP met van die niet verbonden is met een taalelement, altijd geïnterpreteerd wordt als verbonden met de besproken default value en dus als een partitiefconstructie. Het antwoord is: omdat bij die andere relaties geen sprake kan zijn van een default value. De possessiefrelatie drukt ruw gezegd uit dat x op een of andere wijze van y is, bij y hoort. Anders dan bij de partitiefrelatie is ‘van y’ in de possessiefrelatie dus een zuivere specificatie van ‘x’. En dat sluit bij die relatie een default value voor ‘x’ uit: je kunt niet tegelijk iets totaal niet specificeren en toch nader specificeren. Maar zodra er een contekst is die duidelijk maakt wat de ‘x’ van een possessiefrelatie is, dan kan een PP met van ook geïnterpreteerd worden als staande in een possessiefrelatie met iets in de contekst. Zie bij voorbeeld (95): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat heeft de mevrouw van (95) nu aan de spreker van (95) gevraagd? Het kan zijn dat haar vraag luidde:
In dat geval is de PP in (95) uiteraard verbonden met de besproken default value en is er dus sprake van een partitiefrelatie. Maar stel dat die mevrouw graag zelf naait, en gevraagd heeft:
In dat geval verbindt van in (95) de NP zonnepakjes met het in de contekst genoemde patronen. En dan is er dus sprake van een possessiefrelatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10 De determinator van de constructie met paradigmaloos vanEr is nog één eigenschap waarvan gewoonlijk aangenomen wordt dat die de constructie met paradigmaloos van biezonder maakt: de verplichte aanwezigheid van een aanwijzend voornaamwoord als determinator (zie bij voorbeeld de ANS, p. 228). In de voorgaande paragrafen heb ik duidelijk gemaakt dat de constructie met paradigmaloos van zich in niets onderscheidt van zgn. ‘echte’ partitiefconstructies, en dus verdwijnt ook die biezonderheid, althans voor een deel. Immers, in al die gevallen waarin de betreffende constructie verbonden is met een taalelement, kan men niet zeggen dat de aanwezigheid van een aanwijzend voornaamwoord als determinator verplicht is:
Het enige wat men t.a.v. die gevallen kan zeggen, is dat de aanwezigheid van een aanwijzend voornaamwoord als determinator in een partitiefconstructie, de in paragraaf 6 besproken lezingen oproept: de deiktische, anaforische en/of presuppositionele. Maar dat is niets biezonders: andere determinatoren roepen naar hun semantische aard weer andere lezingen op. Maar wel is het zo dat in die gevallen waarin de constructie met paradigmaloos van verbonden is met een contekstelement, de besproken default value dus, per se een aanwijzend voornaamwoord als determinator op moet treden:
Maakt deze eigenschap de betreffende constructie dan toch niet een buitenbeentje onder de partitiefconstructies? Nee, want het is juist de hypothese over de default | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
value waaruit volgt dat ook in deze gevallen in principe best andere determinatoren op zouden kunnen treden, ware het niet dat dat om semantische redenen is uitgesloten. In de vorige paragraaf heb ik uiteengezet waarom het gebruik van de default value noodzakelijkerwijs met zich meebrengt dat de NP die in de betreffende partitiefconstructie het geheel aanduidt, als betekeniseigenschap moet hebben ‘een onbepaald aantal/onbepaalde hoeveelheid x’. Er zijn maar twee soorten NP's die die betekeniseigenschap hebben: onbepaalde (d.w.z. NP's met een onbepaald lidwoord) en generieke. Toch zijn juist onbepaalde NP's bij gebruik van de default value uitgesloten:
Dat geldt overigens voor alle partitiefconstructies:
Volgens Coppen (1988:133) is deze observatie niet eerder in de literatuur besproken. Dat is niet juist. Verkuyl (1972:14) bespreekt partitiefconstructies als:
en concludeert op grond daarvan dat in partitiefconstructies de determinator van de NP die het geheel aanduidt, bepaald moet zijn. Die conclusie is niet juist, getuige gevallen als:
Zoals ook Coppen (1988:134) vaststelt, is de juiste observatie dat die determinator een klankvorm moet hebben, niet leeg mag zijn. Coppen verklaart dit feit met behulp van een herziene versie van het lege-plaatsen-principe. Uit die verklaring volgt ook dat generieke NP's die een onbepaald aantal/onbepaalde hoeveel x aanduiden, uitgesloten zijn in partitiefconstructies. Ook die NP's hebben immers een lege determinator:
Aldus lijkt het erop alsof geen enkele NP kan dienen als aanduider van het geheel bij gebruik van de default value. Er is echter nog een ander soort generieke NP's dat een onbepaald aantal/onbepaalde hoeveelheid x aanduidt. Dat zijn NP's die een aanwijzend voornaamwoord als determinator hebben: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Zie ook (65) en (67).) NP's met andere soorten determinatoren kunnen niet op de aangegeven manier dienen als aanduidingen van een onbepaald aantal/onbepaalde hoeveelheid x. de hangmappen, mijn hangmappen etc. duiden altijd deelverzamelingen aan van een groter geheel en in die zin kunnen ze dus niet dienen als aanduiding van een onbepaald aantal/onbepaalde hoeveelheid x. Vandaar dat in partitiefconstructies bij gebruik van de default value, de determinator van de NP die het geheel aanduidt, alleen een aanwijzend voornaamwoord kan zijn. Het aanwijzend voornaamwoord in NP's als in (110) en (111) is in principe zowel anaforisch, als deiktisch, als presuppositioneel te interpreteren. Vandaar dus dat, zoals ik eerder vaststelde, die interpretaties ook mogelijk zijn als die NP's optreden in de constructie met paradigmaloos van. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11 ConclusieHet moge duidelijk zijn dat uit de hier verdedigde analyse van de constructie met paradigmaloos van rechtstreeks het antwoord volgt op de vraag die ik geformuleerd heb in paragraaf 3 en 4: Waarom kan in het geval van die constructie een PP dienen als aanduiding van een onbepaald aantal personen of zaken dan wel een onbepaalde hoeveelheid van een substantie. Gegeven dat antwoord is ook het in die paragrafen besproken gedrag van die constructie onder de proeven van Haegeman, verklaarbaar. De hypothese dat een constituent die zo duidelijk naar de vorm een PP is, dan eigenlijk toch maar naar de vorm een NP genoemd moet worden, is daarvoor niet nodig. Tenslotte kan geconcludeerd worden dat de constructie met paradigmaloos van ten onrechte beschouwd is als een constructie met allerlei uitzonderlijke eigenschappen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|