De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
'n Ruimte-schets voor SterreP.E.L. VerkuylOp 31 juli 1627 schrijft Huygens zijn latijnse gedicht In effigiem meam. Hij spreekt erin tot zijn portret door Th. de Keyser uit maart van dat jaar.Ga naar voetnoot1 Als laatste aansporing om te spreken over het geluk dat door Sterre's instemming met hun huwelijk zijn deel is geworden, dat huwelijk, inmiddels op 6 april voltrokken, schrijft hij de volgende regels: Dic ante tempus, die ab aevo principe
Nil orbe Solem, nil deos beatius
Vidisse Coelo, nil futurum utrolibet
Dit kan letterlijk aldus worden weergegeven: Zeg dat vóór de tijd, zeg dat van het begin van de tijd in de wereld de Zon niets, dat de goden niets gelukkiger in de Hemel gezien hebben, (en) dat de toekomstige tijd in welk van beide ook maar, niets (gelukkiger zal zien). Het is duidelijk: niet ooit en niet ergens was, is of zal er zijn een geluk groter dan dat van de dichter hier en nu. En deze overtuiging uitgedrukt in hyperbolen: ooit blijkt de tijdloosheid van vóór de tijd te impliceren, ergens de ruimte(loosheid) van het godenverblijf. De totale ruimte wordt omschreven met orbe (in de wereld), gecombineerd met Coelo (in de Hemel). Die orbis is de ruimte waarin de Zon zien kan, vergeefs zoekend naar groter geluk als dat van de dichter. Wat omvat die orbis, welke ruimte wordt daarmee aangeduid? Mij dunkt dat het antwoord te vinden valt via de volgende overweging. In de optica die in Oudheid en Middeleeuwen zich onder andere occupeerde met theorieën over het zien en de aard van het licht, zijn van dat zien verschillende verklaringen gegeven. Plato en Euclides opteerden voor die waarin het oog ziet doordat ‘zicht’-stralen vanuit het oog de objecten aftasten. Méér dan andere theorieënGa naar voetnoot2 lijkt mij deze aantrekkelijk voor dichters vertrouwd met beelden als ‘stralende ogen’, en dat van de zon als ‘oog van het heelal’. Die Zon ziet wat zij stralend in het licht zet. Dat is niet alleen de Aarde, dat zijn ook alle overige hemellichamen beneden de sfeer van de vaste sterren, de dwaalsterren met name. De orbis is dus de ruimte tussen het centrum van de kosmos en de periferie, die gevormd wordt door het Primum mobile, met de vaste-sterrensfeer door deze bewogen. En dan is er in Huygens' gedicht inderdaad sprake van de totale ruimte, | |
[pagina 513]
| |
want wat rest, bij ‘aftrek’ van de orbis, is de ‘ruimte’ buiten de kosmos, het Empyreum, ook wel aangeduid met de Coelum(ipsum),Ga naar voetnoot3 waar de Goden hun verblijf hebben. Kijken we nu naar de vertaling door Huygens zelf van zijn gedicht die drie dagen later, de 2e augustus, tot stand is gekomen, dan zien we de drie verzen hierboven geciteerd, in twee maal anderhalve alexandrijn - de ‘maat’ speciaal voor Sterre?Ga naar voetnoot4 - weergegeven: Seght dat voor d'eewen, noch van datter eewen zijn,
Geen luck en was als 't mijn;
Seght, datter boven Son noch onder Maen naer desen
Geen mijns gelijck sal wesen.
De éne ‘mededeling’ van de oorspronkelijke tekst wordt zo een tweetal in het Nederlands. De eerste ervan heeft louter betrekking op wat in de voorbije tijd èn wat in het vóór-tijdelijke aanwezig of beter, daar niét was: een geluk zo groot als dat van de dichter thans. Het tijdelijke in het voorbije is hier losgekoppeld van het ruimtelijke. In de tweede formuleert Huygens de hyperbolische lof van zijn geluk vanuit het hier èn nu in het perspectief van het toekomstige. Ook dáár geen geluk als het zijne van het nu, en dat vanuit het hier gezien boven Son noch onder Maen
Het zojuist geciteerde moet het equivalent zijn van de orbis-én-Coelum uit het Latijn, en de totale ruimte parafraseren. Equivalent, géén letterlijke weergave. En parafrase, die opmerkelijk moet heten. Over beide een enkele opmerking. Het zal duidelijk zijn of worden, dat boven Son correspondeert met ‘(deos) Coelo’ en onder Maen met (het aardse deel van) de orbis. Met behoud van de plaats van het woord zon wordt éérst de twééde uitdrukking, en vervolgens als twééde de éérste uitdrukking, die te zamen de ruimte evoceren, in het Nederlands overgebracht. De chiastische plaatsing, in het Latijn, van de plaatsbepalingen (orbe en Coelo) en de accusatieven binnen de acc.cum inf.-constructies (Solem en deos), vindt zo een equivalent in de gesignaleerde ‘chiastisch’ geordende overzetting. Het zo vertalen heeft een virtuoos-dichterlijke formulering opgeleverd. De omschrijving van de totale ruimte is naar mijn mening opmerkelijk. Dat opmerkelijke ligt in de combinatie èn ‘omvang’ van de beide delen. Ter toelichting lijkt het volgende dienstig. Ook heden ten dage nog kan men de wereld van de (snelle) vergankelijkheid, dat is die van de elementen, aanduiden als: het ondermaanse. Daaraan ligt ten grondslag het beeld van de Aarde (element én corpus) omringd met de in sferen vanuit het centrum van de Aarde gezien aldus geordende elementen water, lucht en vuur. En dat alles ingebed in de eerste der wentelende etherische sferen, die van de Maan. Die elementaire sferen bewegen niet. Alles daarbuiten wentelt wel: de sferen der overige planeten, de achtste sfeer der vaste sterren en, wat dat alles in beweging houdt, het Primum mobile (met eventueel direct daaronder nog een kristallen sfeer, coelum diaphanum). Zo váág omschreven kan men dit kosmos- | |
[pagina 514]
| |
beeld hét klassieke beeld noemen. Wie de opbouw nauwkeuriger beschrijft bekent zich daardoor tot één van de beeldvarianten, die onderling dus in details verschillen. Eén van deze beelden is dat wat thans veelal wordt aangeduid als het aristotelisch-ptolemeïsche. Aristotelisch alleen met betrekking tot de fysische aspecten ervan; ptolemeïsch voor zover het een bepaalde volgorde van de planetensferen betreft. Ptolemeus, de befaamde 2e-euwse astronoom uit Alexandrië, volgde de traditie die een viertal eeuwen voor hem door Diogenes van Babylon in Griekenland werd geïntroduceerd, en terugging op de Chaldeeën.Ga naar voetnoot5 Die volgorde is, juist dank zij Ptolemeus' adhesie, de meest populaire geworden, en later ook de juiste gebleken. Men ziet in dat beeld vanaf de Aarde gerekend, eerst de Maan, dan Mercurius en Venus, vervolgens de Zon, en daarop Mars, Jupiter en Saturnus in hun baan, ofwel volgens sommigen in hun sfeer vastgehecht, rondwentelen.Ga naar voetnoot6 De enige maal dat Huygens, bij mijn weten, in zijn poëzie ‘zijn’ beeld expliciteert, houdt hij deze volgorde aan. Dat gebeurt in Vryery van 23 januari van datzelfde jaar 1627, in dezelfde gemoedsges-teltenis geschreven als In effigiem meam, zéker van zijn Sterre.Ga naar voetnoot7 Een ander beeld, een tweede traditie dus, stamt uit Egypte. Bij deze sluiten zich o.a. Plato, waarschijnlijk op voorbeeld van Anaxagoras, en Aristoteles aan. Zij zien boven de sferen der vier elementen als eerste der etherische, wentelende sferen die van de Maan. Vervolgens die van de Zon, en eerst dan de sferen der overige planeten, Mercurius, Venus (of: Venus, Mercurius - een variant binnen déze traditie) Mars, Jupiter en Saturnus. Afsluitend, beter insluitend, volgt de achtste der vaste sterren, en nog (minstens) het Primum mobile. Ook Stoici, zo blijkt uit o.a. Stobaeus, achtten aanvankelijk deze volgorde de juiste.Ga naar voetnoot8 De eerstgenoemde traditie is de overheersende geworden. Nu en dan kan men dus de minder gewone volgorde der benedenste planeten aantreffen, bij auteurs die over de materiële wereld handelen. Bartholomeus Anglicus uit de 13e eeuw, met zijn De proprietatibus rerum, tot in de 17e eeuw in gebruik geblevenGa naar voetnoot9 (en ook in het Nederlands vertaald en in druk verschenen), is een van hen.Ga naar voetnoot10 Het lijkt me evident dat Huygens in 1627 uit zijn Latijn het gedichtje over zijn overgroot geluk vertalend, dit minder gebruikelijke kosmos-beeld voor ogen had. Want alleen binnen dit beeld kan men de kosmische ruimte omschrijven door aan de aanduiding van de wereld van de aardse elementen (onder Maen) vooraf te doen gaan boven Son. Alleen in die ‘platonische’ visie, waarin de sferen van Maan en Zon aan elkaar grenzen, er géén ruimte tussen deze aanwezig is, kan men de etherische ruimten, en desgewenst daarbij de Coelum ipsum, elders veelal Empyreum | |
[pagina 515]
| |
geheten - in Huygens' Daghwerck vs. 1132 aangeduid als Buijten sonder end - parafraseren met boven Son.Ga naar voetnoot11 Ik heb het vermoeden dat het gebruik hier van dit ongewone ‘alternatieve’ beeld door Huygens - voor zover ik zie de enige maal dat hij dat doetGa naar voetnoot12 -, naast de aangewezen virtuose formulering, een (tweede) hommage is aan de astronomisch-onderlegde Sterre. Wellicht weinigen van zijn lezers toen en later, maar zeker haar zal dit ‘ongewone’ wel zijn op gevallen. Voor haar, als hij dit schrijft reeds zijn vrouw, zet de over-gelukkige dichter ook zijn astronomische, én ongewone, deskundigheid in. |
|