De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Hoe uniek was P.A.Daum?Olf Praamstran.a.v. Gerard Termorshuizen, P.A. Daum, journalist en romancier van tempo doeloe, Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1988. 632 pp. (f 69,50) Tegelijkertijd verschenen als dissertatie Rijksuniversiteit Leiden. Geboren in 1850 als kind van een ongehuwde moeder, wonend in één van de armste wijken van Den Haag, brengt P.A. Daum het tot hoofdredacteur van het grootste dagblad van Nederlands-Indië en wordt hij kort voor zijn vroegtijdige dood in 1898 vanwege zijn grote verdiensten voor de journalistiek onderscheiden met het officierskruis van de orde van Oranje Nassau; een onderscheiding, die hem evenzeer toekwam voor zijn literaire werk, want onder het pseudoniem Maurits schreef hij tien romans, die tot de klassieken van de Indische letterkunde horen en tot de dag van vandaag worden herdrukt. Om zo'n grote maatschappelijke en culturele sprong voorwaarts te doen, moet iemand wel beschikken over een buitengewone wilskracht en uitzonderlijke talenten. De vraag is alleen, of Daum een even unieke figuur was als Termorshuizen hem in zijn boek beschrijft. Ik denk van niet en mijn voornaamste kritiek op het boek is, dat Daum daarin als veel uitzonderlijker gepresenteerd wordt dan hij in werkelijkheid was. Totdat Termorshuizen in 1988 (cum laude) op hem promoveerde, bestond er van de kant van de wetenschap voor Daum weinig aandacht. Ondanks zijn grote verdiensten voor de (Indische) letterkunde, kreeg hij in Nederland niet de erkenning en waardering die hij verdiende. Dat was al zo tijdens zijn leven. De tachtigers konden vanuit een andere opvatting over de literatuur weinig waardering voor zijn werk opbrengen, met als gevolg dat hij niet werd opgenomen in ‘de officiële literaire administratie’, (p. 468) Na zijn dood raakt hij spoedig in de vergetelheid en pas veertig jaar later zijn het met name E. du Perron en M. ter Braak, die hem, samen met andere officieel vergetenen, zoals W. Paap, Willem Elsschot en Nescio, de literatuur binnenvoeren. De herdruk die Du Perron in 1936 bezorgde van de roman Goena-goena is het begin van de herwaardering van Maurits' werk in Nederland. In 1939 verscheen de eerste studie over Daum, geschreven door Rob Nieuwenhuys, die, zoals hij dat voor zoveel Indische schrijvers is, tot voor kort de enige was bij wie men voor een globaal overzicht van Daums schrijverschap te rade kon gaan. Het werd dus tijd dat er over deze voor de Indisch-Nederlandse letterkunde zo belangrijke auteur een studie zou verschijnen en Termorshuizen heeft die studie op een voortreffelijke manier geschreven. Juist omdat er over Daum zo weinig bekend was, stelde hij zich tot taak om niet slechts zijn biografie te schrijven, of zich te beperken tot het schrijverschap van Maurits, maar om ‘een samenvattend beeld te geven van Daums leven en werk’, (p. 18) En meer nog: om dat leven en werk in de context te plaatsen van de samenleving waarbinnen Daum werkte; een samenleving, die zich weerspiegelt in zijn journalistieke en literaire werk. | |
[pagina 501]
| |
In de praktijk betekent dit, dat Termorshuizen naast Daums biografie een uitvoerig exposé geeft van zijn schrijverschap, waarvan hij de literaire betekenis probeert te bepalen voor de Nederlandse letterkunde, en dat hij uitgebreid aandacht schenkt aan de pers in Nederlands-Indië en aan de koloniale samenleving in het laatste kwart van de negentiende eeuw: die veelbewogen periode uit de vaderlandse geschiedenis van overzee, die meestal aangeduid wordt met de term tempo doeloe. Dat is een heel ambitieus programma, zeker wanneer men bedenkt hoe armoedig de stand van zaken in het Daum-onderzoek tot dan toe was. Over Daums leven, in het bijzonder over zijn Nederlandse jaren, was eigenlijk niets bekend. Over zijn ontwikkeling als schrijver en zijn verhouding tot het naturalisme had nog niemand geschreven. Maar ook over de koloniale samenleving in het laatste kwart van de negentiende eeuw liggen de boeken niet voor het oprapen, terwijl het eerste serieuze boek over de geschiedenis van de pers in Nederlands-Indië nog moet verschijnen. Tot op zekere hoogte is Termorshuizen er uitstekend in geslaagd om al deze onderdelen te doen opgaan in wat hem voor ogen stond: het schetsen van een beeld van Daum, zoals hij het in de ondertitel van zijn boek noemt, als ‘journalist en romancier van tempo doeloe’. De eerste helft van zijn leven, de jaren in Nederland, doet Termorshuizen kort af. In 51 bladzijden - het eerste hoofdstuk - beschrijft hij de eerste achtentwintig jaren van Daums korte leven. Voor de daarop volgende twintig jaar heeft hij 418 bladzijden nodig; en in die twintig jaar ligt het zwaartepunt op zijn eerste zeven jaar in Nederlands-Indië, de moeilijke jaren als journalist in Semarang: een periode die hij verdeelt over twee hoofdstukken van respectievelijk 99 en 115 bladzijden. Het vierde en laatste hoofdstuk behandelt de Bataviase jaren. Ondanks, of misschien juist wel dankzij het relatief geringe aantal bladzijden is, vanuit biografisch oogpunt, het eerste hoofdstuk het best geslaagd. Zeer goed gedocumenteerd beschrijft Termorshuizen de herkomst en sociale positie van de familie Daum, weet hij op grond van een indrukwekkende speurtocht door diverse archieven en bevolkingsregisters nog iets te achterhalen van Daum's kinderjaren, zijn jeugd, het onderwijs dat hij niet genoten heeft, en komt hij via het ‘Inschrijvingsregister Nationale Militie, Provincie Zuid Holland, Gemeente 's-Gravenha-ge’ erachter, dat Daum het beroep van klerk uitoefende bij de Staatsspoorwegen. Deze summiere gegevens weet hij aan te kleden en van hun achtergrond te voorzien door ze te omringen met beschrijvingen van het sociaal-culturele leven in Den Haag en Utrecht (waarheen Daum in 1871, pas getrouwd en nog steeds in dienst van de spoorwegen, moest verhuizen), en door ze aan te vullen met herinneringen van anderen, die onder soortgelijke omstandigheden hebben gewerkt als Daum. Vanaf 1874 kan Termorshuizen voor zijn levensbeschrijving ook putten uit bronnen die iets meer inzicht geven in het innerlijk leven van zijn hoofdpersoon. In dat jaar debuteert Daum als auteur van novellen. Tot 1878 zou hij tien verhalen publiceren, die alle geschreven zijn vanuit wat Termorshuizen in navolging van Ton Anbeek een ‘idealistische’ literatuuropvatting noemt. Dat wil zeggen: ‘de hoofdfiguren worden ons voorgesteld als modellen van innerlijke noblesse; de verhalen hebben een “gelukkige afloop”: de deugd wordt beloond, het kwaad gestraft en - niet zelden - de voor elkaar bestemde gelieven gaan een lang en gelukkig leven tegemoet; in samenhang met de zwart-wit-opsplitsing tussen goed en kwaad, die | |
[pagina 502]
| |
een verantwoorde karaktertekening al bij voorbaat onmogelijk maakt, spelen het bizarre “toeval” en de meest onwaarschijnlijke gebeurtenissen een belangrijke rol in de intrige; tenslotte is er de alleswetende (auctoriële) verteller die de lezer stuurt en manipuleert, de contrasten tussen edele en onedele personages aanscherpt en aldus het verhaal van zijn idealistische visie doordringt.’ Later, in de voorrede van zijn eerste roman Uit de suiker in de tabak, gebruikt Daum zelf voor dit soort proza de uitdrukking ‘conventioneele kostschoolliteratuur’, voortgekomen uit de ‘typisch romantische sleur’. Hij heeft dan volkomen gebroken met zijn vroegere literaire praktijk. En terecht, vindt Termorshuizen, want het zijn onbeduidende verhalen, ‘drakerig leesvoer’, die niet meer dan oppervlakkige aandacht verdienen. ‘Interessant zijn ze eigenlijk alleen, voor zover zich daarin een duidelijk autobiografische inslag doet vermoeden.’ (p. 46-47) Voor wie onderzoek doet naar de ontwikkeling van Daums schrijverschap, zijn ze natuurlijk ook om andere redenen interessant. Maar afgezien daarvan, juist door deze verhalen zo te benaderen, bereikt Termorshuizen dat dit eerste hoofdstuk vanuit biografisch oogpunt het best geslaagd is. In de volgende hoofdstukken namelijk krijgt Daums literaire werk een aparte behandeling, los van het belang ervan voor de biografie. De toevallige omstandigheid, dat Daum aanvankelijk nog geen werk van een aanvaardbaar literair niveau schreef, is de reden dat hier het accent gelegd wordt op het levensverhaal. Dat dit in de volgende hoofdstukken anders is, heeft Termorshuizen zelf zo gewild. Kritiek op zijn werkwijze kan hij daarom gemakkelijk afdoen met een verwijzing naar zijn in de inleiding genoemde doelstelling, maar niettemin blijft het een feit, dat het tegelijkertijd willen geven van een beeld van zowel Daums leven als van zijn werk, ten koste gaat van de biografie. Zelfs in dit eerste hoofdstuk, waar de biografische benadering overheerst, krijgt het literaire werk soms al te veel nadruk: bijvoorbeeld waar Termorshuizen van elk verhaal de korte inhoud meedeelt. Veel plaats vergen die samenvattingen - het gaat tenslotte om korte verhalen - hier nog niet, maar in de volgende hoofdstukken, als de romans aan bod komen, wreekt deze werkwijze zich. Termorshuizen had meer bekend moeten veronderstellen en meer samenvattende (dwz. meer dan één roman betreffende) observaties kunnen maken. Overigens maakt hij een voortreffelijk gebruik van deze verhalen. Zonder te veel harde gegevens aan dit altijd moeilijk te hanteren materiaal te ontlenen, weet hij een goede indruk te geven van sommige voor Daum karakteristieke denkbeelden. Daums verhalen trokken in zoverre de aandacht, dat hij zijn baan als klerk bij de spoorwegen kon inruilen voor de betrekking van journalist. In 1876 verhuisde hij terug van Utrecht naar Den Haag, waar hij redacteur werd van het toen nog jonge Vaderland. Wat Daum daarin publiceerde valt, op een enkele uitzondering na, niet te achterhalen; artikelen in de krant werden toen slechts zelden ondertekend. Vast staat, dat hij een veelzijdige opleiding ontving en zich ontwikkelde tot een bekwaam redacteur. Twee en een halfjaar had hij bij Het Vaderland gewerkt, toen hij werd opgemerkt door C.E. van Kesteren, die hem het aanbod deed redacteur te worden van het Semarangse dagblad De Locomotief. Daum ging daarop in en in december 1878 vertrok hij, achtentwintig jaar oud, naar Nederlands-Indië. Zijn gezin volgde een halfjaar later. Evenals het eerste hoofdstuk begint het tweede met een beschrijving van de om- | |
[pagina 503]
| |
geving waarin Daum verkeert. Deze beschrijvingen behoren tot de best geschreven gedeelten van het boek. Aan zijn schets van het leven in Den Haag (en later Utrecht) in het midden van de negentiende eeuw weet Termorshuizen de suggestie mee te geven van een kille en provinciale maatschappij (p. 23-25, 37-40, 43-44), terwijl in de beschrijving van Semarang, waar Daum begin 1879 aankomt met name de hitte en het ongezonde leven in de tropen voelbaar zijn. (p. 75-77) Pas later, in het vierde hoofdstuk, als Daum na zeven jaar uit Semarang vertrekt en hij volledig ingeburgerd is in de koloniale samenleving, volgt een veel aantrekkelijker beeld van het leven in Nederlands-Indië, wanneer Termorshuizen op soms evocatieve wijze een indruk geeft van het Bataviase leven in de jaren tachtig van de vorige eeuw. (p. 289-295) Toen Daum in januari 1879 voor het eerst optrad als redacteur van De Locomotief, kwam hij terecht bij een bloeiende krant. Onder leiding van de eigenaar en hoofdredacteur C.E. van Kesteren was De Locomotief na 1870 het grootste dagblad van Nederlands-Indië geworden. In 1872 bedroeg de dagelijkse oplage 1765 exemplaren, twee jaar later steeg die tot 2100 en liep vervolgens op tot ± 2500 in 1877, op welk aantal de oplage tot 1879 bleef staan.Ga naar voetnoot1 Die cijfers staan niet in het boek van Termorshuizen. In noot 17 bij het tweede hoofdstuk meldt Termorshuizen dat oplagecijfers van De Locomotief onlbréksn. Dat hij deze cijfers niet gevonden heeft, vloeit voort uit de methode die hij hanteert om Daum als journalist te volgen: hij bestudeert steeds de krant, waaraan Daum op dat moment verbonden is. Dat op zich is een enorme klus - het betekent het doornemen van meer dan zesduizend, in de loop van de negentiende eeuw steeds dikker wordende kranten -, maar het is niet genoeg. Om het beeld van Daum als journalist aan te vullen en te corrigeren, is het nodig minstens één andere krant ernaast te lezen. Had Termorshuizen dat gedaan, dan zou hij de precieze oplagecijfers van De Locomotief geweten hebben en een minder gunstige voorstelling van Daum als journalist gegeven hebben. Nu schat Termorshuizen, op grond van een vage indicatie van de oplage van Bataviase dagbladen uit die tijd, de oplage van de Semarangse Locomotief op 1100 à 1200 abonnees omstreeks 1880. (p. 77) Dat is een verkeerde schatting, die hem later tot onjuiste gevolgtrekkingen zal leiden. Aanvankelijk werkte Daum als mederedacteur onder J.W.T. Cohen Stuart, die na het vertrek van Van Kesteren in augustus 1877 benoemd was tot hoofdredacteur. Wel bleef Van Kesteren eigenaar van De Locomotief en vanuit Europa hield hij nauwlettend de belangen van zijn krant in de gaten. Daar zag hij al snel, dat Cohen Stuart niet de hoofdredacteur was die het succes van het blad kon continueren. Cohen Stuart was een heetgebakerd jongmens met radicale ideeën, die voortdurend met zowel de regering als de handelswereld overhoop lag. Dat deed de krant geen goed. Tot 1877 waren de oplagecijfers van De Locomotief steeds gestegen, maar daarna, zo valt uit advertenties op te maken, stabiliseert de oplage zich, om vanaf 1879 te dalen. Het gevolg van deze ontwikkeling was, dat Cohen Stuart werd ontslagen en met ingang van 15 januari 1880 werd in zijn plaats Daum tot hoofdredacteur benoemd. Ging het vervolgens beter met De Locomotief? Volgens Termorshuizen wel. De | |
[pagina 504]
| |
benoeming van Daum tot hoofdredacteur ‘was het fraaie begin van wat een schitterende journalistieke carrière zou worden.’ (p. 107) Maar gedurende de driejaar dat Daum hoofdredacteur van De Locomotief is, ontbreken alle cijfers. Wel biedt het feit dat Daum nu de leiding over de krant heeft Termorshuizen de gelegenheid om uitvoerig Daums opvattingen over de politiek, de koloniale samenleving, zijn houding tegenover de inlander, zijn denkbeelden over godsdienst en literatuur te behandelen. Daum komt hieruit naar voren als een verlicht, rationeel denkend mens, met een sterk ontwikkeld geloof in vooruitgang, die in zijn optiek nauw samenhing met de verbreiding van de westerse beschaving. Geen grote en oorspronkelijke geest dus, maar een praktisch ingesteld mens, die in ruime mate beschikte over gezond verstand. En die een grote rol toekende aan de journalist bij de verbreiding van die beschaving. Een tweede taak van een Indisch journalist was het leveren van oppositie tegen het gouvernement. Doordat Nederlands-Indië autocratisch bestuurd werd, waren er geen officiële wegen voor kritiek op de regering en was de pers in Indië voor de burgers het natuurlijke middel om hun onvrede met het beleid kenbaar te maken. Dat leverde vanzelfsprekend een zekere spanning op tussen gouvernement en pers. Kritiek mocht, maar zodra die kritiek te fel ofte persoonlijk werd, greep de regering in. Met de wet aan haar kant kon zij verschillende maatregelen nemen: de krant kon een verschijningsverbod krijgen, de drukkerij kon worden gesloten, de redacteur kon tot gevangenisstraf worden veroordeeld. Van die bevoegdheden maakte de regering ruimschoots gebruik. De geschiedenis van de pers in Nederlands-Indië in de negentiende eeuw vormt een aaneenschakeling van botsingen met het gouvernement. Voorzichtigheid was dus geboden en Daum stelde zich in zijn kritiek op het regeringsbeleid dan ook veel terughoudender op dan zijn voorganger Cohen Stuart, die in zijn korte journalistieke carrière het middelpunt was van vele persdelicten.Ga naar voetnoot2 Termorshuizens conclusie is, dat Daum in zijn Locomotief-periode uitgroeide tot een bekwaam leider van de krant en een uitstekend journalist, die steeds beter ging schrijven, (p. 171) Ik wil dat wel aannemen, maar de conclusie die Termorshuizen daaraan verbindt, dat dit ook geleid heeft tot commercieel succes (p. 175), is onjuist. In de advertenties waarmee De Locomotief in deze jaren abonnees probeert te werven, worden geen cijfers genoemd, maar beperkt men zich tot vage kreten als het ‘het grootste’, ‘het meest verspreide’, of ‘het meest gelezen dagblad van Nederlands-Indië’. Pas in 1883 is er weer sprake van een ‘toenemend aantal abonnés’ en in juni van dat jaar wordt voor het eerst sinds 1878 weer een oplagecijfer genoemd: verheugd wordt vermeld dat ‘de oplaag wer tot 1900 gestegen is’.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 505]
| |
Maar in 1883 is Daum niet langer redacteur van De Locomotief en heeft Van Kesteren zelf weer de leiding op zich genomen. In tegenstelling tot de indruk die Termorshuizen wekt, kan daarom de conclusie niet anders zijn dan dat Daum het als redacteur van De Locomotief niet best heeft gedaan. Onder zijn redactie heeft het blad meer dan 600 abonnees verloren. En uit deze omstandigheden zal ook het vertrek van Daum bij De Locomotief verklaard moeten worden. In september 1882 koopt Daum het noodlijdende dagblad Het Indisch Vaderland, de plaatselijke concurrent, waar hij vanaf 1 januari 1883 gaat werken. De aankoop van dit verlopen dagblad was, Termorshuizen wijst erop, een uiterst riskante onderneming, (p. 170) Daum moet sterk gemotiveerd geweest zijn om deze gok te wagen. Uitgaande van zijn gunstige voorstelling van Daums carrière als hoofdredacteur van De Locomotief Verklaart Termorshuizen die overstap vanuit een groot verlangen naar onafhankelijkheid. Maar gezien het min of meer mislukte optreden van Daum als hoofdredacteur van De Locomotief lijkt mij een andere reden meer voor de hand te liggen. Het was in Indië niet ongebruikelijk, dat een redacteur van een krant bij tegenvallende resultaten door de eigenaren bedreigd werd met ontslag of een salarisverlaging.Ga naar voetnoot4 Ontslagen werd Daum niet, maar toen Van Kesteren begin 1882 een kort bezoek aan Indië bracht zal hij Daum ongetwijfeld op de hoogte hebben gebracht van zijn onvrede over de gang van zaken bij De Locomotief en heeft hij hoogstwaarschijnlijk zijn salaris verminderd of hem een andere ongunstige regeling in het vooruitzicht gesteld. Om die reden zal Daum niet lang daarna de gewaagde overstap hebben gedaan en uit het optreden toen van Van Kesteren jegens Daum zal de onenigheid verklaard moeten worden, die er vanaf dat jaar tussen hen beiden bestond. Vanaf 1883 is Daum eigenaar-redacteur van Het Indisch Vaderland en het eerste wat hij doet is de prijs van het abonnement verhogen. Het Indisch Vaderland was een kleine krant, in aantal abonnees, maar ook in prijs. Daum verdubbelde het abonnementsgeld van f20,- tot f40,- per jaar, zodat wat dat betrof Het Indisch Vaderland nu de gelijke was van De Locomotief. Toen kon de strijd met De Locomotief beginnen. In deze periode bereikt Daum zijn hoogtepunt als Indisch journalist. Hij werkt als een paard. Naast het redigeren van de krant schrijft hij hoofdartikelen, kritieken, causerieën en voor het feuilleton zijn eerste Indische romans. Dat alles legt hem geen windeieren. Van de verlopen onderneming weet hij een bloeiend bedrijf te maken, waaraan helaas een abrupt einde komt door het brute optreden van het | |
[pagina 506]
| |
gouvernement. Vanwege een felle aanval op de gouverneur-generaal en de leden van de Raad van Indië wordt hij voor het gerecht gedaagd en hangende die zaak krijgt Het Indisch Vaderland een verschijningsverbod opgelegd. Dit betekende de ondergang van Het Indisch Vaderland; een ondergang die door De Locomotief met ingehouden vreugde werd begroet, want daardoor raakte zij een geduchte concurrent kwijt. Dat is in het kort de lezing van Termorshuizen over de drie jaren van Daum bij Het Indisch Vaderland. (Zie mn. p. 177-180 en 270-285) Daarbij wil ik twee kanttekeningen maken. In de eerste plaats is wat Daum als redacteur doet niet zo'n unieke prestatie als Termorshuizen het doet voorkomen. Het is waar, dat Daum beestachtig hard gewerkt heeft in deze jaren en praktisch alleen de krant volschreef, maar daarin was hij geen uitzondering. Andere redacteuren van Indische dagbladen als Cd. Busken Huet van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie, J.A. Uilkens van het Soerabaiaasch Handelsblad en P. Brooshooft van de Soerabaia-Courant deden hetzelfde. Ook zij schreven hoofdartikelen, kritieken, redigeerden het plaatselijke nieuws, stelden overzichten samen van het binnen- en buitenlandse nieuws, en schreven oorspronkelijk verhalend proza voor het feuilleton. Mijn tweede kanttekening is, dat Het Indisch Vaderland niet het succesvolle nieuwsblad geworden is, waarop Daum had gehoopt en waarin Termorshuizen gelooft. De laatste laat zich zeer lovend uit over de manier waarop Daum de krant redigeert en volschrijft en ontleent daaraan de overtuiging dat het ‘Daum goedgegaan [moet] zijn met zijn krant. Haar van dag tot dag doorlezend, ziet men het onder zijn voorgangers versukkelde dagblad opbloeien onder zijn voortdurend schrijvende handen.’ (p. 270) Hij vermoedt zelfs een spectaculaire verdubbeling van het aantal abonnees. Uit de processtukken van Daums hierboven genoemde rechtszaak, weet Termorshuizen dat het aantal abonnees in oktober 1885 zeshonderd bedroeg. Aan dat getal koppelt hij de volgende speculatie: ‘Aannemende dat De Locomotief- ± 1880 had dit blad 1100 à 1200 abonnees - vanaf 1883 nog al wat lezers had verloren aan Daums krant, zal het abonnementental van Het Indisch Vaderland in 1885 ongeveer drie kwart hebben bedragen van dat van de Semarangsche concurrent.’ (p. 271) M.a.w. in oktober 1885 zou het aantal abonnees van De Locomotief gedaald zijn tot 800 en dat van Het Indisch Vaderland verdubbeld van 300 tot 600. Als dat waar was, dan zou Het Indisch Vaderland inderdaad een geduchte concurrent van De Locomotief geweest zijn. Maar het is niet waar. Zoals hiervoor al is vermeld had De Locomotief omstreeks 1880 veel meer abonnees dan 1100 à 1200 en nog minder waar is het, dat De Locomotief na 1883 abonnees zou hebben verloren. Het omgekeerde is het geval. Na het vertrek van Daum stijgt de oplage van De Locomotief geleidelijk van 1900 in juni 1883 tot 2240 in juni 1885.Ga naar voetnoot5 Er zijn ook andere tekenen die erop wijzen, dat Het Indisch Vaderland niet de bloeiende onderneming was, waarin Termorshuizen ons wil doen geloven. Zo meldt de Javasche Courant in mei 1883, dat de heren P.A. Daum, Dr. K.H. Mertens en J.H. de Veer te Semarang ‘voor een termijn van 3 jaren schriftelijk vergunning [hebben] aangevraagd tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen in | |
[pagina 507]
| |
eenige terreinen, in de buurt van den spoorweg in het Semarangsche.’Ga naar voetnoot6 Wat deze onderneming heeft opgeleverd, is mij niet bekend, maar de opzet ervan is ongetwijfeld geweest de magere inkomsten uit Het Indisch Vaderland aan te vullen. Ook het feit dat Daum na de sluiting van Het Indisch Vaderland niet inging op het aanbod van de Semarangse drukker A. Bisschop om onder een andere naam zijn dagblad voort te zetten, wijst erop dat hij de strijd met De Locomotief moe was.Ga naar voetnoot7 In plaats van met Bisschop in zee te gaan, vertrok hij begin november naar Batavia, waar hij zijn diensten aanbood aan de firma G. Kolff &Co.Ga naar voetnoot8 Daar werd een week later bekend gemaakt dat nog voor het einde van het jaar onder zijn redactie een nieuw dagblad zou verschijnen: het Bataviaasch NieuwsbladGa naar voetnoot9 In Batavia breekt, na zeven moeizame jaren, voor hem eindelijk de voorspoed aan. Het Bataviaasch Nieuwsblad is vanaf het eerste uur een winstgevende onderneming geweest. Na een half jaar al bevond de oplage zich boven de tweeduizend en bij Daums dood, twaalf jaar later, schommelde die tussen drie- en vierduizend exemplaren, (p. 300) Dat was natuurlijk in belangrijke mate de verdienste van Daum. Zijn journalistieke stukken werden in brede kring geprezen (verg. p. 300-302, 307, 351-354) - stellig ook omdat hij in menig opzicht fungeerde als de vox populi van de koloniale samenleving; hij was ‘een koloniaal in hart en nieren’ (p. 327) - en zijn feuilletons werden verslonden (verg. p. 270, 362-363). Maar niet onderschat moet worden de rol van dedirekteur van Kolff en Co., D.A. Hooijer, die bekend stond als een gewiekst zakenman. Opvallend bijvoorbeeld is, dat het Bataviaasch Nieuwsblad van start ging met een indrukwekkende advertentie-campagne om abonnees te werven (een campagne die nog het meest lijkt op de manier waarop tegenwoordig omroepen hun huisbladen aan het publiek proberen te slijten), dat een abonnement op het Bataviaasch Nieuwsblad slechts de helft kostte van dat op de meeste andere Indische dagbladen en dat het formaat kleiner was dan gebruikelijk. De firma deed er alles aan om het dagblad onder grote groepen van de Indische samenleving te verspreiden. Termorshuizen is geneigd om de promotie en nieuwigheden van het Bataviaasch Nieuwsblad aan Daum toe te schrijven. Hij spreekt in dit verband zelfs van ‘Daums binnen de Indische journalistiek nog ongekende initiatief’, (p. 297) Die uitspraak gaat mij te ver. Kranten op klein formaat waren geen noviteitGa naar voetnoot10, zelfs de naam van | |
[pagina 508]
| |
‘lorretje’, zoals het Bataviaasch Nieuwsblad bij het Bataviase publiek spoedig ging heten, had eerder al gediend als bijnaam van een andere krantGa naar voetnoot11; ook een abonnementsprijs van f20,- per jaar was niets nieuws: Daum zelf had indertijd toen hij eigenaar werd van Het Indisch Vaderland de prijs verdubbeld van f20,- tot f40,-. Kortom, ongekend was dit initiatief nietGa naar voetnoot12 - al trok het samen met de actieve advertentiecampagne wel de aandacht; en ook lijkt mij dat deze activiteiten eerder aan de directie van Kolff & Co. dan aan de redacteur moeten worden toegeschreven. Het was de zakenman Hooijer, die Daum de ruimte gaf waarbinnen zijn journalistieke en literaire capaciteiten eindelijk tot hun recht kwamen en gewaardeerd werden. Een groot deel van die waardering ging uit naar de Indische romans die Daum onder het pseudoniem Maurits in het feuilleton publiceerde en die vervolgens vaak als premie-uitgave aan de abonnees werden geschonken. Die romans - en ook de eerdere die hij voor Het Indisch Vaderland had geschreven - worden door Termorshuizen, in samenhang met Daums opvattingen over de literatuur, uitvoerig besproken. Zijn stelling is, dat Daum een vooraanstaande positie inneemt als naturalistisch schrijver, ja dat hij, op eigen kracht en los van het literaire wereldje in Nederland, zich een plaats verworven heeft in de voorhoede van de naturalistische beweging in Nederland. In Nederlands-Indië raakte hij zozeer onder de invloed van Emile Zola, dat hij de eerste Nederlandse naturalistische roman zou schrijven: Uit de suiker in de tabak, als feuilleton verschenen van 1883-1884 en in boekvorm in 1885. (Verg. p. 155-165, 208, 215-217, 220-221, 223-225, 365-366, 382-383) Het merkwaardige nu is, dat terwijl Termorshuizen aan de ene kant graag de nadruk legt op Daum als een ‘literaire nieuwlichter’ (p. 147), wiens eschouwingen over Zola in de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig tot het interessantste behoren van wat er in die tijd over hem te berde is gebracht (p. 365), en die, toen in 1888 het naturalisme in de Nederlandse letterkunde doorbrak, het merendeel van zijn ‘nieuwe romans’ al geschreven had (p. 382), hij aan de andere kant weet, dat er op het naturalisme van Uit de suiker in de tabak wel het een en ander valt af te dingen. Hij wijst op de bonte intrige, het anekdotische karakter, de vreemde en opzienbarende gebeurtenissen en het ontbreken van een alles overheersend determinisme, dat doorgaans verantwoordelijk is voor de uitzichtloze somberheid, die zo typerend is voor veel naturalistisch proza. Het leidt hem tot de conclusie: ‘Maurits representeert het naturalisme, maar een dogmatische vertegenwoordiger van die richting was hij niet.’ Naast elementen van het nieuwe vindt men bij hem ook elementen van het traditionele proza terug; hij neemt in feite een middenpositie in. (p. 225-227) Wat Daum met name van Zola had opgestoken, was, dat de ‘nieuwe’ romankunst zijn uitgangspunt nam in de werkelijkheid. Met Zola's wetenschappelijke pretenties, met zijn determinisme, met de ‘wetten’ van erfelijkheid en opvoeding, had hij weinig op. Daum was een bewonderaar, maar een gereserveerde bewonderaar van Zola, van wie hij eigenlijk alleen de eis van objectieve en waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid overnam. (Verg. p. 160-165, | |
[pagina 509]
| |
207-208, 229-230, 365-369, 382-383 en 460-463) Wat dat betreft staat Daum nog dichter bij de wat oudere école réaliste dan het naturalisme. Het begin van literaire stromingen is altijd moeilijk aan te geven. Hoewel voor de keuze van Termorshuizen voor 1888 wel iets te zeggen valt - in dat jaar verschenen hoogtepunten van de Nederlandse naturalistische roman als Een liefde, Eline Vere en Juffrouw Lina - zou ik de naturalistische beweging in de Nederlandse literatuur, in navolging van B. Luger en G. Lodders, toch liever rond 1880 een aanvang willen laten nemen. In 1879 verschenen J. ten Brinks studie over Zola, Marcellus Emants Een drietal novellen (beide overigens ook door Termorshuizen genoemd) en in de jaren daarna werden er door auteurs als Emants, A. Cooplandt (Arij Prins) en F. Netscher steeds verdergaande pogingen in de naturalistische schrijfkunst gedaan.Ga naar voetnoot13 Zo kan men ook Uit de suiker in de tabak beter als één van die aanloopjes tot de volledige doorbraak van het naturalisme beschouwen dan het boek op één lijn stellen met de bovengenoemde ‘volwassen’ naturalistische romans uit 1888. Tussen zijn en het werk van de in Nederland zelf publicerende naturalisten bestaat in elk geval weinig verwantschap. Tegen de voor hen zo typerende écriture artiste voelde hij een diepe weerzin (p. 227-229, 369-373) en de kenmerken die Ton An-beek heeft aangewezen als karakteristiek voor de Nederlandse naturalistische roman, ontbreken in zijn werk nagenoeg geheel.Ga naar voetnoot14 Het heeft daarom weinig zin om voor Daum een plaatsje te willen vrijmaken in de literaire avantgarde van de jaren tachtig. Zelfs voor Indië was wat Daum schreef niet zo nieuw. In 1880 was een andere Zola-adept, G. Valette, hem al voorgegaan met de verhalenbundel Baren en oudgastenGa naar voetnoot15 en evenmin was Daum de eerste die in Nederlands-Indië aandacht vroeg voor Zola. Toen hij nog hoog en breed in Holland zat, werd Zola in de kolonie al druk gelezen. In 1873 leende de hoofdagent van de Nederlandsch-Indische Handelsbank, N.P. van den Berg, de eerste drie delen van de Rougon-Macquart-serie aan Cd. Busken Huet, die zich er in zijn briefwisseling en in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie kritisch, maar bewonderend over uitliet. Enthousiaster nog was hun jongere stadgenoot René Bakhuizen van den Brink, die in ‘lang [...] geen werk met meer genoegen [had] gelezen.’Ga naar voetnoot16 Termorshuizen zet een uitroepteken achter de mededeling, dat Zola's Au bonheur des dames (1883) nog in het jaar van verschijnen bij de Semarangse boekhandel verkrijgbaar was (p. 146), maar dat is niets bijzonders. Vanaf 1877 werden in Batavia alle nieuwe romans van Zola onmiddellijk na verschijning te koop aangeboden en in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie in korte of langere aankondigingen besproken. De betekenis van Daum moet niet gezocht worden in het naturalistische gehalte van zijn boeken of in zijn literaire nieuwlichterij. De betekenis van zijn romans ligt | |
[pagina 510]
| |
in hun waarheidsgetrouwe en plastische weergave van de koloniale samenleving in Nederlands-Indië. Die intrigerende wereld, zo heel anders dan het leven in het moederland, heeft hij op ongeëvenaarde wijze vastgelegd. Hij was een meester in het tekenen van de zeden en gebruiken van zijn omgeving. Uit de reacties op zijn romans blijkt, dat ze juist hierom, om de goede en trefzekere observaties erin, steeds weer geprezen werden. Hier was een insider aan het woord, die wist waarover hij schreef en die de Europese samenleving in Indië van binnenuit kende. (Verg. p. 231, 239, 252, 423, 425-427, 433-436, 459-460) Die kritiek houdt in, dat Daum geslaagd was in het doel, dat hij met zijn romans beoogde: het ‘weergeven van het Indisch leefklimaat’. Een voorwaarde om dat te bereiken, en een voorwaarde waaraan volgens hem elke auteur van een realistische roman moest voldoen, was persoonlijke bekendheid met de wereld die hij in zijn roman wilde uitbeelden, (p. 162, 460-463) En om het waarheidsgehalte van zijn fictie nog te verhogen, schroomde hij niet om er geruchtmakende affaire's en veelbesproken personen in te verwerken. Voor zijn Indische tijdgenoten kregen zijn romans daardoor de extra attractie van een sleutelroman; zonder dat overigens te zijn. (Verg. p. 231-235, 256-258, 400-404) Om dat laatste toe te lichten noem ik een voorbeeld, dat een gedeeltelijk aanvulling is op de vele die Termorshuizen zelf al heeft gegeven. Het gaat om de persoon van J.A.C. baron Van Leeuwendaal in de vierdelige romanserie In en uit 's lands dienst. In het eerste deel van deze tetralogie, De Van dër Linden's c.s., is Van Leeuwendaal betrokken bij een inbraak in de kamer van zijn nichtje Louise van der Linden, waarbij geld en juwelen worden gestolen. Die inbraak is des te opmerkelijker, omdat Van Leeuwendaal op dat moment de gast is van haar vader en in hun huis logeert. De diefstal wordt ontdekt en Van Leeuwendaal in staat van beschuldiging gesteld. Tot groot verdriet van Louise en haar vader spreekt heel Batavia de eerste weken nergens anders over. Daum heeft het verhaal ontleend aan de ware geschiedenis van Jhr. C.J. Stern, die in de laatste week van oktober 1882 terecht stond wegens diefstal met inklimming in de kamer van zijn achternichtje freule A. van Beresteijn. Evenals Van Leeuwendaal dat was voor de Van der Lindens was Stern een bekende van de familie Van Beresteijn; hij had er kort voor de inbraak bijna een maand gelogeerd. Het proces tegen Stern in Batavia trok grote aandacht en de Bataviase kranten stonden er vol van. Net als in de roman liep ook in het echt de zaak voor de beschuldigde goed af: wegens gebrek aan bewijs werden beiden vrijgelaten.Ga naar voetnoot17 In het vierde deel van de reeks, Indische menschen in Holland, speelt de inmiddels verlopen baron Van Leeuwendaal andermaal een ongunstige rol, als hij het kind van Louise ontvoert en in de Scheveningse duinen om het leven probeert te brengen. Het lukt Van Leeuwendaal niet het kind te wurgen, maar hij laat er integendeel, niet bestand tegen de opwinding waaraan hij ten prooi is, zelf het leven bij. Hier herinnert Daum aan de ontvoering van de dertienjarige Marius Bogaardt, die in september 1880 ontvoerd werd en in de Scheveningse duinen doodgestoken. Als dader werd aangewezen W.M. de Jongh, die de hoofdverdachte was in een rechtzaak, die bol stond van onbeantwoorde vragen en onopgeloste raadsels. Waarschijnlijk heeft in het Nederland van de vorige eeuw geen criminele daad zo de | |
[pagina 511]
| |
aandacht van het publiek gespannen gehouden als deze ‘moord in Dekkersduin’. Maandenlang werd er in de Indische en Nederlandse pers over geschreven.Ga naar voetnoot18 In beide gevallen is het niet Daums opzet om door middel van zijn romanfiguur nieuw licht op de zaak te laten schijnen. Hij schrijft geen sleutelroman, maar bevordert de authenticiteit van zijn verhaal door de lezers te confronteren met werkelijk bestaande personen en zaken. Door dit mengsel van fictie en werkelijkheid, door zijn scherpe opmerkzaamheid en grote kennis van het koloniale leven, maar vooral door zijn talent om die wereld in zijn romans tot leven te wekken, heeft Daum als niemand vóór hem een beeld gegeven van de koloniale samenleving in zijn tijd. Dat is ook nu nog de grote aantrekkingskracht van zijn werk en de reden, dat men de losse structuur, de onafgewerkte en ingeschoven episoden en de soms gebrekkige psychologische motivering in de karaktertekening voor lief neemt. Hij is veruit de beste auteur van de Nederlands-Indische maatschappij uit zijn tijd. Daardoor en door zijn journalistieke werk maakt hij terecht aanspraak op de titel van journalist en romancier van tempo doeloe. Door deze verschillende werkzaamheden van Daum en Maurits tegen hun historische achtergrond te plaatsen, heeft Termorshuizen, naast een biografie over Daum en een studie over het schrijverschap van Maurits, niet in de laatste plaats een voortreffelijk boek geschreven over het koloniale leven in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Toch is misschien de grootste verdienste van het boek van Termorshuizen, dat het duidelijk maakt, welke belangrijke rol er was weggelegd voor de kranten in het literaire leven in de negentiende-eeuwse koloniale samenleving. Daum is een goed en sinds december 1885 succesvol journalist geweest, maar noch in zijn succes, noch in zijn werk was hij zo uniek als Termorshuizen hem doet voorkomen. Wat hem onderscheidde van de overige journalisten was met name de kwaliteit van de romans, die hij voor het feuilleton schreef. Als romanschrijver stak hij boven al zijn Indische collega's uit, maar als journalist was hij geen uitzondering; veeleer was hij een geslaagd voorbeeld van de typische Indische journalist. En dat is eigenlijk wel zo plezierig, want daardoor wint het boek van Termorshuizen nog aan betekenis. Bij het zo goed als ontbreken van literaire tijdschriften speelde het letterkundige leven in de kolonie zich voornamelijk in de kranten af. Wie de Indisch-Nederlandse letterkunde wil bestuderen, kan niet om de kranten heen. Termorshuizen heeft dat aan het leven en werk van Daum overtuigend gedemonstreerd.
Bureau Basisvoorziening Tekstedities 's-Gravenhage |
|