| |
| |
| |
Geschiedenis of literatuurgeschiedenis?
A.M.J. van Buuren
n.a.v. F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. Amsterdam, Meulenhoff, 1987. ISBN 90 290 3720. (f 49,50)
‘Het was van Dirc van Delft bepaald een waagstuk, een Middelnederlandse summa te willen schrijven. Was die traditie niet te veel op het circuit van kerk, Latijn en wetenschap betrokken om zich te laten populariseren?’. In een noot bij deze uitspraak op p. 211 van Het woord van eer tekent de auteur, F.P. van Oostrom, op p. 335 aan: ‘Of beter nog: “laïciseren”’.
Het is altijd boeiend, te zien hoe een schrijver zich onbewust blootgeeft. Van Oostrom moet in de Haagse hofkapelaan zichzelf herkend hebben (‘je bent toch een beetje een missionaris’ zegt hij in de NRC van 15-4-1988...).
Over Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 (zo luidt de ondertitel) een boek te willen schrijven, dat ‘idealiter, onderzoekers zou inspireren, studenten zou enthousiasmeren en leken zou interesseren’ (p. 7), was bepaald een waagstuk. Immers, is de traditie in de Nederlandse literatuurstudie niet te veel op het circuit van zusters en broeders in het ambt, vakjargon en wetenschap betrokken om zich te laten populariseren, te laten laïciseren?
Dat boek schrijven voor onderzoekers, studenten en leken noemt Van Oostrom als ‘derde drijfveer’ achter zijn werk. De eerste is geweest: de wens de teksten uit het graafschap Holland die tussen ongeveer 1350 en 1450 zijn ontstaan grotere aandacht te geven dan er tot nu toe aan was besteed (p. 7). De tweede drijfveer ‘was van methodische aard’ (p. 7): de bedoelde, in vrij ruime mate overgeleverde, teksten concentreren zich rond het Hollands-Beierse hof in Den Haag, en van dit hof is ook historisch behoorlijk wat bekend, zodat zich de mogelijkheid voordeed ‘te experimenteren met een benaderingswijze die literatuur- en geschiedwetenschap poogt te verenigen’ (p. 7).
Het resultaat is - om nog even op Dirc van Delf door te gaan - een summa. Van Oostrom heeft de Middelnederlandse teksten die aan het Haagse hof zijn geschreven, gelezen, en voorgedragen, in één groot verband samengebracht en het geheel tegen de historische achtergrond van hof en hofleven beschouwd. En daarbij lijkt hij zich gespiegeld te hebben aan Dirc van Delfs Tafel vanden kersten ghelove. Hij is zó duidelijk ‘onder de indruk van de durf, denk - en verbeeldingskracht die eraan ten grondslag liggen’ (p. 210), dat het wel lijkt of hij Dirc als zijn grote voorbeeld ziet voorzover het gaat om de systematische bouw van zijn boek. Hij verdeelt het in zeven hoofdstukken, die in lengte weinig tot niet verschillen. Elk hoofdstuk bestaat uit vier paragrafen (een gesaeculariseerde variant op Dircs scholastieke drietallen?). Zowel de hoofdstukken als de paragrafen daarbinnen eindigen steeds met een zin die op elegante wijze het-ene onderdeel aan het andere schakelt. De aandacht voor de compositie komt ook tot uiting in de bouw van het geheel der zeven hoofdstukken. Eerste en laatste hoofdstuk zijn in de titels verbonden (‘Hof en literatuur’ en ‘Hofliteratuur’) en spiegelen elkaar, niet alleen in die zin, dat het eerste hoofdstuk de preliminaria uiteenzet en het zevende de conclusies geeft, maar ook zó, dat in historisch opzicht oorzaken en redenen van het begin en van het
| |
| |
einde der ‘Hollandse’ literatuur worden geschetst. En tussen een en zeven staan de vijf hoofdstukken die elk één onderdeel van de literatuur aan het Haagse Binnenhof in de schijnwerper zetten: het werk van de sprookspreker Willem van Hildegaersberch (II), het Haagse liederenhandschrift (III), het werk van de Heraut Beieren (IV), van de theoloog Dirc van Delf (V) en van de ambtenaar Dirc Potter (VI). Daarbij wordt steeds ruim aandacht gegeven zowel aan het werk als aan de persoonlijkheid van de auteurs én aan de achtergrond: het Haagse hof en zijn bewoners. De auteur betrekt hierbij alle oudere en jongere studies en de onuitputtelijke bron van de grafelijkheidsrekeningen, waar zijn Leidse collega's en een aantal van zijn leerlingen duchtig in hebben gespit.
Het boek is bovendien stilistisch goed verzorgd en het is zeer leesbaar. Van Oostrom hanteert de pen (of een modern equivalent daarvan) met een benijdenswaardige vanzelfsprekendheid. Af en toe gaat het wat té gemakkelijk. Zo leest men op p. 18 in r. 12-16 drie keer vlak achter elkaar ‘ook’, en op p. 225 in r. 13-14 tweemaal ‘in dit geval’. En zinnen als de volgende gaan grammaticaal enigermate mank: ‘maar die impliciete zondaar is er niet alleen om te kritiseren, maar uiteindelijk vooral om te bekeren’ (p. 78); ‘En, verdergaand in deze meer sceptische, tegengestelde geest, is er ook van alles dat lijkt te wijzen op een minder hoog geloofspeil in het Hollands-Beierse milieu’ (p. 219-220). Minder fraai woordgebruik treffen we een enkele keer aan: van Dirc van Delfs Tafel wordt meegedeeld, dat het werk ‘aan de mystiek geen woorden vuilmaakt’ (p. 212); dat een begrip ‘bij Potter extra prominentie krijgt’ (p. 343, noot 25) doet wat zeer aan de oren. Op p. 265 onderaan vliegt de interpunctie even uit de bocht: ‘Beloning naar verdienste dus we weten inmiddels wie het zegt’. Maar het zijn kleinigheden.
Een goed idee is het geweest de middeleeuwse citaten vertalingen mee te geven, die ‘niet zozeer filologische nauwgezetheid nastreven, als wel het tekstbegrip van de lezer-leek willen vergemakkelijken’ (p. 354). Vreemd is het echter dat die vertaling op een aantal plaatsen ontbreekt, bijvoorbeeld p. 62, 74, 77, 78-79, 84, 100 (daar toch niet vanwege de pikante inhoud van het Frans, neem ik aan), 103-104 (potjesmiddelhoogduits), 111, enzovoort. De ietwat vrije vertaling is meestal goed getroffen, maar de regel ‘Die tvleysch houden opten disschen’ (p. 234) vertalen met ‘kelners’ (p. 235) gaat wel wat erg ver; en als aan een ‘cleyn sondekijn’ wordt toegevoegd ‘Diemen heet ghenadelic’, dan is de vertaling van de bijzin niet ‘die men vergeeflijk acht’ (p. 239), maar ‘die men “dagelijkse zonde” noemt’.
Het notenapparaat ziet er goed uit. Toch een paar opmerkingen. (1) Ik weet niet hoe het andere lezers vergaat, maar verwijzingen als ‘Zie ook Calkoen 1902 en Pabon 1924’ (p. 309, noot 2) - waarbij ‘Calkoen’ een artikel van bijna 150 en ‘Pabon’ een bijdrage van 174 bladzijden blijkt te zijn - vervullen mij altijd met een gevoel van machteloosheid: wat moet een lezer daarmee? (2) Op p. 339 wordt in noot 1 verwezen naar ‘de deeleditie (1983) van het derde boek’ van Der minnen loep. Die editie wordt op p. 353-354 onder ‘Dirc Potter’ niet genoemd (3) Op p. 338, noot 6 en op p. 341, noot 16, wordt onder andere vermeld ‘Ragotzky 1981’, maar in de alfabetische literatuurlijst komt deze niet voor (wel drie keer ‘Ragotzky 1980’); in de laatstgenoemde noot leze men i.p.v. ‘6372-73’: ‘63/72-73’. (4) ‘Borck 1978’ (p. 345, noot 15) staat niet in de literatuurlijst. (5) Voor ‘Kurz 1947’ (p. 347, noot 14 en p. 351, noot 6) geldt hetzelfde. (6) Op p. 354 is sprake van ‘het handschrift Rekem, Minderbroedersklooster’ en al eerder, op p. 245, van ‘het zogenaamde Rekemse handschrift’. Dit zou misverstand kunnen wekken: de bedoelde codex
| |
| |
(die Potters Blome der doechden en Mellibeus bevat) berust tegenwoordig bij de minderbroeders in Vaalbeek (signatuur A 22).
De literatuurlijst (p. 355-368) is indrukwekkend, niet alleen vanwege de omvang, maar vooral vanwege de inhoudelijke ‘zwaarte’.
Over registers kan men langdurig twisten. Ze kunnen mij niet gauw uitgebreid genoeg zijn. Ik moet bekennen, dat ik het bij Het woord van eer in ieder geval als een tekort beschouw dat er niet verwezen wordt naar álle persoonsnamen die in tekst en noten voorkomen. Het belang zowel als het gemak van registers wordt altijd weer onderschat.
Terug nu naar het boek. Drie drijfveren. De eerste - de wens de ‘Hollandse’ literatuur de verdiende grotere aandacht te geven - kan buiten beschouwing blijven. Het is een persoonlijke keuze. Wel hangt deze uiteraard samen met het tweede hoofdmotief, dat ongetwijfeld het belangrijkste is: een studie schrijven over Middelnederlandse hofliteratuur waarbij de combinatie van overgeleverd tekstenaanbod en voorhanden historisch materiaal de mogelijkheid bood tot een poging literatuur- en geschiedwetenschap onderling te integreren. Dit tweede punt zal hierna allereerst en het uitvoerigst worden behandeld. Het derde achterliggende motief - een boek schrijven voor zowel onderzoekers en studenten als leken - komt daarna in het kort aan de orde.
Wat voor boek is Het woord van eer eigenlijk? Van Oostrom gaat aan het begin van zijn laatste hoofdstuk zelf op deze kwestie in. Hij schrijft daar (p. 269): ‘Dit boek behandelt Middelnederlandse literatuur tegen de achtergrond van het hof. Het socio-culturele perspectief bepaalt zowel de afbakening van het studieobject als de wijze waarop dit object vervolgens wordt benaderd’. Hij laat daarna zien wat de beperkingen zijn van een dergelijke aanpak: de plaatsing der werken in de context van het hof kan al te zeer projectie worden ‘van wat we van de historische context (menen te) weten’ en omgekeerd kan ‘ons beeld van de historische situatie te zeer worden ingegeven door wat we in de literatuur (menen te) lezen’. Zo is het eveneens met de keuze van de literaire teksten: ze spelen een rol aan dit hof, maar ook alleen daar. Door het gekozen uitgangspunt worden teksten op elkaar betrokken, die anders niet met elkaar in verband zouden worden gebracht, doch dit betekent ‘dat door de sociologische optiek het genre-perspectief vervaagt’. Ideaal zou zijn ‘een meerdimensionaal “model” [...] waarbij het platte sociale vlak dat in dit boek wordt uitgetekend, expansie krijgt via de dimensies van ruimte, tijd en genre’ (p. 270). Doch ook binnen het gekozen ‘tweedimensionale’ kader van zijn boek ziet Van Oostrom leemtes. Om er twee te noemen: hoe zit het met de oudere Middelnederlandse literatuur aan het Haagse hof? En: wat heeft het handschrift dat Verwijs indertijd uitgaf onder de titel Van vrouwen ende van minne mogelijk met het Hollandse hof van doen?
Een socio-culturele studie dus, met de voor- en nadelen daaraan verbonden.
Nu is het goed erop te wijzen, dat het boek een voorgeschiedenis heeft. Niet alleen is door Van Oostrom sedert 1981 een hele reeks bijdragen op tafel gelegd die als voorstudies kunnen worden gekwalificeerd - men zie de rij op p. 363-364 van Het woord van eer - maar hij heeft ook in een van die bijdragen principieel stelling genomen: ‘Schetskaart of geschiedverhaal? Over methode en praktijk van (een) geschiedschrijving van de Middelnederlandse letterkunde’ heet het artikel dat hij anno 1985 schreef in Tussentijds, de huldebundel voor W.P. Gerritsen (p. 198- | |
| |
216). In dat stuk reageert hij op Gerritsens ‘Geschiedverhaal of schetskaart. Overwegingen bij Knuvelders Handboek, deel 1, vijfde druk’ (in: De nieuwe taalgids 68 (1975), p. 89-109, een omgewerkte tekst van een lezing uit 1973). Gerritsen toonde aan dat een literatuurgeschiedenis als die van Knuvelder ontoereikend was geworden. Hij ontvouwde vervolgens een denkbeeld om te laten zien hoe het dan misschien wel zou kunnen en opperde het idee van een ‘schetskaart’: bij de huidige stand van onze kennis is het zijns inziens onmogelijk een verantwoord geschiedverhaal te schrijven; men zal zich moeten beperken tot een schetskaart. Bij die schetskaart wil hij uitgaan van de datering van Middelnederlandse handschriften. De teksten uit die dateerbare bronnen wil hij ordenen per stofcomplex en daarbinnen naar fictionaliseringsgraad. Van Oostrom nu pleit er in ‘Schetskaart of geschiedverhaal?’ voor, ‘dat een volgend handboek zich juist nadrukkelijker op de geschiedenis zou oriënteren’ (p. 200). De geschiedenis verschaft het algemene kader bij een literatuurgeschiedenis, maar het is ‘van.vitaal belang dat de literaire feiten de dienst uitmaken, en richting geven aan de historische component’ (p. 205), de geschiedenis ‘verschijnt [...] onder het aspect van haar literaire
relevantie’ (p. 205). Vervolgens opteert hij voor een literaire geschiedenis die het materiaal ordent naar het voorbeeld van de ‘gewone’ geschiedschrijving: een geografisch-chronologische indeling. ‘Resultaat zal een boek zijn dat in kaart brengt welke literatuur in welke periode in welke politiek-culturele regio functioneert, en probeert die literatuur in haar specifieke verschijningsvormen en globale karakter te typeren. Zo'n boek durf ik een literatuurgeschiedenis te noemen’ (p. 207). Hij zet dan bij wijze van voorbeeld ‘een hoofdstuk in de steigers: de literatuur van het graafschap Holland onder het Beierse huis’ (p. 207). Daarna gaat hij nog een stap verder en schetst een ‘mini-inhoudsopgave’ van een complete geschiedenis der Middelnederlandse literatuur met het begin van de vijftiende eeuw als globale eindgrens (p. 211-213).
Dat ene, in 1985 in de steigers gezette, hoofdstuk is dan nu ‘opgeleverd’. Alleen de tekst zelf telt al 300 bladzijden. Voorwaar een fors caput.
Het is duidelijk waar Van Oostrom staat. Zijn boek behoort tot wat ik nu maar even gemakshalve de ‘nieuwe literatuurgeschiedschrijving’ noem: de aandacht zowel voor het grote historische verband waarin teksten hun plaats hebben als voor de functie van de teksten, die immers medebepalend zijn voor de historie.
Binnen de ‘nieuwe literatuurgeschiedschrijving’ neemt Het woord van eer een aparte plaats in. Voor het eerst is hier zo'n halve eeuw Middelnederlandse literatuur als één geheel op deze wijze benaderd; bovendien is de visie op het geheel - en dan nog zó verwoord ook - van uitzonderlijke klasse.
Het interessantste aspect van het boek is de methode: de literatuur die in een bepaald milieu in een zekere periode op enigerlei wijze heeft gefunctioneerd bestuderen tegen de achtergrond van dat milieu. De punt van de passer waarmee de onderzoekscirkel getrokken wordt bevindt zich in het onderhavige geval bij wijze van spreken in de vijver aan het Haagse Binnenhof en de benen van de passer staan niet ver uit elkaar. Ik kies het woord ‘cirkel’ mede omdat Van Oostrom het zelf heeft over ‘het platte sociale vlak’ van zijn boek.
Methodisch is het uitgangspunt zonder meer te verdedigen. Dat de werkwijze ook negatieve consequenties kan hebben, signaleert de schrijver zelf in het laatste hoofdstuk. Het is trouwens een van de fraaie kanten van het boek dat de auteur enerzijds allerlei verbanden weet te leggen, maar anderzijds steeds weer relativerend te werk gaat, met name in hoofdstuk zeven. Het is alsof hij zichzelf, na de
| |
| |
capita een tot en met zes te hebben herlezen, in het laatste hoofdstuk dwingt pas op de plaats te maken en nog eens alles te overzien en opnieuw te doordenken.
Dat het de Leidse hoogleraar gelukt is de integratie van literatuur- en geschiedwetenschap tot stand te brengen, behoeft geen betoog. Het schrijven van een dergelijk boek was in de best denkbare handen. Het resultaat bewijst het.
Toch kan men zich afvragen of niet juist het verschijnen van zo'n excellente studie aanleiding moet zijn tot enige reflectie over het fenomeen van dit type literaire geschiedschrijving. In het werk wordt een geschiedverhaal gepresenteerd zoals de auteur dat voor ogen had, toen hij zijn bijdrage voor Tussentijds schreef. Is Het woord van eer nu ook (een hoofdstuk van) een literatuurgeschiedenis? Daaraan kan men twijfelen. De benaming ‘monografie’ lijkt beter op haar plaats. Als ook de andere hoofdstukken van dit geschiedverhaal - waarvan de belangrijkste zouden zijn dat rond Floris V met Jacob van Maerlant als prins der dichters en dat over de literatuur in het Brabant van de drie Jannen - ter tafel liggen, dan nog is er geen literatuurgeschiedenis, zelfs als het ook daar lukt om geschiedwetenschap en literatuurwetenschap zo mooi ineen te schuiven als in dit boek over de literatuur aan het Hollandse hof. In de voorgestane conceptie immers ligt het uitgangspunt steeds bij de ‘gewone’ geschiedenis, zij het dat het - aldus Van Oostrom - ‘van vitaal belang is dat de literaire feiten de dienst uitmaken, en richting geven aan de historische component’ (p. 205). Het resultaat moet mijns inziens altijd zijn dat men geschiedenis, maar geen literatuurgeschiedenis te lezen krijgt. In Het woord van eer is wel voortdurend de literatuur aan bod, maar zij staat, om het ietwat provocerend te zeggen, in wezen niet centraal. Dat voorrecht genieten de hertogen; of abstracter: dat is weggelegd voor het Binnenhof. Tussen de muren van dit hof speelt Het woord van eer zich af. Het is een hortus conclusus. Wat er aan literaire teksten is binnen deze ‘tuin van Holland’ wordt steeds op enigerlei wijze onderling en met het hof verbonden, terwijl anderzijds zelden over de muur wordt gekeken. Maar uit het boek als geheel krijgt men niet de indruk dat de relaties tussen de
auteurs onderling en tussen de teksten dusdanig zijn dat er sociologisch-literair van werkelijke samenhang gesproken kan worden. Van Oostrom zelf wijst erop dat men ten Binnenhove geen middeleeuwse voorloper van de (vermeende) Muiderkring aantreft (p. 293). Anders gezegd: de samenhang zit hem meer in het hof, in het mecenaat als men wil, dan in de literatuur en de literatoren. En wat het intramurale karakter betreft kan men opmerken dat dit, zo niet de blik vernauwt dan toch het uitzicht belemmert. In dit verband nu zou men zelfs de vraag kunnen stellen of de titel van het boek, die toch het specifieke karakter van de literatuur aan het Hollandse hof wil typeren, wel zo gelukkig is. Als Van Oostrom op p. 286 opmerkt: ‘In de voorafgaande hoofdstukken bleek telkenmale dat eer een sleutelfunctie toekwam in het begrippenarsenaal van de betrokken auteur’, dan zou de primaire reactie kunnen zijn: ‘dat haal je de koekoek’. Het eerbegrip immers is inherent aan de hele riddercultuur. Van Oostrom zelf noemt het woord ‘eer’ een ‘sjibbolet van dit aloude waardenpatroon’ (p. 286). Staan de ridderromans er niet bol van? Hoe vaak zou het begrip in Maerlants werken een rol spelen? En wat zou een concordantie op ‘Hulthem’ opleveren? Anderzijds kan men zich echter bij een secundaire reactie ook afvragen of de schrijver niet al te zeer gebiologeerd is geraakt door die ‘eer’. Met name is het voor mij questieus of de eer in het werk van Dirc van Delf wel die rol speelt die Van Oostrom suggereert. Hij zegt daarvan op p. 286, nadat hij de ‘aardse’ eer bij Hildegaersberch, in het Haagse liederenhandschrift, bij de heraut
| |
| |
Beieren en bij Potter heeft getypeerd: ‘Daarboven verheft zich enkel nog hemelse zaligheid - en het is zonder meer karakteristiek dat Dirc van Delf deze laatste als eeuwige eer omschrijft’ (cursivering van Van Oostrom). Dat nu kan betwijfeld worden. Om dit te verduidelijken zal ik er nader op ingaan. We komen dan vanzelf weer bij de titel van het boek uit.
In het hoofdstuk dat de dominicaan is toebedeeld valt het woord ‘eer’ een keer of tien. Tweemaal komt het begrip wat uitvoeriger ter sprake, namelijk op p. 196 en op p. 215-217. Op p. 193 begint de auteur een betoog waarin hij laat zien hoe Dirc van Delf, zich richtend naar de gedachtenwereld van zijn hofpubliek, overvloedig gebruikmaakt van beelden uit de riddersfeer, met name uit het krijgsbedrijf. Het hoofdstuk over het sacrament van het vormsel (Somerstuc XXXIII) is daarbij een hoogtepunt van ridderlijke beeldspraak. Van Oostrom toont dat citerend en parafraserend aan. Gewapend met de wapenen des lichts ‘trekt een ridder Gods ten strijde’ (p. 296, cursivering van Van Oostrom). Dan vervolgt de auteur in een nieuwe alinea: ‘En bij ridderlijke strijd hoort eer. Dat aardse eer zijn waarde heeft wordt ook door Dirc van Delft niet tegengesproken.’ In de noot op p. 333 bij deze laatste zin verwijst hij naar drie plaatsen in het Somerstuc en zegt hij een ‘zorgvuldige analyse van het complexe eerbegrip’ in Dirc van Delfs Tafel te danken aan de schrijfster van een doctoraalscriptie, mevrouw E. Kooreman. Toch komt die complexiteit er bij Van Oostrom niet uit. Tegenover deze aardse eer - waarvoor slechts drie bewijsplaatsen worden opgegeven - zien we met betrekking tot Dirc van Delf in dit hoofdstuk en in hoofdstuk VII, 2 alleen de eeuwige eer geplaatst. Dat is niet zozeer complex als wel zwart - wit. En wat de eeuwige eer betreft: in de passages op p. 196 en 215-217 gaat het om een begrip dat gelijkstaat met ‘eeuwige zaligheid’, ‘hemels geluk’. Dat zegt Van Oostrom op p. 286 zelf ook, maar in de contekst van zijn betoog over het begrip ‘eer’ aldaar acht hij het gebruik ervan in het werk van Dirc van Delf ‘zonder meer karakteristiek’: de theoloog conformeert zich als het ware aan zijn omgeving, zij het op
zijn wijze en met zijn invulling van het begrip. Dat nu gaat mijns inziens te ver, zoals moge blijken uit het volgende.
Op p. 196 citeert Van Oostrom uit het Winterstuc, hoofdstuk XX (dat handelt over de acht zaligheden), het volgende:
Cristus is coninc der coninghen ende heer der heerscappien, een vorst des vreden, een vader der toecomender werelt, een gherechtich loener sijnre ridderen die witachtelic striden; hi cronetse mit cronen, duerbaer gesteenten der glorien ende der eren, want hi verbeyt heeft opsiende horen zeghe.
Volgens Dirc van Delf zouden deze woorden een commentaar zijn van Gregorius op Jobs woorden ‘Alle des menschen leven is een ridderscap of een strijt op aertrijck’ (Job 7:1). Daniëls geeft in zijn editie wel de verwijzing naar Job, maar niet naar Gregorius, terwijl hij normaliter dat soort bewijsplaatsen vermeldt. Hij zal niets hebben kunnen vinden. Ik heb de Moralia erop nagezocht en een aantal andere plaatsen bij Gregorius. Tevergeefs. Hoe dat zij, het aangehaalde stuk tekstzit vol met verwijzingen naar de Bijbel, waar Daniëls in zijn editie overigens geen melding van maakt. De ‘coninc der coninghen ende heer der heerscappien’ zijn rechtstreeks ontleend aan 1 Timot. 6:15 (‘Rex regum et Dominus dominantium’); de combinatie ‘vorst des vreden, een vader der toecomender werelt’ komt uit Jesaja 9:6 (‘pater futuri saeculi, princeps pacis’). En het kan toch bijna niet anders of ‘een gherechtich loener sijnre ridderen die witachtelic striden’ houdt verband met 2 Timot. 2:5 (‘Nam
| |
| |
et qui certat in agone non coronatur nisi legitime certaverit’, ‘En indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond zoo hij niet wettelijk heeft gestreden’ vertaalt de Statenbijbel). ‘Hi cronetse mit cronen, duerbaer gesteenten der glorien ende der eren’ heeft direct van doen met psalm 21 (20 in de Vulgaat) vers 4 (‘posuisti in capite eius coronam de lapide pretioso’, woordelijk vertaald ‘Gij hebt op zijn hoofd een kroon van kostbaar gesteente gezet’) en met psalm 8:6 (‘gloria et honore coronasti eum’, ‘met glorie en eer hebt Gij hem gekroond’). Bovendien kan erop gewezen worden dat de combinatie ‘honor et gloria’ in het Boek der boeken een tamelijk onafscheidelijk duo vormt. Bijvoorbeeld psalm 29 (28):2, Romeinen 2:7 (God zal het eeuwig leven geven aan hen ‘qui secundum patientiam boni operis gloriam et ho-norem et incorruptionem quaerunt’, ‘die door volharding in het goede, naar glorie en eer en onsterfelijkheid streven’ zegt de Canisiusvertaling) en 2:10 (‘gloria autem et honor et pax omni operanti bonum’, ‘glorie en eer en vrede aan wie het goede doet’), 1 Petrus 1:7 (‘ut probatio vestrae fidei multo pretiosiorauro, quod perignem probatur, inveniatur in laudem et gloriam et honorem in revelatione Iesu Christi’, in de Canisiusvertaling: ‘Want wanneer uw geloof de proef heeft doorstaan, dan heeft het hoger waarde dan vergankelijk goud, dat door het vuur is gelouterd; en zal strekken tot lof en eer en roem bij de verschijning van Jesus Christus’). Het tweetal ‘honor et gloria’ wordt ook vaak gebruikt als het gaat om God of Christus: ‘cui honor et gloria in saecula saeculorum’, ‘aan wie de eer en de glorie tot in de eeuwen der eeuwen’ (Romeinen 16:27,7 Timot. 1:17),
‘gloria et honore coronatum’, ‘met glorie en eer gekroond’ (Hebreeën 2:9, gebaseerd op psalm 8:6), ‘gloria(m) et honor(em)’ (Apocalyps 4:9,4:11, 5:13). In dit laatste bijbelboek wordt er ook over het nieuwe Jeruzalem gezegd dat de koningen deze stad ‘adferent gloriam suam et honorem in illam’, ‘hun glorie en eer zullen brengen’ (Apocalyps 21:24), hetgeen twee verzen later wordt herhaald.
Uit het voorgaande moge blijken dat naar mijn oordeel Van Oostrom soms zijn doel voorbijschiet. De passage die op p. 196 van zijn boek wordt besproken moet men zien in haar bijbelse context en dan krijgt het begrip ‘eer’ een veel minder ridderlijke inhoud dan de schrijver eraan toekent. Het is het gewone, aan de Bijbel ontleende, woord, dat gebruikt wordt als het gaat om het hemelse geluk dat iedere christen wacht als hij - om het nog maar eens bijbels uit te drukken - ‘de goede strijd gestreden’ heeft (2 Timot. 4:7), waarbij niet uit het oog moet worden verloren dat de combinatie ‘gloria et honor’ schier een bijbelse topos is.
Ook bij de bespreking van de proloog op het Winterstuc (p. 215-217 van Het woord van eer) kunnen kanttekeningen worden gemaakt. De Tafel vanden kersten ghelove is, zo zegt Dirc van Delf tegen Albrecht van Beieren, gemaakt ‘iuwer eren’. Hij hoopt dat het werk zijn heer zal helpen te leven zoals het een christen betaamt, ‘opdat ghi alle hinder ende quaet iuwer zielen moghen voorbicomen an dat anschijn der ewigher eren, daer ghi salich ende heilich an ziel ende live mit alle iuwe vrienden ewelic moet leven ende regnieren. Amen.’ De bijzin die volgt op ‘ewigher eren’ laat mijns inziens alleen ruimte voor de interpretatie dat het om een plaatsaanduiding gaat. Ik kan er binnen de context niets anders van maken dan ‘hemel’. Van Oostrom vertaalt (p. 217): ‘dat hij alle hinder en quaet van zijn ziel moge overwinnen in het licht van de eeuwige eer (!), en in de hemel te midden van de zijnen moge voortleven en regeren’ (cursiveringen en uitroepteken van Van Oostrom). Hij laat dus in de vertaling de ‘eeuwige eer’ staan, aangevuld met het suggestieve uitroepteken, om vervolgens Albrecht via de achterpoort toch ook ‘in de
| |
| |
hemel’ binnen te halen. Maar dat is nu precies wat die ‘eeuwige eer’ is.
Het zal duidelijk zijn dat ik het met betrekking tot het belang van het begrip ‘eer’ voor wat Dirc van Delf betreft niet eens ben met Van Oostrom. De Tafel vanden kersten ghelove is een theologische summa in de volkstaal, door de doctoer in theologia duidelijk geschreven voor het Haagse hof, in het bijzonder voor Albrecht van Beieren. Maar dat de ‘eer’ in die honderden bladzijden proza ‘een sleutelfunctie [...] in het begrippenarsenaal van de betrokken auteur’ (p. 286) toekomt geloof ik niet; wel, dat in Dircs visie de hemel uiteraard het einddoel is.
Ik ben op dit punt zo uitvoerig ingegaan, omdat het gegeven voorbeeld duidelijk kan maken waar het gevaar schuilt voor studies als deze. In concreto: door Dirc van Delf en zijn werk in navolging van en nadrukkelijker dan De Vooys en Daniels te ‘integreren’ in de hofgemeenschap en te laten zien dat de geleerde zoon van Dominicus zich in zijn theologische handboek steeds bewust is van juist dit bepaalde publiek verruimt Van Oostrom onze blik op de man, zijn werk, en de omgeving waarin hij functioneert; maar terzelfdertijd wordt de predikheer een pij aangemeten die wat teveel wegheeft van een maliënkolder, zodat we iets te zien krijgen wat er in werkelijkheid niet is. Door ook bij Dirc het ‘eer’-begrip een sleutelfunctie toe te kennen vernauwt Van Oostrom de visie op de Tafel en op het hof. Dientengevolge krijgt de studie een titel die te eng is. En in abstracto: hoeveel perspectief socio-culturele studies als deze literatuurwetenschappelijk ook bieden, het moet toch een onderzoeksvraag blijven of zij de literatuur in het juiste kader plaatsen. Ik sluit mij graag aan bij wat Van Oostrom op p. 270 zegt: ‘Als ideaal zou men zich zelfs een meerdimensionaal “model” kunnen denken, waarbij het platte sociale vlak dat in dit boek wordt uitgetekend, expansie krijgt via de dimensies van ruimte, tijd en genre.’
Dat brengt mij op de derde drijfveer achter Van Oostroms studie: een boek te willen schrijven dat ‘idealiter, onderzoekers zou inspireren, studenten zou enthousiasmeren en leken zou interesseren’ (p. 7).
De uitgebreide bespreking die hierboven aan enkele aspecten van Het woord van eer is gewijd moge voor Van Oostrom een bewijs zijn dat ‘the present writer’ die inspiratie in elk geval heeft opgedaan. Wat het enthousiasme van studenten betreft: ik heb er nog niet één die het boek gelezen had gesproken of zij/hij was zeer enthousiast, maar de groep die het leest zal natuurlijk beperkt blijven. De tijd dat een boek als dit door iedere neerlandicus (en historicus) gelezen zou moeten worden, is voorbij. Men behoeft geen laudator temporis acti te zijn om dit toch met enige spijt vast te stellen. Het lijkt mij een van de verdiensten van Van Oostrom dat een boek als Het woord van eer ertoe kan bijdragen dat het tij gaat keren. En dat zou in mijn ogen een zegen zijn voor de neerlandistiek en de cultuurgeschiedenis.
Met betrekking tot de interesse van leken kan, nu deze bespreking zo lang op zich heeft laten wachten, worden vastgesteld, dat er in brede kring aandacht is besteed zowel aan het boek als aan de schrijver. Ook dat wijst erop dat de auteur in zijn opzet geslaagd is, al houdt het natuurlijk niet in dat er nu tienduizenden in den lande zich in Het woord van eer zullen verdiepen. Wil er ooit op dat punt in Nederland een culturele traditie ontstaan, dan zal er onder degenen die het Nederlandse onderwijs- en cultuurbeleid bepalen, het ‘ghesinde’ aan het Binnenhof, nog heel wat missioneringsarbeid moeten worden verricht...
Van Oostrom heeft een belangrijk en hartverwarmend boek geschreven.
Instituut De Vooys, Utrecht
|
|