De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Tussen slijk en zonnegoud
| |
[pagina 482]
| |
rende aantekeningen in de marge van een drukproef van het gedicht, gepubliceerd in facsimile als bijlage bij Hartkamps opstel.Ga naar voetnoot6 | |
2 Apollo in poeticisIn een brief van 21 augustus 1943 aan Theun de Vries wijst Vestdijk, in de context van De toekomst der religie, op twee constanten die zijns inziens aan vrijwel alle mythologieën en godsdienststelsels ten grondslag liggen:‘De zon ( = licht, verlichting, geest, rede), die uit de moederlijke oerwateren ( = emoties, chaotisch driftleven, infantilisme, atavisme) opstijgt en er weer in terug moet, - tot grote angst van het mensdom, dat de zon wel zou willen bezweren voor eeuwig “boven” te blijven!’, om vervolgens tussen parentheses hieraan toe te voegen: ‘Dat ik overigens het licht kies, en niet de chaos en het duister, volgt b.v. uit mijn Apollinische Ode in Klimmende Legenden, waar hetzelfde thema opduikt’.Ga naar voetnoot7 Een blijkbaar voor Vestdijk belangrijke toevoeging, want bijna 25 jaar later wordt in een brief van 10 december 1966 aan de redactie van Hermeneus de strekking ervan herhaald: ‘Mijn voorliefde voor de “God van het licht” is behalve in De verminkte Apollo neergelegd in Apollinische Ode (uit de bundel Klimmende Legenden), dat ik als mijn beste gedicht beschouw’.Ga naar voetnoot8 In het eerste citaat uit de brief aan De Vries herkennen we ‘de oude strijd tus-schen de Maan (moeder)religie en de Zon-(vader)religie’, zoals die door Vestdijk in een beschouwing over Aktaion onder de sterren (1941) is beschreven.Ga naar voetnoot9 Bij een interpretatie van ‘Apollinische Ode’ dienen we dus rekenschap af te leggen van een mogelijke religieuze betekenislaag. Maar allereerst het gedicht: Apollinische ode
I
Droombeeld in uw donk're nis
Met wat scheem'ring langs uw slapen,
Staat uw arm nog naar het wapen
Dat sinds lang verzonken is?
II
5[regelnummer]
Blind uw ogen, koel uw borst,
Laat geen vrouw de tepels vreezen
Waar slechts winden aan genezen
Van hun wezenloozen dorst.
III
'k Weet nog hoe ik mij vermat
10[regelnummer]
Onder 't voorhoofd u te troosten,
Angstig dat ook 't vlammend oosten
In die blindheid was vervat;
| |
[pagina 483]
| |
IV
Maar die mikken wil mag nooit
Mikpunt zijn, en blind of ziende
15[regelnummer]
Is hij die't gezicht verdiende
Steeds met oogschalen getooid,
V
Ingekeerd en starensmoe,
Een'ge weldaad in den chaos, Van Illyrië tot Paphos
20[regelnummer]
Wendt gij 't oog naar binnen toe.
VI
Blind dus toch? O ijdelheid...
Blind was ik van U geschrokken.
Maar gij hebt mij voorgetrokken:
Kind dat al zijn uren wijdt
VII
25[regelnummer]
Aan 't besturen van zijn hand,
Aan den waanzin van uw rede,
Will'ge Amor, diep besneden,
En gewekt tot krijgstrawant.
VIII
'k Zie mij hoe wij pril vereend
30[regelnummer]
Samen naar het monster speuren
Achter vale modderdeuren
Waar de moeder zich toe leent.
IX
Ik uw hand en gij mijn vuist!
En uw lach, gebroken zilver,
35[regelnummer]
Nadat wij de laatste schjlfer
Van haar schubben stukgegruisd,
X
Nadat gij mij had geleerd
Hoe nog de allerkleinste pijlen
't Hart vermogen te ontgeilen
40[regelnummer]
Dat een kinderhart verteert,
XI
't Hart dat helden in zich zuigt
Of't opnieuw hen wilde baren;
Menigeen wordt kind bij 't paren,
Schoon 't zijn manbaarheid betuigt!
XII
45[regelnummer]
Goed dat 'k uw verachting vond
Branden voor die liev'lingszonen
En hun kronk'lend samenwonen,
Slanggelijk in vrouwenmond:
XIII
Tuchtloos hol, door u vernauwd
50[regelnummer]
Tot een vaargeul voor 't orakel,
Tandenrij getemd tot schakel
Tusschen slijk en zonnegoud,
XIV
Tuimelende blauwe tong,
Van voortijdsche lust aan 't lallen, -
55[regelnummer]
'k Wist, er moest een zweepslag vallen
Die haar tot uw spreuken dwong!
| |
[pagina 484]
| |
XV
'k Heb u, in uw blik gehuld, -
Ziend uw oogen! - vaak verloochend,
Driftig en onachtzaam pogend
60[regelnummer]
In den glans van uw geduld.
XVI
Maar de driften mogen wild
Ingeschapen zijn op aarde,
Waar eens 't zonnig oog op staarde
Is geen pijlworp aan verspild.
XVII
65[regelnummer]
Ook voor mij, voor mij die pijl,
Staande in mijn borst aan 't trillen;
En een vloed van kindergrillen
Druppelt langs mij onderwijl.
XVIII
Tegenspoed is beste spoed,
70[regelnummer]
Als vanouds weer met mij jagend,
Geen verloren jaar aanklagend,
Zult gij scheem'ren over 't bloed.
XIX
Hoort, de schuwe nachtwind glijdt
Om te leeren ademhalen,
75[regelnummer]
en de herfst is vele malen
In zijn vezels rondgeleid
XX
Tot uw boog, o wondertaal;
Brons heeft in uw hand geblonken,
Klaar voor 't rechtgeaarde ronken,
80[regelnummer]
Preev'lend met zijn kil metaal,
XXI
Dat uit hoofde van den geest -
Lokkenpracht in 't hoofd gewonden! -
Moord kan worden afgezonden
Die den moordenaar geneest! -
XXII
85[regelnummer]
Ga, voltooi uw winterwerk, -
Blind uw oogen, ziend uw oogen, -
In uw marmer ingezogen,
Door uw lichtkracht aangesterkt,
XXIII
En breekt ook uw romp tot gruis,
90[regelnummer]
't Hart is 't edelst zoo verbrijzeld,
Immer zult gij, streng beijzeld,
Mikken in het vaderhuis.
XXIV
Ziend uw oogen - zoo mag.'t zijn,
Man van vreugden, mijn behoeder,
95[regelnummer]
'k Geef u voor de diepste moeder
Die mij grondeloos wil zijn.Ga naar voetnoot10
| |
[pagina 485]
| |
‘Apollinische Ode’ behelst het leerproces van een ik-figuur als leerling van de meester Apollo, dat een aanvang lijkt te nemen met de Apollinische initiatie van de ik-figuur als kind, waarvan de rituele kern in strofe VIII wordt weergegeven: hoe de leerling en de meester ‘pril vereend/Samen naar het monster speuren/Achter vale modderdeu-ren/Waar de moeder zich toe leent’. Na een aanvankelijke verloochening van Apollo door de ik-figuur als volwassene (strofe XV), zal het leerproces uiteindelijk zijn beslag krijgen in een ‘blijvende overwinning van (lees: op, JdR) moeder, driften, materie’, en daarmee is de Apollinische ‘katharsis voltooid’, zoals Vestdijks commentaar bij de laatste strofe luidt. Als kind heeft de ik-figuur dus zijn eerste katharsis beleefd; daarvan getuigen de strofen VIII t/m XIV. Met name bij deze strofen zijn Vestdijks aantekeningen voor ons van belang. De moederfiguur wordt aan het monster, - opgevat als de materie, - en de driften gelijkgesteld. Nauwkeuriger: de moeder wordt te zamen met de, tuchteloze, vrouw opgevat als een van de verschijningsvormen van het monster. Met het verslaan van dat monster (de Python), heeft Apollo, zelf toen een kind, de materie gedresseerd (tot de Pythia). De driften, die door de moeder en de vrouw voortdurend worden aangewakkerd, werden aldus door Apollo gesublimeerd (strofe XIII) tot wat Vestdijk in een aantekening bij de strofe noemt: ‘Logos, de band tusschen stof en god’, de band dus ‘Tusschen slijk en zonnegoud’ (r. 52). Een overwinning op de moederfiguur, de moedermoord, is de belangrijkste stap op weg naar een beheersing van het lichamelijke, naar de mogelijkheid tot vergeestelijking daarvan in de kunst: de katharsis van het driftleven. Niettemin zal ook na de moedermoord het monster altijd dreigend aanwezig blijven: de sexuele daad maakt de man tot kind, en als kind is de man afhankelijk van de vrouw, als ware het de moeder (‘Of 't opnieuw hen wilde baren’, r. 42). De ontwikkeling zou in dat geval een aan de Apollinische tegengestelde zijn: we kunnen aannemen dat we dan te maken hebben met de Dionysische regressie. Of de ik-figuur als kind de Apollinische katharsis inderdaad heeft beleefd, in de betekenis van ondergaan, is van minder belang; belangrijker is Vestdijks aantekening bij strofe VII: ‘'t kind als adept van de kunst’, waaruit blijkt dat Vestdijk er geen misverstand over laat bestaan dat het kind als van nature de Apollinische sfeer toebehoort. Het is dan ook als volwassene, - in een levensfase dus waarin de sexua-liteit zich, anders dan bij het kind, volop doet gelden, - dat de ik-figuur naar het zuiver Apollinische inzicht terugverlangt, in het volle besef dat ‘vaak verloochend’ (r. 58) te hebben. Het bijwoord ‘vaak’ is van groot belang omdat, wanneer we er van uitgaan dat de strofen XV t/m XXI bijzonderheden over de Dionysische sfeer vermelden, er niet zozeer sprake is van een eenmalige overwinning op de moeder, waar het gedicht op uitloopt, maar dat er eerder aan gedacht moet worden dat de ik-figuur die overwinning steeds weer opnieuw moet bevechten. Zowel Hartkamp als, in zijn voetspoor, Bronzwaer zien hier aan voorbij, zodat de afwisseling van zomer, herfst en winter door hen niet geïnterpreteerd wordt als beeld voor het cyclische karakter dat de strijd tussen het Apollinische en Dionysische kenmerkt. Vandaar dat Bronzwaer opmerkt dat het hoogst onmythologisch is dat in het gedicht Apollo wordt voorgesteld als wintergod, om hier vervolgens de conclusie aan te verbinden dat deze breuk in de metaforiek op een onbedoelde dialectiek van het Apollinische en het Dionysische wijst: ‘de onbewuste component van de tekst vertoont tegenstrijdigheid en staat op gespannen voet met de bewuste intentie’.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 486]
| |
Maar juist omdat Apollo in het gedicht geen wintergod is en omdat Dionysus tijdens de drie wintermaanden het bewind van hem overneemt, staat de ik-figuur in de winter voor de taak het Apollinische te realiseren, juist in een tijd waarin het licht van Apollo niet zichtbaar is (‘Blind uw oogen,’ maar toch: ‘ziend uw oogen’, r. 86) en waarin de dreiging van de Dionysische nacht het grootst is. De keuze in de winter is die tussen de loutering van de moedermoord en de afgrond, het grondeloos in de moeder opgaan, - de keuze dus tussen moord of de eigen dood. De imperatief: ‘Ga, voltooi uw winterwerk’ (r. 85) richt, de ik-figuur daarom vooral tot zichzelf. In de winter is de ik-figuur alleen en weet hij zich niet beschermd, althans niet direct, door de glans van Apollo's ‘geduld’ (r. 60, de betekenis ‘het dulden’ voor ‘geduld’ klinkt hier mee); het is dan ook alleen in de zomer (‘in uw blik gehuld’) dat de ik-figuur de verloochening lijkt aan te durven. Een belangrijke aanwijzing voor het cyclische karakter van de dialectische verhouding tussen het Apollinische en Dionysische, is de versvorm die Vestdijk in ‘Apollinische Ode’ hanteert: het is de cyclische versvorm die in De glanzende kiem-cel, naast de architectonische en de voortschrijdende, tot de drie hoofdversvormen wordt gerekend, en ‘daardoor gekenmerkt is, dat een regel (of meer dan één regel) in het vers terugkeert. De cyclische vorm berust dus in sterke mate op het beginsel der herhaling (...)’.Ga naar voetnoot12 Het gaat hier om de volgende woordgroepen: ‘Blind uw oogen’ (r. 5) en ‘Ziend uw oogen’ (r. 58), die nevengeschikt in regel 86 terugkeren, waarna ‘Ziend uw oogen’ (r. 93) als enige wordt herhaald aan het eind van het gedicht. Inhoudelijk is ‘Blind uw oogen’ in deze laatste herhaling geïmpliceerd, want Apollo's lichtkracht is in de winter niet zichtbaar, maar wel door de ik-figuur verinnerlijkt, zoals dat bij Apollo's beeld eveneens het geval is: ‘In uw marmer ingezogen,/Door uw lichtkracht aangesterkt’ (r. 87/88). Deze verinnerlijking van Apollo's lichtkracht is de Apollinische vergeestelijking die in de herfst haar aarzelende aanvang neemt. De herfst als grensgebied, als overgangsfase (men zou ook kunnen zeggen: de herfstwereld als locus initiationis van de Apollo-leerling), wordt het best getypeerd in de regels 73 t/m 77, waarin de nachtwind allereerst strofe II in herinnering roept: ‘Laat geen vrouw de tepels vreezen/Waar slechts winden aan genezen/Van hun wezenloozen dorst’; het is een aanwijzing dat de ik-figuur als het ware gedwongen wordt het ademhalen te leren, en wanneer we ‘adem’ verbinden met het Griekse ‘pneuma’ ( = geest, wind en adem), dan kunnen we stellen dat de nachtwind tot vergeestelijking dwingt om, zo ver verwijderd van Apollo's lichtkracht, niet aan verstikking, aan de moeder, ten onder te gaan. In de regels 75 t/m 77: ‘en de herfst is vele malen/In zijn vezels rondgeleid/Tot uw boog, o wondertaal’, herkennen we de volgende bloemmetafoor uit Vestdijks essay ‘H. Marsman als Apollinische persoonlijkheid’ (1940): ‘als kunstenaar is hij (de Apollinische mens, JdR) iemand voor bloeitijden en culturele hoogtepunten, - hij hoort dus niet in onze tijd thuis, die wel het stijgen der Dionysische sappen gedoogt, maar niet de geometrische schoonheid der bloem, waarin deze sappen tot rust en verheldering zijn gekomen’.Ga naar voetnoot13 (Wellicht heeft deze metafoor bij Vestdijk haar oorsprong in het Apollo/ Daphneverhaal, want in Aktaion onder de sterren lezen we: ‘Apollo, die in een | |
[pagina 487]
| |
laurier de loop zijner hartstochten stremmen zag, was geen ander dan Cheiron’Ga naar voetnoot14). Vestdijks aantekening: ‘Rijp kunstenaarschap, vergeleken met jacht, herfst, naderende winter, = vergeestelijking’ maakt in elk geval duidelijk dat de ik-figuur juist in de herfst, dat schemerige grensgebied tussen zomer en winter, tot zijn keuze gedwongen wordt, al mag het zo zijn dat die keuze in wezen al gemaakt is: ‘Waar eens 't zonnig oog op staarde/is geen pijlworp aanverspild’ (r. 63/64), want zelfs op het bloed van de jachtbuit schemert Apollo's licht (r. 72). Lijkt er in de herfst sprake van een evenwicht tussen de wereld van Apollo en Dionysius, tussen die van de zon en de maan, de vader - en de moederfiguur, de richting die de ik-figuur zal inslaan is vooraf gegeven: de Apollinische. De herfst kan daarom het best gezien worden als een noodzakelijke overgangsfase met de functie van een katabasis (de richting van de ondergaande zon volgend), de anabasis is daarmee de vergeestelijking (de geestelijke, innerlijke zonsopgang). | |
3 Kind, kunstenaarschap en religieWe hebben gezien dat Vestdijk in zijn brief aan Theun de Vries ‘Apollinische Ode’ in een religieuze context te berde bracht. Het is in deze context dat we wat meer inzicht kunnen krijgen in de opvatting van het kind als adept van de kunst en in de betekenis van de verloochening van Apollo door de ik-figuur in het gedicht. In De toekomst der religie komt Vestdijk tot twee definities van het begrip religie. Ten eerste: totaliteit, die betrekking heeft op het rationele aspect van het religieuze streven, ten tweede: het streven naar een duurzaam geestelijk geluk, waarin het irrationele aspect van dat streven tot uitdrukking komt. Een belangrijk onderscheid moet er gemaakt worden tussen de ‘natuurlijke’ en ‘onnatuurlijke’ middelen, want het verschil tussen het aardse levensgeluk en het specifieke religieuze geluk ligt hierin dat het eerste wordt bevredigd met natuurlijke, het tweede met onnatuurlijke middelen (Vestdijk noemt als voorbeeld de bestrijding van het menselijk lijden door respectievelijk een arts en een geestelijke). De vraag is nu ‘is er een religieus einddoel denkbaar, dat met “natuurlijke” middelen bereikt kan worden, en dat de mens “zaligheid” verschaft zonder dat hij in beginsel buiten het kader van de met zijn “natuurlijke” aanleg gegeven psychische mogelijkheden treedt?’Ga naar voetnoot15 De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de inhoud die we aan het begrip ‘natuurlijke aanleg’ willen geven, met andere woorden: ‘Waar leeft deze “natuurlijke mens”, hoe ziet hij eruit, en hoe gedraagt hij zich?’Ga naar voetnoot16 Deze natuurlijke mens is een denkbeeldige grootheid, maar er kan van hem dit gezegd worden: hij streeft onbewust naar het hoogste geluk: ‘Iets in hem streeft ernaar’.Ga naar voetnoot17 Het is een donkere oerdrang waarin naast het erotische moment, ook andere een rol spelen, zoals: Machtsdrift, scheppingsdrang, verlangen naar vrijheid, onbezorgdheid, het willen overwinnen van angst, schuldgevoel, lijden, het willen herstellen van letsel toegebracht aan de eigenwaarde, het willen ontraadselen, verklaren, kennen, doorzien van het mysterieuze en onverklaarbare.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 488]
| |
Vestdijk maakt dan een wending die voor ons van grote betekenis is: ‘Hoe bevredigt een kind (...) zijn verlangen naar liefde, macht, vrijheid, vreesloosheid, wetenschap, inzicht? Door middel van de mens, en uitsluitend door middel daarvan (...) Hetzelfde laat zich nu zeggen van de natuurlijke mens’.Ga naar voetnoot19 Het kind dus als gelijkenis van de natuurlijke mens ‘die nu plotseling de volmaakte mens geworden is’.Ga naar voetnoot20 In het kind gaat het ‘onnatuurlijke’ van de religieuze middelen in het streven naar duurzaam geluk over in het ‘natuurlijke’. We zullen drie karakteristieken citeren uit Vestdijks portret van het kind als natuurlijk-volmaakte mens, die nieuw licht werpen op de notie van het kind als adept van de kunst: a) De postbode en de melkboer zijn niet minder goed, wijs en almachtig dan de vader zelf, welbeschouwd zijn zij goden, en het kind behandelt ze als zodanig, vol vertrouwen en ontzag, maar zonder slaafsheid, want het kind is tenslotte zélf een god en verkeert geheel op voet van gelijkheid met deze lichtende gestalten (cursivering JdR). De twee-eenheid van de ik-figuur als kind en Apollo in ‘Apollinische Ode’, - ik herinner aan de versregels ‘En gewekt tot krijgstrawant’ (r. 28), ‘k Zie mij hoe wij pril vereend’ (r. 29), en ‘Ik uw hand en gij mijn vuist’ (r. 33), - wordt aldus in een religieuze context gemotiveerd. Dat het kind als natuurlijk-volmaakte mens tevens kan worden opgevat als de natuurlijk-volmaakte kunstenaar, zal des te duidelijker worden wanneer we Vestdijks betoog volgen om een antwoord op onze tweede vraag te zoeken: wat is de betekenis van de verloochening van Apollo door de ik-figuur? Het kind als de belichaming, als klein model, van Vestdijks conceptie van de natuurlijk-volmaakte mens is van dezelfde orde als ‘de verschillende mythologische belichamingen van deze natuurlijk-volmaakte mensheid, of natuurlijk-volmaakte mens, waarvan de oudste overleveringen gewag maken’.Ga naar voetnoot22 Dit motief van de eeuwige mens, die dus geïdentificeerd kan worden met de natuurlijk-volmaakte mens, loopt als een rode draad door de geschiedenis van het religieuze denken. Fundamenteel is het onderscheid dat Vestdijk maakt tussen de eeuwige mens van het Purusha-type en die van het Krishna-type, waarbij moet worden bedacht dat het goddelijke en de eeuwige mens twee kanten van de idee van de natuurlijk- | |
[pagina 489]
| |
volmaakte mens zijn, ‘in die zin dat het goddelijke betrekking heeft op het onkenbare en onformuleerbare van deze idee, de eeuwige mens daarentegen op het kenbare en formuleerbare’.Ga naar voetnoot23 Het Purusha-type nu is op te vatten als theologisch-fïlosofische conceptie, als het type dat zich onveranderlijk in de nabijheid van het goddelijke ophoudt, ‘hij is de Logos, die “bij God” is, zoals het Evangelie van Johannes zich uitdrukt; maar die ook bij God blijft en geen “vlees wordt”’,Ga naar voetnoot24 het Krishna-type daarentegen is de vleesgeworden godmens, - een compromis tussen het goddelijk volmaakte en het menselijk onvolmaakte, - wiens dynamisme wordt bepaald door de opeenvolging van geboorte, dood en wedergeboorte. Wanneer Vestdijk aan vrijwel elke gestalte van de eeuwige mens de strijd tussen licht en duister, die door een periodiek karakter gekenmerkt wordt (zij het ook slechts in symbolische zin), ten grondslag legt, en daarmee bij elke vorm van religieus denken een astraalmythische herkomst veronderstelt, dan is zijn behandeling van de lichtgod Apollo als de eeuwige mens van het Purusha-type niet onverwacht. Evenmin wanneer hij in zijn onderscheid tussen het Purusha- en het Krishna-type, de eerste vooral als schepper en demiurg, de tweede als verlosser en heiland ziet, om vervolgens vooral Apollo niet alleen als schepper, maar daarnaast tevens als ‘kenner, wetgever en ontdekker van het woord’ (cursivering JdR) op te vatten.Ga naar voetnoot25 Evenzeer van astraalmythische herkomst is de gedachte dat de eeuwige mens van een hemelse vader en een aardse moeder afstamt; zo laat zich bij het merendeel van de Griekse goden deze dubbelgeslachtelijke oorsprong aanwijzen, zoals in ons geval bij Apollo. De eeuwige mens, die ‘van huis uit zozeer schepper is in hart en nieren’,Ga naar voetnoot26 schept in zekere zin zelfs zijn ouders, zodat er van een prevalentie van de zoon boven de ouders gesproken kan worden. Op het moment dat de zoon zijn ouders geschapen heeft, ‘mythologisch vaak uitgedrukt door een scheiding van de ouders van elkaar, bijvoorbeeld een scheiding van hemel en aarde door de opkomende zon’,Ga naar voetnoot27 pas dan kan er van invloed van die ouders op het kind gesproken worden, die uiteindelijk kan uitmonden in de strijd tussen de zoon en de vader, of tussen de zoon en de moeder, ‘een strijd om de macht, om wereldheerschappij, voorrang of magische beïnvloeding’.Ga naar voetnoot28 Met nadruk vermeldt Vestdijk dat er dus niet alleen sprake is van een strijd tussen de zoon en de moeder, die neerkomt op wat hij noemt: de tweespalt tussen bewustzijn en lagere, onbewuste driften, waaruit het bewustzijn voortgekomen is en die het weer in hun dodelijke omarming naar beneden willen trekken - dodelijk, maar tevens levenwekkend, want deze omarming biedt het bewustzijn de kans om zich te vernieuwen bij wijze van ‘wedergeboorte’ vanuit deze zelfde onbewuste regionen.Ga naar voetnoot29 maar daarnaast van een strijd tussen de vader en de zoon: | |
[pagina 490]
| |
waarvan een geheel ander soort bevrijding van het bewustzijn de inzet vormt; een bevrijding van dwang en autoriteit, behoudzucht en starre belemmeringen. De ervaring, leert dat dit motief psychologisch minstens even belangrijk is als het voorgaande.Ga naar voetnoot30 Het zal duidelijk zijn dat hiermee de twee kwesties: het kind als adept van de kunst en de verloochening van Apollo door de ik-fïguur in ‘Apollinische Ode’, in een zinvol verband verhelderd kunnen worden. In de ik-figuur als kind herkennen wij de natuurlijk-volmaakte mens die met de eeuwige mens Apollo op voet van gelijkheid verkeert. Wanneer de totaliteit van deze twee-eenheid onvermijdelijk verbroken wordt (wanneer de volwassen sexualiteit zich doet gelden in de gestalte van de vrouw als substituutmoeder, als een van de verschijningsvormen van het monster dus), zal het streven van de volwassen ik-figuur in het teken staan van een poging tot herstel van die totaliteit. (Of in de woorden van Vestdijk, waarmee hij zijn aantekeningen bij het gedicht lijkt samen te vatten, maar die in 1934 naar aanleiding van Dèr Mouws Nagelaten verzen geschreven zijn: ‘alleen als herboren kind is de godzoeker in staat de kunstenaar in zich op te nemen, en omgekeerd’.Ga naar voetnoot31 Het herstel van de totaliteit heeft het karakter van een wedergeboorte, een opnieuw ademhalen, een nieuwe overwinning dus op de moeder en de driften, maar tevens van een verzoening met de meester, de vaderfiguur Apollo, tegen wiens al te stralende autoriteit in de zomer de ik-fïguur zich heeft verzet. Met andere woorden: in de winter wordt de afwezige gestalte van de vader-figuur Apollo geschapen in de innerlijke zonsopgang, de vergeestelijking van de ik-figuur, en daarmee krijgt het kunstenaarschap zijn beslag. Maar zoals de zomer zal terugkeren, zal opnieuw de vereniging met de moeder dreigen en de strijd met de vader oplaaien, met opnieuw dezelfde inzet: verstikking of wedergeboorte, overgave aan de driften of vergeestelijking, kortom: Dionysus of Apollo. Dat Vestdijk in ‘Apollinische Ode’ inderdaad het licht kiest, of: zijn voorliefde voor de ‘God van het licht’ uitspreekt, behoeft geen betoog meer, maar in diezelfde Apollo trilt Dionysus, om een terloopse opmerking van Fens te citeren.Ga naar voetnoot32 De vereniging met de moeder en de strijd met de moeder, de strijd met de vader en de verzoening met de vader, ze zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden: de dialectische verhouding tussen het Apollinische en het Dionysische krijgt haar weerslag in het cyclische karakter van ‘Apollinische Ode’, het hele gedicht is van die dialectiek doordrongen, zijn diepere betekenis wordt er volledig door bepaald. Daarom is het gedicht niet in laatste instantie een ode aan het kunstenaarschap, een kunstenaarschap dat beheerst wordt door een conflict, waarvan de definitieve oplossing nooit zal worden bereikt, alleen voorlopig: in het kunstwerk, waarvan ‘Apollinische Ode’ zelf zon indrukwekkend voorbeeld is. In het kunstwerk is tijdelijk de band gesmeed tussen slijk en zonnegoud. | |
4 BesluitAls dialectisch met een uitgesproken cyclische dynamiek, zo kunnen we de ver- | |
[pagina 491]
| |
houding tussen het Apollinische en het Dionysische in ‘Apollinische Ode’ definiëren. Zowel Bronzwaers visie dat de Ode aan het begin staat van een ontwikkeling naar een dialectische opvatting van het Apollinische en Dionysische (op het niveau van de bewuste reflectie), als die van Hartkamp, waarin een ontwikkeling van het Dionysische naar het Apollinische wordt verondersteld, lijken hiermee weerlegd, zij het dat we bij Bronzwaer eerder van een belangrijke correctie dan van een weerlegging moeten spreken. Wat betreft Hartkamp: zijn visie doet geen recht aan de complexiteit van het gedicht, niet in de laatste plaats omdat hij de Ode niet als taaibouwsel, of eenvoudigweg als gedicht benadert, maar eerder als een gecompliceerde mededeling in een poëtische vorm. Een maar al te bekend literatuur-theoretisch probleem (de interpretatie als parafrase, als substituut voor het gedicht), maar blijkbaar nog steeds het aanhalen waard. Dat Hartkamps periodisering van Vestdijk zo elke grondslag mist, zal duidelijk zijn. Belangrijker is de vraag in hoeverre onze interpretatie van de Ode haar weerslag heeft op die van het overige werk. Voor een adequate beantwoording van die vraag zullen we, aan de hand van een analyse en interpretatie van ‘Narcissus’ uit Vrouwendienst (1934), in een vervolgartikel aantonen dat de Apollo-Dionysus-dialectiek al vroeg bij Vestdijk aanwijsbaar is. |
|