| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Rob Rentenaar, Ellen Palmboom, De naamkunde tussen taal en cultuur. Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut nr. 1, Amsterdam 1988 VIII + 77 blz. ISBN 90 70389 177.
Ter gelegenheid van haar veertigjarig bestaan heeft de afdeling Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis van het P.J. Meertens-Instituut in mei 1988 een symposium georganiseerd onder de titel ‘De naamkunde tussen taal en cultuur’. Vier sprekers waren uitgenodigd. Hun lezingen zijn onder redactie van Rob Rentenaar en Ellen Palmboom bijeengebracht in een boekje De naamkunde tussen taal en cultuur, dat als nummer 1 van een blijkbaar beginnende reeks ‘Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut’ is verschenen (Postbus 19888, 1000 GW Amsterdam). Elk van de artikelen wordt gevolgd door een samenvatting in het Engels.
A.A. Weijnen schrijft over ‘Het taalkundig klimaat in Nederland in 1948’ (1-6). Helaas is het op zich interessante onderwerp wat weinig uitgediept. In slechts zes bladzijden geeft Weijnen een schets van de taalkundige situatie in 1948, toen nog sterk gedomineerd door de historische grammatica. De positie van het dialectonderzoek was in die dagen heel sterk. Weijnen's schets versterkt de indruk van latere generaties dat de Nederlandse taalkunde van na de Tweede Wereldoorlog niet erg coherent was: elke lokale vestiging had zijn specialisme en geen daarvan was erg gericht op de nieuwe ontwikkelingen in de taalwetenschap, zij het dat in 1948 het structuralisme via Van Ginneken, Van Wijk, De Groot, Reichling en Paardekoper toch langzamerhand begon door te dringen. Taal en Tongval dus. In de diachronisch gerichte studie van dialecten speelde de naamkunde een belangrijke rol. Er kwam een commissie en zo begon het allemaal.
D.P. Blok behandelt in ‘Historische aspecten van de naamkunde’ (9-22) de bijdrage van de naamkunde aan de studie van de geschiedenis, zowel die van de taal als die van de mens in diens sociale en geografische omgeving. Wat betreft de taalgeschiedenis betoogt Blok dat naamkunde kan bijdragen aan de klankleer, woordvorming (samenstelling en afleiding), flectie, en inzicht in de woordvoorraad. Daarna laat hij zien hoe de bestudering van persoons- en plaatsnaamkunde van belang kan zijn voor het werk van filologen en historici. Blok ontkomt niet helemaal aan het probleem dat hij, juist als bepaalde aspecten voor de lezer net zichtbaar worden, verwijst naar literatuur. Daardoor wordt de relevantie van de naamkunde voor de historische grammatica meer verondersteld dan geopenbaard.
Vibeke Dalberg's ‘Afgrenzingsproblemen in de naamkunde’ (25-38) is theoretisch bedoeld. Ze gaat in op de vele definitorische problemen die ontstaan zodra men beschikbare definitie toepast op plaats- en eigennamen. Het kernprobleem is volgens haar dat de term ‘naam’ niet eenduidig is. Woorden als hond, schaap en paard worden soms diernamen genoemd terwijl ze, net als roos, geen eigennamen zijn. Dalberg spreekt over ‘de misère waarin we blijken te verkeren’ als het gaat om de precieze wederzijdse afbakening van begrippen als ‘soortnaam’ en ‘eigennaam’. Weinig naamkundigen hebben zich beziggehouden met de definitie van eigennamen: ‘De meeste uitspraken komen van de kant van taalkundigen die niet direkt deskundig waren op het gebied van propria, maar specialisten waren op
| |
| |
andere terreinen zoals bij voorbeeld de semantiek en de taalfilosofie’ (p. 26).
Hoe aardig ik de beschouwingen van Dalberg ook vind, jammer is te constateren dat van inzichten en problemen uit de referentieel gerichte semantiek zo weinig sporen zijn te vinden. In de ‘Kripke-Putnam-literatuur’ van de jaren zeventig is heel veel geschreven over starre verwijzing en over het ‘dopen’ van namen. In de studie van (gegeneraliseerde) kwantificatie in natuurlijke taal hebben eigennamen de nodige aandacht gekregen. Ook is er in de studie van kale meervouden (bijv. Carlson 1976) veel geschreven over de mogelijkheid om ze te zien als eigennamen van soorten. Als Dalberg zich afvraagt welke eigenschappen propria onderscheiden van appellatieven, zegt ze: ‘Als aan een woord een propriale functie toebedeeld wordt, krijgt het tot opgave om naar een, in principe uniek, voorwerp te verwijzen’ (p. 27), d.w.z. een eigennaam is ‘monoreferentieel’. Daarentegen: ‘Anders dan het proprium brengt het appellatief het voorwerp waarvoor het gebruikt wordt onder bij een klasse van voorwerpen die door gemeenschappelijke caracteristica bijeengehouden worden’ (p. 27/28).
Dat klinkt op het eerste gehoor vrij aannemelijk, maar toch wil ik enkele kanttekeningen plaatsen. De omschrijvingen zijn bij nadere beschouwing nogal onduidelijk. Ten eerste, als we voorwerp mogen interpreteren als ‘entiteit’ (God zal ook wel een eigennaam zijn, neem ik aan) moet ook verklaard worden waarom de definitie descriptie de premier van Nederland beter zijn monoreferentiële functie vervult dan de eigennaam Lubbers, die door minstens drie voorwerpen (R3!) vanaf hun geboorte gedragen wordt. Ten tweede wordt de bedoelde functie van een eigennaam op NP-niveau vervuld, terwijl een appellatief een nomen is. Als roos een appellatief is, wat is dan het voorwerp waarvoor het gebruikt wordt? Is dat een roos of een struik rozen in de tuin? Nee, want het begrip ‘appellatief’ is niet van toepassing op NP's als een roos en een struik rozen. Met andere woorden, de denotatie van het nomen roos is (extensioneel uitgedrukt) de klasse van voorwerpen die door gemeenschappelijke kenmerken bij elkaar wordt gehouden. Ofwel, roos verwijst uniek naar die klasse en kan daarmee worden opgevat als de eigennaam van een soort. Daarmee ontken ik niet de zinvolheid van een verschil tussen eigennamen en soortnamen, maar de omschrijvingen die Dalberg geeft, werken nogal verwarrend doordat ze twee structuurniveau's verwart. Tenslotte, aan eigennamen wordt door Dalberg een associatieve betekenis toegekend, waaronder verstaan wordt ‘al die bijbetekenissen die woorden toegevoegd krijgen via de ervaringen en voorstellingen van de individuele taalgebruiker...’. De vraag hoe iets dat betekenisloos is toch een bijbetekenis kan hebben, laat ik als iets te flauw liggen, maar ook in deze contekst wordt te slordig met het begrip ‘verwijzing’ omgesprongen. Schrijvend over De Beek als naam van een beek en De Vismarkt als naam voor de markt
waar vis wordt verkocht, laat Dalberg op p. 31 deze eigennamen homoniem zijn met de appellatieven beek en vismarkt, gezien zinnen als ‘Als het appellatief waarmee het proprium homoniem is een betekenis heeft, ...’. Het lijkt me niet zo verstandig een NP homoniem te laten zijn met een N.
Dalberg maakt al met al niet goed duidelijk wat ze bedoelt met de zinswending ‘taalkundigen die niet direct deskundig waren op het gebied van propria, maar...’. Ook niet welke bijdragen naamkundigen van plan zijn te leveren aan de lopende discussies, al lijken die me welkom, gezien de enorme hoeveelheid empirisch materiaal (plus bijbehorende inzicht) dat naamkundigen kunnen bijdragen aan theorievorming over rigide verwijzing (cf. Kripke 1970; Strawson 1959; Donellan 1970).
| |
| |
Misschien mag men van een lezing de precisie van formeel-semantisch werk niet verlangen, maar ik denk toch dat de naamkunde aan het inzicht in de linguistische eigenschappen van eigennamen pas kan bijdragen als zij theoretisch aansluiting vindt bij discussies in de referentiële semantiek en de taalfilosofie. Het artikel van Dalberg kan worden gezien als een serieuze poging die aansluiting te laten plaatsvinden.
De laatste bijdrage, ‘Aufgaben, Methoden und Perspektiven der Sozioonomastik’, is van Friedhelm Debus (41-76). Wie anno 1989 een verhuiskaartje leest waarin Berend-Jan verhuist van Dorpsstraat 24 naar Walstro 46, krijgt heel wat extrainformatie mee: de streepjesnaamgeving dateert van de jaren '50-'70 en beperkte zich tot bepaalde deftige of deftigdoenerige kringen; ook is duidelijk dat de verhuizing plaatsvond van het centrum naar een moderne Subtopia-buitenwijk met doorzonmogelijkheden. De sociaal-psychologische factoren van naamgeving, zowel die van personen als van zaken, straten, wijken, wegen enz., zijn boeiend. Zo neemt de Amerikaanse romanschrijver John O'Hara de moeite in Elizabeth Appleton in een voetnoot bij de zin ‘... and the name Peter was back in circulation’ te melden dat in 1957 de naam Peter 73 keer voorkwam op Princeton terwijl hij in 1929 slechts één keer voorkwam op Harvard. Debus heeft een studie gemaakt van naamgeving in Kiel en rapporteert daarover, o.a. door na te gaan hoe de vernoeming naar ouders en grootouders plaatsvindt, of de traditie binnen de familie terrein verliest aan bijvoorbeeld film of televisie, etc., hoe de relatie ligt tussen de officieel gegeven naam en werkelijk gebruikte naam, etc. Keuze van namen verschilt per sociale klasse. Het waarom hiervan is onderzocht door enquetering.
De vier studies maken duidelijk dat de naamkunde relevant kan zijn voor historici, filologen, historische grammatici, socio-linguisten, en wie weet ook voor formeel-taalkundigen.
| |
Literatuur
Carlson, G.N. (1976), Reference to kinds in English. Dissertatie UMASS. |
Donellan, K.S. (1970), ‘Proper Names and Identifying Expressions’. In: D. Davidson and G. Harman (eds.), Semantics of Natural Language. Dordrecht, 356-379. |
Kripke, S.A. (1970), ‘Naming and Necessity’. In: D. Davidson and G. Harman (eds.), Semantics of Natural Language. Dordrecht, 253-355. |
Putnam, H. (1978), Meaning and the Moral Sciences. London. |
Strawson, P.F. (1959), Individuals. An Essay in Descriptive Metaphysics. Methuen: London [ed. 1971] |
H.J. Verkuyl
| |
Herman Pleij, De sneeuwpoppen van 1511. Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Meulenhoff Amsterdam/Kritak Leuven 1988, ISBN 90 290 37145, 439 p., f59,50.
In de koude winter van 1511 lag er in Brussel wekenlang een flink pak sneeuw. De bevolking greep deze gelegenheid aan om een groot aantal sneeuwsculpturen te maken. De stadsdichter, Jan Smeken, beschreef in dichtvorm wat er zoal te zien was; dit gedicht werd gedrukt bij Thomas van der Noot, waarschijnlijk onmiddel- | |
| |
lijk na beëindiging van het sneeuwfestijn.
Smekens gedicht van iets meer dan 400 verzen fungeert in Pleij's boek als kapstok voor een eerder cultuur- dan literair-historische studie. Het gedicht wordt geïnterpreteerd als spiegel van de pluriforme stedelijke cultuur in het Brussel van Smeken. In dit kader wordt het sneeuwpoppenfeest opgevat als culminatie en tevens als een soort eindpunt van deze cultuur: ‘Waarschijnlijk is het een van de laatste keren dat de stad haar inwoners nog onder één noemer weet te brengen, namelijk die van het Algemeen Belang’ (p. 355). ‘De stad’ (waarmee hier vermoedelijk wordt bedoeld ‘het stadsbestuur’) doet dit dan door middel van patronisering-achteraf: Pleij beargumenteert op grond van Smekens tekst, dat het boetseren van de sneeuwpoppen in de eerste instantie spontaan begon. Op zichzelf beschouwt hij dat als afwijkend van wat zo langzamerhand de normale gang van zaken was geworden: de stedelijke elite bepaalde en organiseerde de meeste publieke festiviteiten.
Pleij bespreekt een aantal aspecten van de stadscultuur in de vroege 16e eeuw en in de periode daaraan voorafgaand min of meer aan de hand van de door Smeken beschreven sneeuwpoppen. De uitgebeelde onderwerpen zijn even gevarieerd als traditioneel: naast Bijbelse en klassieke taferelen staan eigentijdse komische figuren, figuren die teruggaan op de traditionele iconografie van de maanden of jaargetijden, en personificaties.
Tot de laatste categorie behoort ‘Den coninck van Vriesland’, die in Pleij's boek figureert als een van de vele courante uitbeeldingen van de winter. Pleij plaatst dit beeld, samen met aanverwante winterfolklore, tegen de achtergrond van ‘de waarlijke verschrikkingen die een strenge winter juist voor stadsbewoners kon inhouden.’ Hij betrekt daarbij ook voorstellingen als die van de helse koude, en metaforen waarin koude en ijs onveranderlijk staan voor gevaar of zonde. Dit illustreert de manier waarop in dit boek relaties worden gelegd tussen sneeuwpoppen, waar Smeken soms maar enkele verzen aan spendeert, en een historische werkelijkheid.
Op vergelijkbare wijze laat Pleij een aantal andere levens-, denk- en gedragsvormen uit de door hem beschreven periode de revue passeren. Hij gaat in op veranderingen in sociale stratificatie, op denkbeelden over liefde, huwelijk en gezin, en op de politieke actualiteit in Smekens Brussel.
Pleij's boek, dat fraai uitgevoerd en geïllustreerd is, vormt boeiende en stimulerende lectuur. Op de hem eigen meeslepende wijze weet hij met veel overtuigingskracht een overvloed aan feiten in een brede visie in te passen. Tegelijkertijd roept het boek een aantal vragen op, die de uitgangspunten, het hoe en waarom, en vooral ook de reikwijdte van de historische letterkunde betreffen. Het lijkt me, dat de discussie daarover bepaald niet alleen in literair-historische kringen gevoerd moet worden.
Voor een afgewogen oordeel over de verdiensten van Pleij's boek zou in ieder geval een multidisciplinair team op de been moeten worden gebracht. Het bestrijkt vele gebieden waarover ik niet kan oordelen. Daarom beperk ik me tot enkele kanttekeningen.
Merkwaardig is zeker, dat de ondertitel op de titelpagina van het boek, ‘Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd’, anders is dan die op het omslag: ‘Stadscultuur in de late middeleeuwen.’ Welke vlag dekt de lading nu beter? Om met de ‘periode’-aanduiding te beginnen: dat is inderdaad een pro- | |
| |
bleem. Er bestaat gewoon geen bruikbare (en dat is in de eerste plaats: neutrale) aanduiding voor de tijd rond 1500. Meestal gaat die door voor Laat-X, Vroeg-Y, Overgangs-Z of De Rederijkerstijd (aardig aftelversje: post, pre, proto, pars pro toto). Vooral in titels blijft het behelpen: de ‘oude’, met achterhaalde suggesties beladen aanduidingen zijn taai. Zo heet Peter Burke's Historical Anthropology in Early Modern Italy in het Nederlands Stadscultuur in Italië tussen renaissance en barok.
In een column-achtig stuk in Literatuur (5,5, p. 295) heeft Pleij het, naar we wel mogen aannemen niet zonder komische overdrijving, over zijn ‘zorgvuldig opgebouwde reputatie bij het onderzoek niet gehinderd te worden door enige literaire smaak.’ Als literair werk komt Smekens gedicht er in dit uitvoerige boek naar mijn gevoel bekaaider af dan het verdient. Ik had graag gezien dat ook Smekens dichterlijke gewoonten en zijn persoonlijke stijl wat meer aandacht hadden gekregen. Ondanks de sterke invloed van traditie en conventie blijft iedere tekst van enige kwaliteit immers ook het stempel dragen van de auteur. Verder mis ik in De sneeuwpoppen een bespreking van de literaire vormaspecten van deze tekst. Hiertoe behoort onder meer Smekens rijmtechniek, de twaalfregelige strofe met gekruist geschakeld rijm (ababbcbccdcd). In De wereld volgens Thomas van der Noot noemt Pleij dit een ‘gecompliceerd rijmschema’ (p. 60); Castelein echter duidt deze vorm, bij toepassing in een refrein, aan als ‘Referein van twaleuen. Simpele’. Hoewel Smekens werk een typisch rederijkersprodukt is, kan zijn keuze voor deze vorm een indicatie zijn voor zijn bedoeling een vlot leesbaar, journalistiek werk te leveren. Het lijkt een interessante vraag, waarom hij een ander schema (ababbcbcccdd) - waarvan het effect veel méér verschilt van dat van het sneeuwgedicht dan op het eerste gezicht te verwachten lijkt - kiest voor zijn ook in twaalfregelige strofen geschreven Guldenvliesgedicht van 1516.
Uit wat ik hierboven signaleer blijkt overigens, dat de rol van Smekens gedicht in De sneeuwpoppen lang niet zo centraal is als de titel zou doen vermoeden. Het lijkt een soort kip-of-ei-kwestie, waarbij de indruk overheerst dat Smekens tekst, die als bijlage is opgenomen, eerder een passe-partout is voor deze studie dan het onderwerp ervan. Misschien heeft het gedicht al aan zijn voornaamste doel beantwoord als het slechts legitimeert, dat Pleij, die tenslotte literatuurhistoricus is, zich met allerlei op zich a-literaire kwesties bezighoudt. Dat laatste is natuurlijk volstrekt terecht: voor de interpretatie van vrijwel alle oudere teksten is nu eenmaal een massa achtergrondinformatie nodig. In dit geval is het dan ook vooral de proportionering die mij doet aarzelen, omdat ik me afvraag welke paarden nu voor of achter welke wagen gespannen worden, wie of wat de kar trekt, en waar die uiteindelijk naar toe gaat.
Een spil van Pleij's boek als geheel is het begrip ‘beschavingsoffensief’ als specifieke vorm van een veelomvattender ‘beschavingsproces’. Van het begrip ‘beschavingsoffensief’ zegt Pleij, dat het ‘zinvol toegepast kan worden op de eerste systematische beschavingsgolf onder de burgerij van de Brabantse en Vlaamse steden in de veertiende eeuw’ (p. 378-9). Bovendien is zich vanaf rond 1460 ‘onmiskenbaar [...] een tweede beschavingsoffensief gaan manifesteren’.
Om toe te lichten wat hij daar vermoedelijk mee bedoelt, is een eigentijds voorbeeld wellicht verhelderend. In 1988 vond een beschavingsoffensief plaats dat zich conform de traditie bediende van het beschavingsmedium de drukpers. Blijkens het octroy (copyright) ontstond dit produkt in nauwe samenwerking tussen de
| |
| |
auteur en Meulenhoff; de rol van de uitgever/boekdrukker bij het demonstreren van nieuwe ideeën over de inrichting van de wereld kan moeilijk overschat worden. De auteur, een beroepsbeschaver in dienst van een stedelijke universiteit, tracht in brede kring het Algemeen Belang te dienen door overdracht van kennis en inzichten. Dit prijzenswaardig streven manifesteert zich een mateloze annexeer- en adaptatiedrift van alles wat bruikbaar lijkt uit de laat-middeleeuwse overlevering, de civilisatietheorieën van Elias en nog veel, veel meer. Hij is zich sterk bewust van de noodzaak van synthetische reconstructies ten dienste van zijn vak in ruimere zin, de disciplines daarbuiten en de maatschappij in het algemeen. Dit stelt hem voor de noodzaak van interdisciplinair onderzoek, of veeleer tot gebruikmaken van onderzoeksresultaten uit andere disciplines.
Wat is nu het resultaat? Een omvangrijk laat-20e-eeuws prozawerk, dat een beeld schetst van het beeld van de vroeg-16e-eeuwse Brusselse stadscultuur dat naar voren komt in onder meer een gedicht uit 1511 waarin een reeks beelden van sneeuw wordt beschreven. Dit lijkt me tevens het hoofdbezwaar dat het tegen dit boek is in te brengen. Elke vorm van verbeelding brengt selectie en vertekening met zich mee. De - onachterhaalbare - sneeuwpoppen vormen op zich al geen betrouwbare afspiegeling van de Brusselse stadscultuur; het is zeer de vraag of Smekens gedicht een betrouwbaar beeld van de sneeuwpoppen geeft; en tenslotte is ook interpretatie van een historische tekst altijd een hachelijke en tijdgebonden onderneming. Met enige kwaadwillendheid (die daarin schuilt, dat Smekens tekst naar de letter als de ruggegraat van in plaats van als het excuus voor dit boek opgevat) kan het in De sneeuwpoppen geschetste beeld van de Brusselse stadscultuur worden vergeleken met een kleurrijke beschrijving in proza van een met de hand ingekleurde zwart-wit-foto van een fragmentarisch stadsgezicht in aquarel als ware het een weergave in technicolor.
Het aldus gereconstrueerde beeld dat Pleij weet op te roepen doet ook aan als een panoramische, bijna driedimensionale kleurenfoto. Hij gaat even geanimeerd en animerend met Smekens tekst om als Smeken zelf met zijn sneeuwpoppen. Niet in alle gevallen is het echter duidelijk, wat er eigenlijk te zien geweest is, en wat door Smeken op eigen gezag aan de voorstellingen is toegevoegd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de maagd met eenhoorn ‘In 's Princhenhof’, die volgens het gedicht in hongerstaking zijn en de rivier in lopen uit droefheid om de afwezigheid van ‘Hertoghe Kaerle’. Hierover zegt Pleij: ‘De relatie met de soeverein vormt zelfs het onderwerp van een sneeuwgroep [...]’. Hij baseert dit op de locatie van de groep (p. 291). Dat heeft me niet overtuigd, temeer omdat een dergelijk verband met de plaats van een groep elders wel bijzonder ver gezocht lijkt (p. 297-300). De beschreven acties vallen binnen het gebruikelijke animatie-patroon: álle poppen zijn ‘in hongerstaking’, en smelten doen ze uiteindelijk ook allemaal. De via deze activiteiten gelegde relatie met Karel kan evenzeer een door Smeken ‘toegevoegde waarde’ zijn. Mogelijk geldt dit ook voor andere beelden: de inhoud kan hun achteraf, letterlijk, zijn toegedicht.
Vakgenoten van Pleij kunnen het boek opvatten als een demonstratie van de resultaten van een (eenpersoons-)interdisciplinaire aanpak, die overigens in de mediëvistiek al aardig ingeburgerd is. Er is echter altijd een dilemma. Bij inter- of multidisciplinair onderzoek staat of valt zowel het vernieuwende initiatief als de uiteindelijke synthese met de kwaliteiten, de inventiviteit en de creativiteit van de individuele onderzoeker (en die staan bij Pleij buiten kijf). Tussentijds lijkt het van
| |
| |
belang om de gecreëerde beelden ook aan de kritische blikken van historici, kunsten cultuurhistorici en andere betrokkenen te onderwerpen. Het grootste door dit boek geactualiseerde principiële probleem is namelijk niet hoever je kunt kómen (Pleij komt heel ver, dat wordt door dit boek eens te meer bewezen), maar in de eerste plaats hoever je kunt gáán.
In feite is dit boek van Pleij in enkele opzichten de tegenhanger van Heeroma's Gruuthuse-editie, die onlangs nog door Van Oostrom in een nieuw daglicht werd gesteld (in Literatuur 5(1988), 5). Heeroma, gedreven door zijn liefde èn zijn oor voor literaire teksten, construeerde (of ontdekte) een door hemzelf als historisch beschouwde realiteit achter het Gruuthuse-liedboek. Pleij produceert een veel uitvoeriger en veel historischer verhaal op basis van een enkel literair werk van ongeveer 400 verzen, alsmede van een grote hoeveelheid ander materiaal. Beide werken hebben gemeen, dat ze lezen als een roman- en bij beide kan de vraag rijzen of ze dat in de laatste instantie niet ook zijn. Wat uiteraard niet impliceert, dat ze noodzakelijkerwijze onwaar zouden zijn. Open vraag: wie van deze twee creatieve onderzoekers wint de prijs als literatuurhistoricus?
Het boek heeft al ruime aandacht gehad in de pers, en welverdiend lof geoogst. Extra aanbevelingen lijken me ondertussen vrijwel overbodig. Wanneer de uitdaging die in dit boek vervat ligt door onderzoekers uit andere disciplines wordt aangenomen, kunnen we met recht spreken van een belangrijk beschavingsoffensief.
J.E. van Gijsen
|
|