Bordewijks ode aan de Haagse Passage
Siem Bakker
Toen Bordewijk in 1954 zijn Haagse mijmeringen publiceerde, was het zestig jaar geleden dat hij inwoner werd van Den Haag. In sneltrein vaart laat hij op de eerste bladzijden van dit kostelijke boekje een hele serie individuele en algemene, meest Haagse voorvallen en ontwikkelingen passeren, van zeer uiteenlopende aard. Om vervolgens het eerste hoofdstukje te besluiten met: ‘En in deze zes decenniën heb ik het wezenlijke in de mens onveranderd bevonden, ook in mijzelf, en is de Haagse Passage mij de liefste plek gebleven van de stad’. Deze Haagse Passage had hij eerder tot onderwerp en decor gekozen voor een verhaal, níet in zijn Haagse verhalenbundel t.w. Het eiberschild (de titel verwijst rechtstreeks naar het stadswapen) (1949), maar vroeger al in De wingerdrank (1937): ‘Passage; een architectuur’. In het kort gezegd behelst dit verhaal de plastische uitwerking van de stelling dat ‘de mens een straling is van de stof onder de op aarde gunstigst denkbare omstandigheden’. In ‘Passage’ betekent dit, dat het interieur correspondeert met het innerlijk van de mens, beeld is van de menselijke psyche.
Samen met vijf andere verhalen - die alle ook een opvallend ruimtelijke en/of stoffelijke titel hebben - behoort ‘Passage’ tot een bundel die allesbehalve veel bewondering heeft geoogst van de recensenten: te abstract, te mathematisch, te symbolisch, te cerebraal, te kunstmatig, te bedacht, te veel beknelling van de fantasie, geen spoor van menselijkheid, te weinig realistisch houvast voor de lezer, ongeloofwaardig en te gemaniëreerd. Slechts een enkele criticus (Vestdijk bijvoorbeeld i.t.t. Du Perron en Ter Braak) waardeert het expressionistische, groteske en tegen de schijn-realiteit gerichte karakter.
Ook een retrospectieve beschouwing als die van Wilbert Smulders in De nieuwe taalgids concentreert zich geheel op de abstracte, haast mathematisch te noemen kanten van de bundel. Hoe uitputtend en gedetailleerd ook de werkwijze van Smulders is, ruimte voor een concretere, bijvoorbeeld (auto-)biografische, (deel-) benadering is er niet. Daar was bij zijn analyse van ‘Passage’ alle gelegenheid voor geweest. Opmerkingen als de bovenstaande van Bordewijk zelf over de Haagse Passage komen in zijn betoog echter niet voor. Toch is dat jammer. Temeer daar Bordewijk zich verderop in Haagse mijmeringen uitgebreid over de Passage heeft uitgelaten. Hij schrijft over haar als een geliefde ‘schone die in de zestig jaar dat ik haar frequenteer niet noemenswaard is veranderd’. De mens is in zestig jaar niets veranderd, Bordewijk zelf niet en de Passage, zijn beminde, evenmin. In de Passage klopt een hart, stroomt werkelijk bloed, zoals ook Achterberg dit uitbeeldde in zijn Ode aan Den Haag. Het bouwwerk is ‘een meesterstuk van inzicht omtrent de Nederlandse mens’, aldus Bordewijk, ‘en dat alleen reeds vanwege haar gebogen vorm. Een lange rechte winkelstraat toch is een misbak, want de verte trekt de blik tot zich en doet onszelf afvragen of wij er nog altijd niet zijn. In uw gebogen Passage daarentegen weet men van geen verte en geen einde, en het zijn de kleine, bekoorlijke en gevarieerde winkels die het oog onafgeleid, trekken van de winkelende vrouw, en het zijn de winkelende vrouwen die het oog, evenzo onafgeleid, trekken van de man voor wie zelfs het meewinkelen aldus wordt tot een verfijnd