De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| ||||||
Vondel, Bidloo, Faëton en de Amsterdamse decorprentenGa naar voetnoot*H.H.J de LeeuweI Vondels FaëtonIn ongedwongen alexandrijnen heeft Vondel als groot poëet en creatief dramaturg het door Ovidius vertelde verhaal van Faëtons val (Metamorphosen I, 1-381) gedramatiseerd. Men kènt het: Zonnegod Apollo - hier doorgaans Febus genaamd - heeft bij een sterfelijke vrouw, Klymene, echtgenote van koning Merops, vier kinderen verwekt, drie dochters - de zogenaamde Zonnelingen - en een zoon: Faëton. Een misgunstige oom, Epafus, zelf van een god afstammend, betwijfelt honend de hemelse herkomst van de jongen. Geïrriteerd maken de vijf- moeder, zoon en dochters - zich op weg en verschijnen vlak voor zonsopgang voor Apollo's troon. Deze, enthousiast over die onverwachte ontmoeting, bevestigt gaarne zijn vaderschap en zweert èlke wens van zijn zoon te zullen vervullen. Helaas, de jongeman verlangt om in zijn vaders plaats de zonnewagen te mogen besturen, zij het slechts één dag. Tevergeefs biedt Febus hem de kostelijkste geschenken aan, maar hij is gebonden door een eed, en Faëton klimt op de wagen, voorzien van goede raadgevingen en waarschuwingen. Klymene en haar dochters vertrekken, na nog van een godenmaal genoten te hebben en met geschenken te zijn overladen, in een wolk naar de Po-vlakte (in het Latijn Padus), waar zij hopen Faëton te zullen ontmoeten (Bedrijven I, II en de eerste helft van III). Daar verschijnt Juno (tweede helft van III) om Febus ter verantwoording te roepen. De zonnewagen wordt zo onhandig bestuurd dat de aarde verbrandt, zeeën en rivieren uitdrogen en mens en dier verdorsten. Febus weet op haar verwijten - met elk om beurten één regel - nauwelijks een excuserend antwoord te vinden, zodat de vertoornde Juno door Merkuur de Hemelraet, de Raad der Goden, laat ontbieden. De Faem (Bedrijf IV) beschrijft nu de angstwekkende situatie waarin de wereld op dit ogenblik verkeert. Merkuur moet Jupiter erbijhalen, doch die wil eerst, voordat er een besluit valt, de vader horen. Juno echter stookt allen op, want bastaards zoals de wijsneus Faëton zijn haar een doorn in het oog. Zo wordt dan het vonnis geveld: de onervaren knaap, de vermetele Faëton moet sterven. Jupiter bestijgt de adelaar om hem met zijn bliksem te treffen. Aan de diep geschokte Febus vertelt de Faem dan (Bedrijf V) in bijzonderheden, hoe zijn zoon | ||||||
[pagina 442]
| ||||||
met paarden en wagen neergestort is in de Po, hoe hij door zeegoden begraven werd, en hoe zijn zusters in populieren veranderden. Klymene, zijn moeder, is wanhopig en Febus, zwaar gefrustreerd, is een gebroken man. Hij wil nooit meer de zonnewagen besturen, hij zal eeuwig rouwen. Maar de Hemelraet en vooral Jupiter weten hem met zachte dwang tot het vervullen van zijn plicht terug te brengen: ‘Rijs op’, zegt de Oppergod tegen hem, ‘rijs op, de dagh is om.’Ga naar voetnoot1 Inderdaad, in één dag is vreugde veranderd in leed. Het zal duidelijk zijn dat de tragische held niet de titelfiguur is. Febus is - zeggen Smit en Brachin met rechtGa naar voetnoot2 - ‘e vrai héros de la pièce,’ en Zijderveld en Verdenius merken eveneens terecht opGa naar voetnoot3 dat Febus door Vondel ‘herschapen (is) tot een mens van vlees en bloed.’ Door een spontane, door liefde ingegeven daad heeft hij, de vader, een schuld op zich geladen die hem op het verlies van zijn zoon komt te staan. De ondertitel van het treurspel ‘Reuckelooze Stoutheit’, d.w.z. roekeloze vermetelheid, onderstreept weliswaar evenals een grote hoeveelheid passages in de tekst de morele bedoeling van de dichter (‘Gij overschrijdt uw perck - bewaer uw eigen element’, waarschuwt ApolloGa naar voetnoot4), maar de nadruk valt uiteindelijk toch op het lot van de vader. Het stuk is volgens het beproefde klassieke patroon opgebouwd; zo is er een koor van Uuren dat wezenlijk aan de handeling deelneemt en een katastrofaal einde dat niet vertoond wordt, doch in een episch reciet, het verhaal van een ooggetuige, beschreven. Er is echter óók sprake van toneelmachines: een wolk die vertrekt, de Fama die trompettend aan komt vliegen, zo ook Jupiters adelaar, die door de lucht nadert en waarschijnlijk heeft ook Merkuur zich boven de toneelvloer verheven. Hoe kon dit op de Schouwburg van 1638 gerealiseerd worden? Er rijst twijfel aan de mogelijkheid ervan. Maar het jaartal van verschijnen, 1663, brengt ons op een andere gedachte. Faëton verscheen slechts één jaar voor het begin van de verbouwing, toen het theater naar de toen nieuwste inzichten gemoderniseerd werd met alle maar denkbare toneelmachinerie. Zou Vondel zijn tragedie - wellicht al in overleg met Jan Vos? - reeds voor dàt nieuwe toneel geschreven hebben? Zelfs als openingsstuk misschien? Hoe dit ook zij, het duurde ruim twintig jaren tot er een opvoering tot stand kwam. En tóen - zeven jaar na de dood van de auteur - in 1685 dus (op 19 februari en nog zeven volgende dagen achtereen) was het geen oorspronkelijke Vondel meer. Govard Bidloo had het stuk bewerkt en aangepast. Men dient dit alles te weten om tot een mogelijk juiste interpretatie van de decorprent De Rotsen en de woelende Zee te komen, waarvan de tekening gedateerd is 1760 en de gravure 1774 (Zie afbeelding 1). De tekenaar is W. Writs, de graveur S. Fokke. Wat wij zien is met geen mogelijkheid in overeenstemming te brengen met een scène uit Vondels drama. Links op de voorgrond staat een vrouw die we voorlopig niet thuis kunnen brengen, en rechts een mannelijk figuur die we wèl herkennen: het is Merkuur, want hij draagt een van slangen voorziene staf in zijn handGa naar voetnoot5: | ||||||
[pagina 443]
| ||||||
Afbeelding 1 De Rotsen en de woelende Zee. Decorprent van de Amsterdamse Schouwburg met een tafereel uit Vondels Faëton, bewerkt door Bidloo (IV 5). Links Iris, rechts Merkuur, op de achtergrond de val van Faëton. Tekening van W. Writs 1760, gravure van S. Fokke 1774. Collectie Nederlands Theater Instituut Amsterdam.
Merkuur den oppersten herout,
Wiens hant de hemel zijn geslangde roê betrout.
Maar de bode der goden is bij Vondel slechts figurant, hij spreekt geen enkel woord! In het verschiet, op de achtergrond, speelt zich de ramp af nagenoeg zoals deze bij Vondel door Fama's mond beschreven wordt, zonder vertoond te worden. Dit laatste echter was zeker niet in overeenstemming met de toneelopvatting van de arts en letterkundige Bidloo, die meende - zoals straks zal blijken - dat zo'n spectaculair gebeuren juist wèl zicht- en hoorbaar moest zijn. | ||||||
II Bidloo en de woelende ZeeDe jonge schrijversgeneratie van Bidloo's tijd vond Vondel - met alle respect voor zijn meesterschap over de taal - als dramatisch vormgever verouderd, ouderwets. Govard Bidloo - dertig jaar oud toen Vondel stierf - formuleerde dit voorzichtig en beleefd. Men zie de uitgave van Vondels Faëton van 1742, p. [5]. Vondel had, aldus Bidloo, zijn stukken ‘op de oude Grieksche en Latynsche wyze’ gebouwd, en daardoor voldeed zijn oeuvre niet alom aan de ‘hedendaagsche smaak.’ Want die was meer gesteld op de dramaturgie van het Franse classicisme en op de uit Italië afkomstige veelheid van decorwisselingen, ‘de veranderingen van vertoogen.’ Met andere woorden: men miste vooral het spectaculaire, het dynamische. Daarom heeft Bidloo het op zich genomen om wat bij de oorspronkelijke auteur slechts verteld wordt, te visualiseren en ‘eenige sieraden by te voegen.’ Maar de oorspronkelijke tekst heeft hij - zoals de huidige lezer ziet - onverlet ge- | ||||||
[pagina 444]
| ||||||
laten, zij het dat er in gecoupeerd is. Een goed bewijs hiervoor levert de Rey van Uuren die bij Vondel het vierde bedrijf afsluitGa naar voetnoot6. Afwisselend wordt in Zangen en Tegenzangen Jupijns schildknaap, de adelaar, bezworen toch vooral de jonge Faëton te ontzien. ‘Betoom de snelheid van uw schacht’, zingen zij, ‘verschoon den jongen knecht, betoom uw snelle vlucht, och adelaar, verschoon toch Febus zoon.’ Doch de adelaar - zo heet het in de Slotzang - ‘acht ons klagchten niet; de vogel streeft al voort, en schiet voorover naar de westerstreecken.’ En als Jupiter nu nog zelf komt met donder en bliksem - berg u dan! ‘Vertoeft niet langer’, roept het koor: ‘Daar berst de lucht, van weerlicht zwanger.’ En de Uuren verlaten het toneel. Wie dit goed leest moet toegeven dat Vondel hiermee het pad geëffend, ja een aanwijzing gegeven heeft voor de vertoning van Faëtons val. Ik blijf dan ook bij mijn veronderstelling dat de dichter gehoopt en verwacht heeft dat zijn tragedie - ongetwijfeld zeer geschikt voor het barokke toneelapparaat - de nieuwe Schouwburg zou openen. Had hij niet ook voor de oude het inwijdingsstuk geschreven?
Afbeelding 2 De Rotsen en de woelende Zee. Voortekening van W. Writs voor de gelijknamige gravure (zie afbeelding 1). Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam.
Bidloo heeft de suggestie van Vondel goed begrepen. De tekst - men zie wederom de uitgave van Faëton van 1742 - blijft behouden zoals de dichter hem geschreven heeft, alleen wordt hij in dit geval niet toevertrouwd aan een kóór. Twee geïndividualiseerde godenfiguren spreken hem afwisselend uit, en dit werpt een nieuw licht op onze prent. Links staat Iris, de godin van de regenboog en tevens bodin der goden. Haar hoepelrok is versierd met haar zevenkleurig attribuut, terwijl ze in haar linkerhand een doekje houdt. Waarom? Wil zij ermee wuiven, haar tranen drogen? Op de voortekening (Zie afbeelding 2) ontbreekt het trouwens. Maar de zakdoek was sedert de 17de eeuw het ‘accessoire obligatoire’ zowel voor de held in | ||||||
[pagina 445]
| ||||||
zijn getailleerde jas als voor de heldin in haar crinolineGa naar voetnoot7. Opgemerkt moet echter worden dat Iris in de regel de regenboog niet op haar rok doch op haar hoofd draagt. Bidloo stelt in zijn beschrijving der ‘Vertooners daar by gedaan’ uitdrukkelijk vastGa naar voetnoot8 dat Iris een jonge vrouw is ‘met een Regenboog op 't Hooft, in't Rood, Geel en Blaauw gekleed.’ Writs wijkt hier dus af - of was het de kostuumverzorger? Iris verschijnt in deze scène niet voor het eerst, de bewerker heeft haar reeds aan het slot van het derde bedrijf (III 7)Ga naar voetnoot9 geïntroduceerd waar zij één van de strofen van de Rey voor haar rekening neemt. Zo wordt ook de bij Vondel zwijgende Merkuur tot spreken gebracht in een ingelaste scène (III 6)Ga naar voetnoot10. Hij vraagt aan Juno: Gedugte Koningin wilt my uw wil ontdekken,
Naar welk een oord of plaats, Vorstin, moet ik vertrekken.
En het antwoord luidt: Roep d' Hemelraad by een, op dat men deze brand
Mag stutten, welkers gloed verteerd de Lugt en 't Land.
Ja, de figuur rechts op de prent is inderdaad Merkuur, wijzend met zijn beslangde staf naar het tafereel dat zich na zijn laatste woorden: Vertoeft niet langer,
Daar berst de lucht, van weêrlicht zwanger
afspeelt op de achtergrond: ‘Hier vertoont zich de val van Faëton.’Ga naar voetnoot11 In tegenstelling tot de voortekening waarop we slechts de neerstortende jongeling met twee paarden en twee losse wielen zien, geeft de voltooide prent het gebeuren in zijn volheid (en volgens Vondels beschrijving) weer. Van rechts boven suizen schuin naar links beneden; Jupiter, met de vurige bliksem op zijn adelaar zittend, Faëton met het hoofd omlaag, de wagen met losgeraakte wielen en de twee arme paarden. Ze komen terecht in de ‘woelende zee.’ Daarmee zijn we bij het decor. Bidloo schrijft voor (we hebben nog eens de uitgave van 1742 voor ons) ...een Bossehaadje, en in 't verschiet een Rivier,Ga naar voetnoot12. De Beschrijving der spreekende Perzoonen, Zangen, Danssen, Konstwerken en Vertoogen, gevoegd bij J.V. Vondels Faëton, verschenen: te Amsterdam in 1685, dus nog in het jaar van de eerste opvoering, zegt: ‘Met het openen der gordijnen ziet men in 't begin van 't vijfde bedrijf een Landschap en een stroomende Rivier de Padus; na een voorgaande geruis van Donder en Blixem, hoort men Faëton in de Wolken, roepende: Help! Vader Febus! help! enz.’Ga naar voetnoot13 Heeft Writs dìt decor getekend, heeft Fokke dìt gegraveerd? Ja en neen. De eerste zijschermen rechts en links behoren inderdaad tot het decor dat aangeduid | ||||||
[pagina 446]
| ||||||
werd als het Bosch, en de woelende Zee, eveneens een bekend decor-onderdeel, zou men - denkende aan het voorschrift ‘stroomende’ - als ‘Rivier’ kunnen accepteren. Maar waarom de Rotsen, de zijschermen 2, 3, en 4, erbijgevoegd? Blijkens de twee gedrukte contemporaine getuigen was dit niet overeenkomstig de wens van de bewerker. Maar we mogen niet vergeten dat deze bronnen 75 resp. 18 jaar voor 1760 verschenen zijn toen de plaat getekend werd, en misschien waren de toneelmeesters van mening veranderd en hebben zij de rotsen erbijgeplaatst om het gruwelijke van de katastrofe te onderstrepen. De scène eindigt dan ook met de hartverscheurende kreet van de jongemanGa naar voetnoot14: Help! Vader Febus, help! Apollo, ach de schrik
Verhaast myn ondergang vast ieder oogenblik.
Ik zie den Donderaar vol gramschap nederstreeven
Help Febus! help! men dingt uw eige zoon naar 't leeven.
Op deze rijmen (anders kan men ze in de omgeving van Vondels verzen niet noemen) volgt een opgewekt tafereel, een ‘dans van verbrande volkeren’, dat zijn lieden, ‘overgebleven van den brand’, en dus na een etmaal overvloedige zon stevig gebruind: de negers. Tegelijkertijd komen twee bosgodinnen op die Jupiter in een lied prijzen: Vader Jupyn is ons genaadig,
Wonderdaadig,
Straffende zelf de zoon der Zon,
Hy behouwd zyn recht gestaadig,
Zelver tegen Faëton.
Zo eindigt het vierde bedrijfGa naar voetnoot15. Zal men Bidloo als dichter beslist niet kunnen roemen, als arrangeur zal men hem een zeker respect niet onthouden. Hij heeft een tragedie die in de ogen van zijn tijdgenoten en van nog vele komende generaties onspeelbaar was (naar onze opvatting ten onrechte: Verkade heeft in 1937 een reeks succesvolle opvoeringen van de oorspronkelijke tekst gegeven, en in 1987 trok Hans Croiset bij het gezelschap ‘De Appel’ met een heropvoering sterk de aandacht), Bidloo heeft het stuk zodanig bewerkt dat het zich tot diep in de 18de eeuw op het toneel heeft gehandhaafd met een opmerkelijk aantal voorstellingenGa naar voetnoot16. En nog eens: Vondel heeft de weg gewezen. Bidloo laat zijn stuk eindigen met het decor-voorschrift; ‘Het Tooneel verandert in een Bosch, terwijl de Wolk, met Jupyn en de Hemelraad, na boven ryst; in 't verschiet ziet men het graf van Faëton’Ga naar voetnoot17. En wat schreef Vondel aan het slot van de Inhoudt? ‘Het treurspel endight [...] met de lykstaatsie van Faëton’Ga naar voetnoot18. Nu zijn de aanblik van een grafmonument en een plechtige begrafenis niet precies hetzelfde, maar Vondels idee is toch het uitgangspunt geweest: een apotheose. | ||||||
[pagina 447]
| ||||||
Dit laatste moge dan niet veel meer te maken hebben met de prent De Rotsen en de woelende Zee - we zijn er toch toe gekomen doordat de gravure ons weer eens attent maakte op het eeuwige probleem: drama en theater in artistieke spanning. | ||||||
II Vondel, Bidloo en de ZonnehofWanneer de auteur van de Atlas van de Stad AmsterdamGa naar voetnoot19, waarin ook aandacht aan de Schouwburg wordt besteed, de op de prent ‘Generaal gezigt naar het Tooneel’Ga naar voetnoot20 afgebeelde scène als de vierde van het tweede bedrijf van Vondels Faëton in de bewerking van Bidloo aanduidt, dan hebben we weinig reden daaraan te twijfelen. Maar we zullen moeten erkennen dat de tekenaar nogal vrij te werk gegaan is (Zie afbeelding 3).
Afbeelding 3 Generaal gezigt ... naar het Tooneel. Decorprent van de Amsterdamse Schouwburg met een tafereel uit Vondels Faëton, bewerkt door Bidloo (II 4). Klymene en haar kinderen bezoeken Febus in zijn Zonnehof. Tekening van W. Writs 1772, gravure van N. van Frankendaal 1774. Collectie Nederlands Theater Instituut.
Aan het einde van het eerste bedrijfGa naar voetnoot21 instrueert Klymene haar vier kinderen hoe zij de machtige god Febus op hoofse wijze tegemoet zullen treden: zij zal als eerste naar voren schrijden, dan volgen de drie meisjes (Faëtuze in het midden, geflankeerd door Lampete en Febe), terwijl de jonge Faëton links van haar zal staan (‘beneden mij’ = een rang lager). Zij zullen drie stappen doen, doch telkens halt houden, en ook drie keer neerknielen. Zodra Klymene dit verduidelijkt heeft (men zou zich kunnen voorstellen dat bij de opvoering deze rangschikking eerst voorge- | ||||||
[pagina 448]
| ||||||
daan en geoefend werd), weerklinkt het gezang der ‘hemelsche Uuren’, en de vijf personen verschuilen zich tussen de zijschermen in afwachting van de komst van Apollo: Vertrecken we aen een zijde [...]
Nu luistert toe, en houdt u stil om dezen hoeck.
Na de zang van de Rey (door Bidloo van zes tot drie strofen gereduceerd) begint het tweede bedrijf met zang en dans der vier Jaargetijden. In de volgende scène verschijnt dan Febus in al zijn glorie. In een monoloog laat hij zijn gedachten teruggaan naar de tijd toen hij het monster Python doodde. Helaas, de mensen zijn die weldaad vergeten. Daarom zal hij - ter herinnering aan die beslissende overwinning - de Pythische kampspelen instellen. MaarGa naar voetnoot22 - vraagt hij verbaasd -: Maer wie genaeckt ons dus eerbiedigh, eerwe scheiden?
Het is (derde toneel) de gesluierde Klymene die hem op de afgesproken wijze nadert: [...] godt Apollo, zijt gegroet,
Zijt anderwerf gegroet, en drywerf, [...]
Nadat zij op zijn verzoek haar sluier afgenomen heeft, herkent hij haar onmiddellijk. Zij moet naderbijkomen, doch het felle licht dat van hem uitgaat, zou zij niet verdragen. Daarom geeft hij zijn fakkel over aan een ‘getrouwe hoftrawant’, en ook zijn háár zal hij minder krachtig laten schitteren. Hij herdenkt de jaren van hun wederzijdse liefde (vierde toneel) en hij herinnert zich ook hun vier kinderen. Hij wenst ze te zien. Schuchter komen zij iets dichterbij: Zy knielen schaemroot en beschaemt voor vaders oogen.
Maar dat hoeft toch niet, vindt Apollo. Heel dicht moeten alle vijf om hem heen komen staan. Hij omhelst Klymene en laat de kinderen zijn hand kussen. Doch dan krijgt nieuwsgierigheid bij hem de overhand: Wat oirzaeck drijft u hier, zoo hoogh in 't oostpalais?
Wat heeft uw hart beweeght tot zulck een zwaere reis?
Klymene geeft het door de toeschouwer verwachte antwoord: De smaet, onschuldigh van oom Epafus geleden.
Hy schelt uw ‘Faëton uit haet en nijt een’ bastert,
En deze uw dochters een onwettigh snoot gebroet.
Febus' reactie is toorn: | ||||||
[pagina 449]
| ||||||
Durf Epafus zoo trots mijn hemelsch zaet braveeren?
Dat lijde ick nimmermeer.
Er volgt de noodlottige eed, er volgt het noodlottige verzoek - en we weten genoeg om deze prent nog eens aandachtig te bekijken. In het decor van de zgn. Nieuwe ZonnehofGa naar voetnoot23 - wolken met een zuilenpaleis - zien wij op het eerste plan van links naar rechts naast elkaar een vrouw, een man en nog twee vrouwen (afbeelding 3). De twee figuren in het midden zijn ongetwijfeld Febus en Klymene: men zou zich kunnen voorstellen dat het ogenblik afgebeeld is waarop de in toorn ontstoken god zijn vrouw en kinderen verzekert dat ze op hem kunnen rekenen: Schept moed: uw vaders hart staet voor u allen open.
Zo ver zo goed. Maar Klymene heeft dríe dochters, en we ontwaren slechts twéé meisjes aan de linker en rechterzijde. Waar is de derde? De tekenaar - wederom W. Writs - heeft blijkbaar geen plaatsje voor haar kunnen vinden. Maar wacht: tussen Febus en Klymene staat op het tweede plan een wat zonderling getekend figuurtje. Een meisje? Neen, het lijkt veeleer een man. Wie zou dat kunnen zijn? Toch niet de ‘getrouwe hoftrawant’ uit scène 3, want die is daar al met de gloeiende fakkel afgetreden. Dus Faëton zelf? Zo ja, dan heeft de tekenaar gezondigd tegen de regel dat personen van hoge afkomst (en dat is de jongeling toch zeker!) steeds vooraan dienen te staan, op het eerste plan. Hij heeft blijkbaar het picturale laten prevaleren boven de tekst en de mise-en-scène met de daarbij behorende regels. Bovendien: van de familiaire intimiteit die Vondel en Bidloo na het ceremoniële begin aan dit tafereel gegeven hebben is op de prent niets te vinden; het is een stijf staatsieportret geworden. De prent geeft dus een impressie naar eigen goeddunken, eerder op grond van een vage herinnering dan van nauwkeurige waarneming. Daarmee rijst de vraag naar de theaterwetenschappelijke betrouwbaarheid van dit soort gravures. Welnu, de prent van de Nieuwe Zonnehof is een uitzondering. Het in de voetnoot met asterisk genoemde onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat de betrouwbaarheid in het algemeen groot is, zó groot dat ook Bamber Gascoigne terecht kon spreken van hun ‘unparallelled completeness and accuracy.’Ga naar voetnoot24
Utrecht, juni 1988. | ||||||
Bibliografie
| ||||||
[pagina 450]
| ||||||
|
|