De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||
Wees gegroet!
|
(1) | Rijkswaterstaat bouwt deze dam |
→ (2) | Deze dam wordt door Rijkswaterstaat gebouwd |
Nu roept dit regelmatige passief reeds allerlei vragen op: wat is de essentie van de passieve betekenis; behoort de door-bepaling tot de vormkenmerken; is het werkwoord zijn in de dam is gebouwd een passief hulpwerkwoord, of gezien de mogelijke aanvulling met geworden (de dam is gebouwd geworden) een hulpwerkwoord van tijd? Met welke actieve zin correspondeert het zogenaamde pseudo-passief als in er wordt gefloten waarin de handelende persoon onbekend is; en waarom moet deze in elk geval [+ menselijk] zijn?
Een ander discussiepunt ligt in de vraag wat men tot het passief moet rekenen. Voor sommigen is het dorp bleek verlaten een passieve constructie, anderen beschouwen er is niets te eten en ik hoor een fuga spelen als passief. En wat te zeggen van de jongen is onverbeterlijk, het huis is betaalbaar en het schip is niet te redden, waar [is + -lijk/-baar] en [is + te + infinitief] kunnen worden omschreven met ‘kan worden’?
In deze bijdrage wil ik me concentreren op enkele opmerkelijke verbindingen, die als passieve constructies beschouwd kunnen worden, hoewel het hulpwerkwoord worden ontbreekt.Ga naar voetnoot1 In:
(3) | Hij wil van niemand geholpen wezen |
(4) | De koning zij gehoorzaamd |
(5) | Wees gegroet |
lijkt zijn het passieve hulpwerkwoord te vormen. Net als in het Engels, waarin worden geheel is verdwenen, en in het Frans bijvoorbeeld, mist [zijn + voltooid deelwoord] hier de notie van verleden tijd. Wij kunnen dan ook een parafrase met worden gebruiken; ‘hij wil door niemand worden geholpen’, ‘de koning moet worden gehoorzaamd’; alleen wees gegroet is moeilijk te omschrijven, al is duidelijk dat de begroeting in het heden plaats vindt. Verwonderlijk is het ook, dat worden soms achterwege kan blijven:
(6) | De koning moet gehoorzaamd |
(7) | Dat behoort gedaan |
In het vergelijkbare
(8) | Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan |
kan worden zelfs niet worden aangevuld.
De genoemde constructies zijn resten van een oude constructie, waaruit zich het nu gebruikelijke passiefsysteem met worden en zijn heeft ontwikkeld. Wanneer we deze relicten naar hun structuur en daarmee samenhangende semantische eigenschappen doorzien, kan ons de ontwikkeling duidelijk worden die er heeft plaats gevonden, hetgeen weer ons inzicht in het huidige passief zal vergroten. Ook hier geldt, dat het hedendaags Nederlands onze belangrijkste bron is voor kennis van de taalgeschiedenis, terwijl anderzijds het complexe en warrige karakter van de door ons gebruikte taal doorzichtig wordt met kennis van het verleden.
Over de geschiedenis van het Nederlandse passief is in 1986 een uitstekend boek verschenen van M.J. van der Wal.Ga naar voetnoot2 Centraal staat in haar studie de oppositie tussen de passieve hulpwerkwoorden worden en zijn. Haar semantische analyses zijn weldoordacht en nauwkeurig. De presentatie is voortreffelijk. Onderbelicht blijft echter de syntactische ontwikkeling die het passief heeft doorgemaakt. In deze bijdrage hoop ik in dit opzicht een bescheiden aanvulling te kunnen leveren.
2 Lexicaal en syntactisch passief
Discussies over het passief worden vaak ondoorzichtig, doordat niet duidelijk is wat precies onder passief moet worden begrepen. Een scherpe scheiding lijkt er te bestaan tussen het lexicaal-semantische passief, dus de passieve werkwoorden, en het syntactische passief, waarbij de betekenis gekoppeld is aan een bepaald vormkenmerk. In de grammatica's beperkt men zich veelal tot deze passieve constructies, die opponeren met een actieve pendant. Het ontstaan van de passiefconstructies en de passieftransformatie kan echter niet worden begrepen zonder inzicht in het lexicale passief. Daarom zullen we eerst aandacht schenken aan passieve werkwoorden.
Ten aanzien van de werkwoorden kunnen er drie categorieën worden onderscheiden: er zijn toestandswerkwoorden (als leven, liggen en zijn), gebeurwerkwoorden (als horen, slapen en vallen) en handelingswerkwoorden (als doen, luisteren en schrijven). Alle verba kunnen met verwaarlozing van hun individuele betekenisaspecten worden herleid tot ZIJN, WORDEN en DOEN. Hoewel de man ligt, de man valt en de man werkt naar de vorm ‘actief’ zouden kunnen heten, omdat er geen passieve constructie met [worden + voltooid deelwoord] wordt gebruikt, geeft alleen de man werkt een actie aan. In de man ligt gaat het om een toestand waarbij de man is betrokken oftewel om de gesteldheid van de man. Ook in de man valt verricht de man geen handeling; hem overkomt iets. Beide werkwoorden heb-
ben dus een passieve betekenis.
Het is de vraag, of de onderscheidingen zuiver lexicaal en uitsluitend semantisch zijn. Naar ik meen, hangt het betekenisonderscheid samen met een structurele tegenstelling. Bij de ‘passieve’ werkwoorden vormen subject en verbum een hechte eenheid; bij ZIJN releveert het werkwoord een eigenschap, die deel uitmaakt van het subject. Bij WORDEN staat de gebeurtenis centraal waaraan het ‘onderwerp’ is onderworpen. Alleen bij DOEN kunnen we spreken van een ‘agens’, een handelende persoon, die zo zelfstandig is dat hij de handeling onderneemt. De werking gaat van de persoon uit, er is sprake van fasering. Eerst wordt de persoon gepresenteerd als een op zichzelf staande entiteit. Vervolgens wordt meegedeeld, wat deze persoon onderneemt. De syntactische structuur is tweefasig, [S → V]: [de man → werkt]. De driedeling der werkwoorden kan, samenvattend, als volgt in schema worden gebracht:
(9) | ZIJN | WORDEN | DOEN |
Toestand | gebeurtenis | handeling | |
NCkern VC | NC VCkern | NC → VC | |
eenfasig | eenfasig | tweefasig | |
passief | passief | actief |
Naar algemeen wordt aangenomen, is het (morfo-)syntactische passief, de passieve constructie, binnen het Indo-Europees een jongere ontwikkeling.Ga naar voetnoot3 Eenfasige verbindingen van subject en passief werkwoord waren er echter reeds voordien. Een zin als de boer ploegt deed dienst als de beschrijving van een gebeurtenis [NC VCkern]: er vindt ploegen plaats, van welke werking de boer het onderwerp is; er wordt dus door dé boer geploegd. Men kan de beschreven gebeurtenis echter ook op andere wijze beschouwen, en men ging dat in toenemende mate doen: doordat de boer als een zelfstandige persoon werd gezien, die naar believen al dan niet kon ploegen, ontstond de actieve, tweefasige handelingsinterpretatie. Het werd zelfs moeilijk de boer ploegt als een passieve, eenfasige gebeurtenis te zien.Ga naar voetnoot4
Door het ontstaan van de tweefasige structuur en de daarmee samenhangende handelingsinterpretatie dreigde bij vele verbindingen van subject en werkwoord de eenfasige structuur en de daarmee samenhangende gebeurinterpretatie te verdwijnen. Om duidelijk te maken, dat het niet om een handeling doch om een gebeuren ging, kon men echter van omschrijvingen gebruik maken die het gebeuraspect versterkten. Deze omschrijvingen werden tot vaste morfologische of syntactische patronen. En daarmee ontstonden de passieve constructies, die dus van meet af aan een oppositie vormden ten opzichte van de actieye tweefasige handelingsconstructie.
In deze tegenstelling speelt het toestandspassief geen rol. Om die reden zullen we het statische passief (ZIJN) verder buiten beschouwing laten. Ook op de passieve gebeurwerkwoorden (WORDEN) behoeft hier niet nader te worden ingegaan. We beperken ons tot ebn bespreking van de syntactische patronen die in gebruik zijn
gekomen ter vermijding van de meerfasige structuur en de handelingsinterpretatie die bij vele verbindingen van subject en werkwoord bijna dwingend werd.
3 De passieve constructie
Wezenlijk voor de passieve constructie is de oppositie tot het actief. Anders dan in het ongelede, lexicale passief gaat het hier om een handeling, die echter als een gebeurtenis wordt voorgesteld. Er is een paradigmatisch verband met het actief, waardoor we geneigd zijn de passieve constructie als van het actief afgeleid te beschouwen. Het gaat om twee presentaties van een en dezelfde werking waarbij dezelfde personen en zaken betrokken zijn.
In formeel opzicht wordt dit jongere passief getypeerd door het feit dat het om een omschrijving gaat, een verbinding van tenminste twee elementen. Het ene element duidt de werking aan waarom het is begonnen, en die in het actief een meerfasige structuur bewerkt en daarmee de suggestie wekt van oorzaak, opzet en doelbewustheid. Het andere element moet duidelijk maken, dat het ondanks het handelingsaspect allereerst om een gebeuren gaat. In deze passieve constructies is het eerste element, de werkwoordstam, een vast en noodzakelijk gegeven. Het tweede lid, het gebeur-element, neemt verschillende vormen aan.
In onder meer het Grieks en het Gotisch heeft zich vanuit reflexieve verbindingen een passieve constructie ontwikkeld. In het Latijn dient het etymologisch ondoorzichtige morfeem r als expliciet kenmerk van het passief.Ga naar voetnoot5 In het Nederlands kennen we geen morfologisch passief meer. We maken gebruik van een combinatie van het statische zijn en het dynamische worden, met een onpersoonlijke aanduiding van de werking in de vorm van een voltooid deelwoord: [zijn/worden + volt.deelw.].
Er zijn ook andere onpersoonlijke aanduidingen van de werking in gebruik, die door het ontbreken van een handelende persoon ‘passief’ lijken. Ze onderscheiden zich echter van het vaste patroon [zijn/worden + volt.deelw.] doordat ze geen eenheid vormen met de persoonsvorm; ze staan niet op hetzelfde syntactische niveau doch zijn aan de persoonsvorm ondergeschikt. Aan dit ‘secundaire’ passief zij in de volgende paragraaf allereerst aandacht geschonken. Vervolgens overwegen we, hoe het voltooid deelwoord met een (hulp)werkwoord kon worden gecombineerd. Tenslotte zullen we de oppositie tussen de hulpwerkwoorden worden en zijn bezien.
4 Het secundaire passief
Deze paddestoel wordt door iedereen gegeten is de pendant van iedereen eet deze paddestoel. In beide gevallen wordt er gegeten, en we weten door wie en wat. Een en dezelfde complexe werking wordt als een gebeurtenis resp. als een handeling voorgesteld. Nu kunnen we naast deze paddestoel wordt gegeten ook zeggen deze paddestoel is eetbaar of deze paddestoel is te eten, dat is ‘deze paddestoel kan gegeten worden’. Ook hier is sprake van het eten van de paddestoel. Maar de werking vindt
niet plaats, er is geen correspondentie met x eet deze paddestoel, er is geen paradigmatisch verband; We kunnen daarom niet van passieve constructies spreken in de hierboven omschreven zin, waarbij het passief niet alleen op een handeling duidt, maar ook aangeeft dat die handeling een gebeurtenis vormt.
Wanneer men op grond van het feit dat de handeling ongefaseerd dus onafhankelijk van een agens wordt aangeduid, toch van ‘passief’ wil spreken, dan is dat geen primair passief op zinsniveau doch een secundair passief op zinsdeelniveau. Het feit dat de paddestoel geschikt is voor consumptie, vormt een eigenschap van de paddestoel. We hebben in de kern van de zinf niet met een gebeuren doch met een toestand te doen, waarbinnen de onpersoonlijke handeling een ondergeschikte rol speelt. De omschrijving met worden (‘kan gegeten worden’) zou ons op een dwaalspoor kunnen brengen. Het is daarom goed te bedenken, dat we ook zelfstandige naamwoorden en infinitieven die van werkwoordstammen zijn afgeleid, met worden kunnen parafraseren. Vergelijk:
(10) | De machine is in gebruik | ‘wordt gebruikt’ |
(11) | Het heeft geen zin te klagen | ‘dat er geklaagd wordt’ |
(12) | Fotograferen is niet toegestaan | ‘dat er gefotografeerd wordt’ |
(13) | Ik hoor zingen | ‘dat er gezongen wordt’ |
Een object als het resultatieve gezang, waarin de werkin zich minder sterk opdringt, is toch nog met ‘worden’ te omschrijven:
(14) | Ik hoor gezang | ‘dat er gezongen wordt’ |
Ook zang laat nog een verbale interpretatie toe, en zelfs een lied impliceert dat er gezongen wordt:
(15) | Het feest werd besloten met zang en dans |
(16) | Ik hoor een lied [zingen] |
In alle gevallen is er van een handeling sprake, die als een gebeuren, onafhankelijk van een handelende persoon wordt gepresenteerd, maar op secundair niveau. De passieve handeling is op de een of andere wijze ondergeschikt aan de hoofdwerking in de zin, als subject, predicaatsnomen, object of bijwoordelijke bepaling. Wanneer we in bovenstaande zinnen van een passieve constructie willen spreken, moeten we dit secundair passief onderscheiden van het primaire passief [zijn/worden + volt. deelw.]. Het verschil ligt niet alleen in de oppositie ‘zinsdeelpassief’ tegenover ‘zinspassief’. Met het secundaire karakter hangt een ander en zeker zo wezenlijk onderscheid samen.
Zoals nog zal worden toegelicht, is de primaire passieve constructie ontstaan uit een omschrijving [[worden/zijn] voltooid deelwoord],Ga naar voetnoot6 waarmee men de tweefasige handelingsinterpretatie [S → V] kon omzeilen. Deze oppositie tussen tweefasige handeling en eenfasige gebeurtenis is zozeer gaan overheersen, dat wij het passief ervaren als de vermijding van het actief Bij deze idiepe tegenstelling zijn alle andere
verschillen in het niet verdwenen. [Wordt gegeten] staat nu op één lijn met eet, in beide gevallen gaat het om de handeling ‘eten’. Er is slechts één verschil dat telt: in het passief wordt de handeling voorgesteld als een gebeuren.
Bij het secundair passief nu ontbreekt deze correspondentie met het actief. Eetbaar is niet de pendant van eet, en is eetbaar noemt niet de gebeurende handeling. De persoonsvorm is overheerst, waardoor is eetbaar een toestand aanduidt. Doordat het secundaire passief [[is] eetbaar] de sterke overeenkomst met de actieve constructie eet mist, speelt ook de tegenstelling een minder belangrijke rol. Men kan dit verschijnsel ook als volgt verantwoorden. Op zinsdeelniveau is de verbinding met een handelende persoon uitgesloten; een actieve tweefasige handelingsinterpretatie is alleen mogelijk in een zin met subject en persoonsvorm. Daardoor ontbreekt aan het secundaire zinsdeelpassief (evenals aan het lexicale passief) het oppositionele aspect dat de primaire passieve constructie eigen is.
5 Het voltooid deelwoord
Het verschil tussen primair en secundair passief lijkt in sommige gevallen klein. Wij zijn ons van de oppositie tussen zinspassief en zinsdeelpassief niet altijd scherp bewust. Het is daardoor denkbaar, dat een secundair passief wordt ‘verheven’ tot primair passief. En dat nu moet in het verleden inderdaad zijn gebeurd. Vanuit een secundair passief (de aanduiding van de handeling op zinsdeelniveau, dus uiteraard zonder agens) is het primaire passief ontstaan.
In de verbindingen van worden en zijn met voltooid deelwoord moet de aanduiding van de handeling aanvankelijk secundair, ondergeschikt, zijn geweest. De handeling bepaalde de toestand of het gebeuren. Dat kan als volgt worden geschematiseerd: [[zijn/worden] volt.deelw.]. Doordat de specificerende handeling in informatief opzicht vaak als belangrijker werd ervaren dan het weinig zeggende zijn/worden, kon de hiërarchie verdwijnen en ontstond er een nieuwe syntactische verbinding: [zijn/worden + volt.deelw.]. Daar worden en zijn in oorsprong zelfstandige werkwoorden waren, en alleen door semantische afslijting, in combinatie met een ander verbaal woord tot hulpwerkwoorden zijn geworden, kunnen we van de aangenomen ontwikkeling wel zeker zijn:
(17) | [[zijn/worden] volt.deelw.] → [zijn/worden + volt.deelw.] |
Er dringen zich echter enkele vragen op. Hoe kon het voltooid deelwoord zo regelmatig als secundaire bepaling aan worden/zijn worden toegevoegd dat er een vaste verbinding ontstond? Hoe is het te verklaren, dat het voltooid deelwoord in combinatie met het hulpwerkwoord zijn een voorafgaande werking aanduidt, en met worden een gelijktijdige? Zou [zijn + volt.deelw.] daarnaast ook voor een gebeuren in het heden zijn gebruikt? Of zouden we in geval van gelijktijdigheid nog met de oude hiërarchische verhouding te doen hebben, waarin het voltooid deelwoord een secundaire bepaling is?
Laten we om meer inzicht te verkrijgen eerst bezien, wat de oorspronkelijke functie van het voltooid deelwoord moet zijn geweest. Het voltooid deelwoord is van nature een secundaire woordsoort. Het was aanvankelijk geen werkwoord en het is ook geen zelfstandig naamwoord. Daardoor kon het niet deel uitmaken van de zinskern, d.i. de persoonsvorm en de daarmee onscheidbaar verbonden primaire bepalingen, het subject en de objecten: [S V O]zinskern. Het voltooid deelwoord
was een adverbiale afleiding van het werkwoord, in oorsprong de samenstelling van werkwoordstam en bijwoord (nl. ‘in’ resp.‘te’), te vergelijken met een voorzetselbepaling nu.Ga naar voetnoot7
De bijwoordelijke kern van de samenstelling/afleiding zorgde voor het aspect van rust en voltooiing; in verband met de genoemde werking bestond er een toestand: (ge)gaan betekende ‘in gang’, (ge)broken, ook wel met te versterkt (te broken), letterlijk: ‘te in breuk’, d.i. ‘in stukken’. Doordat er in vele gevallen (bij mutatieve werkwoorden) pas een toestand ontstaat ten gevolge van de werking, is het begrijpelijk dat bij de oude, sterke werkwoorden het bijwoord/suffix - en werd verbonden met de voltooide stam:Ga naar voetnoot8 (ge)bonden, (ge)broken, (ge)sloten. In andere gevallen echter (bij immutatieve werkwoorden) bestaat de toestand in de continue werking: gedraafd (‘in draf’), gevlogen (‘in vlucht’), gesproken (‘in gesprek’).
Het secundaire adverbiale voltooid deelwoord gaf een specificatie van de door het werkwoord van de zin uitgedrukte werking, welke verhouding als volgt kan worden weergegeven:
(18) | [S V O]zinskern volt.deelw.periferie |
Net als elke adverbiale bepaling bepaalde het voltooid deelwoord allereerst het werkwoord, maar indirect ook de met het werkwoord verbonden nominale elementen uit de zinskern. Het hangt van de verhouding der woordbetekenissen af in hoeverre de secundaire bepaling op de nomina moet worden betrokken. In:
(19) | Jan komt naar huis gefietst |
wordt allereerst bekend gemaakt op welke wijze Jan naar huis komt, nl. op de fiets Er wordt ons echter tegelijkertijd het een en ander over Jan meegedeeld: hij is zelf de fietser, heeft dus een fiets tot zijn beschikking en hij blijkt te kunnen fietsen.
Getuige (19) is het voltooid deelwoord als adverbiale bepaling nog niet geheel verdwenen. Er hebben zich echter verscheidene veranderingen voorgedaan. Het participium is enerzijds een onmiskenbaar adnominaal woord geworden: het wordt betrokken op S of O meer dan op V. In vele gevallen kan het participium zelfs als een adjectief worden beschouwd. Anderzijds is ook het verbale element versterkt. Het voltooid deelwoord is tevens tot werkwoord geworden. Deze verschuivingen hebben tot nieuwe syntactische patronen geleid, die we wat nauwkeuriger zullen bezien.
6 Nieuwe syntactische patronen
Wanneer de persoonsvorm in de zinskern in semantisch opzicht van minder belang is dan het specificerende voltooid deelwoord in de periferie, ontstaat er een zekere spanning tussen het semantische niveau oftewel het informatieniveau en het syntactische niveau:
(20) | syntactisch: | Vkern volt.deelw.bepaling |
semantisch: | Vbepaling volt.deelw.kern |
Dat leidt tot een aanpassing van de syntactische structuur. De persoonsvorm kan het niet langer zonder het specificerende voltooid deelwoord stellen; het participiurn gaat deel uitmaken van de zinskern:
(17) | [[zijn/worden] volt.deelw.] → [zijn/worden + volt.deelw.] |
In twee functies nu is het voltooid deelwoord binnen de zinskern getrokken: als adnominaal woord (A) resp. als werkwoord (B).
A. Het voltooid deelwoord is tot predicaatsnomen geworden en ook wel tot predicatief complement, resp.:
(21) | [S V volt.deelw.predn.] en [S V O volt.deelw.prede.]Ga naar voetnoot9 |
Wanneer de persoonsvorm aan gewicht verliest, wordt het belang van de met het werkwoord verbonden nominale constituenten (subject en objecten) groter. Het voltooid deelwoord dat eerst via het werkwoord subject en objecten bepaalde, kan nu als een directe bepaling bij subject of object worden beschouwd. Het voltooid deelwoord is tot een predicaatsnomen geworden, zoals in het boek is gebonden (22), of tot een predicatief complement, als in ik heb het boek gebonden (‘in gebonden uitvoering’) (23):
B. Wanneer er in de zin geen nominale constituenten voorkomen, is een adnominale interpretatie uitgesloten. Ook als de nomina van ondergeschikt belang zijn, ligt het niet voor de hand het voltooid deelwoord daarmee te verbinden. Doordat het voltooid deelwoord uitsluitend of voornamelijk met het werkwoord verbonden blijft, wordt het werkingsaspect geactiveerd. Het in etymologisch opzicht ondoorzichtige participium wordt een werkwoord. Daar de persoonsvorm in semantisch opzicht tekortschiet, ontstaat de neiging het voltooid deelwoord te beschouwen als aanduiding van de werking, als syntactische kern van een samengesteld gezegde.
Deze ontwikkeling heeft zich Bij worden inderdaad voorgedaan: [wordenhulpww. + volt.deelw.hoofdww. vormen tezamen de onscheidbare aanduiding van het gebeu-
ren, een twee-eenheid. In andere gevallen echter was het belang van de persoonsvorm zo groot, dat de hiërarchische structuur gehandhaafd bleef. Daarop komen we terug. Het is hier van belang op te merken dat er, noch in de structuur [[persoonsvorm]kern volt.deelw.bepaling] noch in het daaruit voortgekomen patroon [persoonsvormbepaling volt.deelw.kern] aanleiding was aan het voltooid deelwoord de connotatie te hechten van voortijdigheid of verleden tijd.
C. Het is niet bij deze twee nieuwe zinspatronen gebleven. Ook het adnominale voltooid deelwoord (in A) behoudt een verbaal aspect, dat te allen tijde geactiveerd kan worden. Het voltooid deelwoord is geherinterpreteerd als een werkwoordsvorm, het eerst in de verbindingen met het oorspronkelijke handelingswerkwoord hebben, dus als predicatief complement:
(24) | Ik heb het boek gebonden | (‘in gebonden staat’) |
Ik heb het boek [zelf] gebonden |
De predicaatsnomina zijn gevolgd:
(25) | Het boek is [in linnen] gebonden |
Het boek is [gisteren] gebonden |
Het verschil tussen deze nieuwe combinaties vari hulpwerkwoord en voltooid deelwoord (C) en de reeds bestaande (B) ligt in het tijdsaspect. Hoewel de hulpwerkwoorden hebben en zijn evenmin voortijdigheid aanduiden als worden en het voltooid deelwoord etymologisch gezien geen tijdsaspect heeft, geeft het verbale deelwoord in combinatie met hebben/zijn een voorafgaande werking aan, zodat [hebben/zijn + voltooid deelwoord] tot verleden-tijdsvorm is geworden.
Dit intrigerende: verschil kan worden toegeschreven aan het feit dat het voltooid deelwoord zich langs twee verschillende wegen tot werkwoord heeft ontwikkeld: van adverbiale bepaling direct tot werkwoord (B) en van adverbiale bepaling via adnominale bepaling (A) tot werkwoord (C). In adnominaal gebruik moet de gedachte aan voortijdigheid zijn gewekt. Dat is als volgt te verklaren. Wanneer een toestand-in-verband-met-een-werking kenmerkend is voor een persoon of zaak, moet die toestand duidelijk onderscheidend zijn. Het zal dan in de meeste gevallen gaan niet om de voorbijgaande werking zelf, maar om de blijvende door de werking bereikte eindtoestand.Ga naar voetnoot10 Het voltooid deelwoord vormt pas een eigenschap
van persoon of zaak, wanneer de werking achter de rug is. Een vaas is pas na het breken gebroken.
7 Het adverbiale voltooid deelwoord
Oude onderscheidingen in de taal verdwijnen meestal niet spoorloos. Nieuwe categorieën en patronen ontwikkelen zich naast de bestaande. Zo kan het voltooid deelwoord in het hedendaags Nederlands nog steeds als een secundaire, adverbiale bepaling dienst doen, zoals in:
(19) | Jan komt naar huis gefietst, |
al wordt het gebruik zeldzaam. In het Middelnederlands komen zinnen als de volgende nog vrij frequent voor:
(26) | Wat holp vrienden verholen? (Elegast 569)Ga naar voetnoot11 |
(27) | Nochtan waert beter geseten stil (W.v.Hildegaersberch 52, 70) |
De strekking kan als volgt worden weergegeven:‘wat zou het helpen voor vrienden te verbergen?’, ‘nochtans zou het beter zijn stil te zitten’. Wij gebruiken in plaats van het voltooid deelwoord [te + infinitief], dat net als het oorspronkelijke voltooid deelwoord naar de vorm een prepositieconstituent is en naar de functie een adverbiale bepaling.
Zowel door infinitief als deelwoord wordt verwezen naar een werking; er ontbreekt een subject; de werking gaat niet uit van een handelende persoon. We hebben dus in beide gevallen te doen met een secundair passief. Vandaar dat ook een omschrijving met ‘worden’ mogelijk is: ‘wat zou het helpen indien er voor vrienden verborgen werd?’, ‘nochtans zou het beter zijn, wanneer er stil gezeten werd’. Een klein betekenisverschil tussen de citaten met voltooid deelwoord en de parafrasen met infinitief is er wel. De infinitief duidt op een onvoltooide werking en heeft daardoor een aspect van doelgerichtheid, terwijl het voltooid deelwoord een met of door de werking bereikte toestand aangeeft. Om het toestandsaspect van het voltooid deelwoord recht te doen zou een letterlijke vertaling kunnen luiden: ‘wat voor hulp zou er liggen in geheimhouding voor vrienden’, ‘nochtans zou het [de situatie] beter zijn met onbeweeglijkheid’.
Het is duidelijk, dat de door het voltooid deelwoord aangeduide werking op het tweede plan staat, een bijwoordelijke bepaling vormt. Niet alleen het hoofdwerkwoord van de zin is nog zelfstandig, ook het participium is een losse constituent. In het Middelnederlands is de overgang naar adnominale bepaling al volop een feit. De neiging is daardoor sterk de door het voltooid deelwoord genoemde toestand op het nomen te betrekken, dus als een gesteldheid van persoon of zaak te zien. Het zal niet toevallig zijn, dat zinnen met adverbiaal participium, als (26) en (27), onpersoonlijk zijn: ofwel er is geen nomen waarop het deelwoord kan worden betrokken, of onder de schijnbaar persoonlijke constructie kan nog duidelijk de onpersoonlijke, subjectloze constructie worden gevoeld, zoals in:
(28) | List ende const sijn goet gheleert (M.Loep 2, 3147) |
Er wordt hier niet gezegd, dat list eri handigheid op goede wijze zijn aangeleerd; maar: ‘het is goed, wanneer er list en handigheid wordt aangeleerd’. Dit soort schijnbaar persoonlijke, doch in de onderliggende structuur onpersoonlijke constructies zijn ons in het hedendaags Nederlands nog welbekend:
(29) | Zijn moeder bleek te zijn overleden |
(30) | Zijn compagnon heet een gokker te zijn |
d.i. ‘het bleek dat zijn moeder was overleden’ en ‘het heet, dat zijn compagnon een gokker is’.
Ook in combinatie met een voltooid deelwoord komt deze zinsverstrengeling voor:
(31) | Het fort moet ontruimd |
(32) | De motor kan gerepareerd |
(33) | Het houtwerk mag wel eens geschilderd |
d.i. ‘het is nodig het fort te ontruimen’, ‘het is mogelijk de motor te repareren’, ‘het is wenselijk, dat het houtwerk geschilderd wordt’. Het fort, de motor en het houtwerk zijn oppervlakkig gezien de zinssubjecten, maar op grond van de betekenis is toch nog duidelijk, dat er een onpersoonlijke constructie onder ligt.
We ervaren [het] moet, [het] kan en [het] mag zonder verdere toevoeging als werkwoordelijk gezegde, en het voltooid deelwoord is nog steeds een zelfstandige, secundaire, adverbiale bepaling. We hebben met relicten te doen. Dit gebruik van het deelwoord is uitzonderlijk. Daardoor zijn we geneigd zo mogelijk een passende infinitief aan te vullen: het fort moet ontruimd worden. Bij behoort is die toevoeging welhaast verplicht: zijn ouders behoren gewaarschuwd te worden.
8 Het voltooid deelwoord bij zijn en worden
Dezelfde verhouding als hierboven beschreven moet er hebben bestaan tussen de zelfstandige werkwoorden zijn en worden enerzijds en het voltooid deelwoord anderzijds. Zijn gaf aan dat er een toestand bestond waarvan de door het participium genoemde werking deel uitmaakte; worden gaf aan dat er iets gebeurde waardoor die toestand een feit werd. [[Is] gesproken] resp.[[wordt] gesproken] kunnen als volgt worden geparafraseerd: ‘[het] is in gesprek’ d.i. ‘het is zo, dat er gesproken wordt’ resp. ‘het gebeurt, dat er gesproken wordt’ of met activering van het toekomstaspect van worden: ‘het wordt zo, dat er gesproken wordt’. De schijnbaar persoonlijke varianten deze woorden zijn gesproken en deze woorden worden gesproken betekenden: ‘het is zo, dat deze woorden gesproken worden’ en ‘het gebeurt, dat deze woorden gesproken worden’.
Doordat de persoonsvorm weinigzeggend was en het adverbiale voltooid deelwoord de meeste informatie bevatte, lag de bovenbeschreven herinterpretatie voor de hand, waarbij [zijn/worden + voltooid deelwoord] tezamen het gezegde gaan vormen:
(17) | [[zijn/worden] volt.deelw.] → [zijn/worden + volt. deelw.] |
Volgens Van der Wal (o.m. p. 102 en 213) zijn worden en zijn even geschikt om als hulpwerkwoord te dienen. Het zou een ‘traditioneel’ en ‘wijd verbreid misverstand’ zijn, worden als het meest geschikte hulpwerkwoord te beschouwen. Zij heeft mij op dit punt niet overtuigd. Het gebeurwerkwoord worden activeert het werkingsaspect van het voltooid deelwoord, en maakt zichzelf daarmee redundant. Bij zijn blijft er een zekere tegenstelling tussen de toestand en de in het voltooid deelwoord besloten werking. Zeker in zinnen met een subject als deze boeken zijn gebonden zal men ertoe neigen gebonden als een toestandswoord te interpreteren, dat de gesteldheid aangeeft van het onderwerp.
In de voorbeelden die Van der Wal heeft verzameld, kan een toestandsinterpretatie nooit geheel worden uitgesloten. Zelfs wanneer er van een passieve handeling sprake lijkt te zijn, als in
(34) | Dus sijn bewacht van desen drien die rosen (Rose 2931-3) |
(35) | Daer hi op den dach van heden geëert es (Sp. 35, 35, 60) |
(36) | Inder werelt niet en es vonden dat volmaect es (Lsp. dl.1, p. 10) |
kan er tegelijkertijd van een toestand worden gesproken: ‘aldus is het zo, dat de rozen bewaakt worden’; ‘waar hij tegenwoordig in ere is bij vele mensen’; ‘in de wereld is niets te vinden’. In deze gevallen hebben we m.i. te doen met het secundaire passief. De toestand bestaat daarin, dat er iets gebeurt of wordt gedaan. Het gaat dus nog steeds om het zelfstandige werkwoord zijn en het adverbiale voltooid deelwoord.
Zijn heeft zich niet tot een passief hulpwerkwoord ontwikkeld doordat die functie aan worden, het gebeurwerkwoord bij uitstek, toeviel. Zijn was het natuurlijke koppelwerkwoord, daar dit werkwoord in verbindingen met een subject hoegenaamd geen inhoud heeft. Wanneer men een persoon of zaak eenmaal noemt, weten we immers dat die er is. De nieuwe informatie moet wel in de adverbiale bepaling liggen. Doordat zijn in semantisch opzicht van geen belang is, wordt de bepaling direct met het subject verbonden, en wordt daarmee dus adnominaal (zie 21). Toen zich in tweede instantie vanuit en naast het naamwoordelijk gezegde [koppelwerkwoord zijn + adnominaal participium] het werkwoordelijk gezegde [hulpwerkwoord + hoofdwerkwoord] ontwikkelde (zie 24' en 25'), had deze verbinding de connotatie [+ verleden tijd]. Dat maakte het al heel moeilijk, het nog steeds bestaande [[zijn] voltooid deelwoord] alsnog als een primaire passieve constructie te interpreteren.Ga naar voetnoot12
Het gebeurwerkwoord worden heeft zich tot hulpwerkwoord in de primaire passieve constructie ontwikkeld. Door dit stereotiepe gebruik van worden werd de naamwoordelijke interpretatie, de verbinding [wordenkoppelww. + voltooid deelwoordpred.n.] geblokkeerd. Zijn daarentegen werd tot koppelwerkwoord, wat weer het gebruik als hulpwerkwoord in een primaire passieve constructie verhinderde. Zeker toen [zijn + voltooid deelwoord] zich daarnaast ontwikkelde tot een verledentijdsvorm, werd het uiterst moeilijk deze combinatie als een primaire passieve constructie te zien die op een werking in het heden zou slaan. Zo is de verdeling tot stand gekomen, waarin deze woorden worden gesproken de plaatsvindende handeling aanduidt, terwijl deze woorden zijn gesproken inhoudt, dat de woorden in het verleden gesproken werden.
De twee verbindingen zijn paradigmatisch met elkaar in verband gebracht: [zijn + voltooid deelwoord] wordt beschouwd als de verleden tijd van [worden + voltooid deelwoord]. Vergelijk:
(37) | De boeken worden niet vandaag verstuurd; ze zijn gisteren verzonden |
Een regelmatige correspondentie is dat niet, vandaar de neiging van worden een perfectum te vormen: de boeken zijn verstuurd geworden.Ga naar voetnoot13 In de laatste zin is zijn een hulpwerkwoord van tijd. Maar dat bewijst niet dat zijn in (37) dat óók is. Met een koppelwerkwoord hebben we in zijn verzonden evenmin te doen, daar het niet (meer) om de toestand gaat, doch om de handeling in het verleden. Er lijkt mij niets op tegen zijn een hulpwerkwoord van de lijdende vorm te noemen, en wel van het voltooide passief, terwijl worden het hulpwerkwoord is van het onvoltooide passief.
9 Het zelfstandige werkwoord zijn
Uit de beschreven ontwikkeling volgt, dat wanneer zijn + voltooid deelwoord in het Nederlands een onvoltooid passieve constructie lijkt, dit een secundair passief moet zijn.Ga naar voetnoot14 Het gaat dan om een toestand die wordt gekenmerkt door een gebeuren. Het werkwoord zijn is in deze hiërarchische constructie [[zijn] voltooid deelwoord] nog zelfstandig, en ook het voltooid deelwoord vormt een weliswaar ondergeschikt doch zelfstandig zinsdeel.
Nu zijn patronen abstracte vormen, die door taalgebruikers en grammatici op basis van interpretatie worden vastgesteld. Hoe kunnen we er redelijk zeker van zijn, dat onze analyse juist is? In concreto: hoe kunnen we uitmaken of het voltooid deelwoord bij zijn nog een adverbiale bepaling is, dan wel het hoofdwerkwoord in een primaire passieve constructie? Hoe valt het te bewijzen, dat in combinatie met een voltooid deelwoord zijn geen ‘loutere variant’ is van worden, en dat in het oudere Nederlands ook niet is geweest?Ga naar voetnoot15
De bevestiging voor de realiteit van aangenomen onderscheidingen, categorieën en patronen in de taal op een bepaald moment ligt in een sluitende beschrijving van het ontstaan en de ontwikkeling, en vice versa. Daardoor kan de situatie in het hedendaagse Nederlands verduidelijken welke verschuivingen er vroeger hebben plaats gevonden, en omgekeerd biedt het historische proces van taalverandering inzicht in de resulterende taaltoestand. Besteden we daarom wat meer aandacht aan de verbindingen van zijn + voltooid deelwoord in het hedendaags Nederlands.
Wij kennen tegenwoordig nog verbindingen als de volgende, die als resten zijn te beschouwen van het vroeger algemene gebruik:
(3) | Hij wil van niemand geholpen wezen |
(4) | De koning zij gehoorzaamd |
(5) | Wees gegroet |
(38) | Wees gewaarschuwd: (die vriend is niet te vertrouwen) |
(39) | Het zij gezegd |
(40) | Het scheelde weinig of de inbreker was betrapt |
(41) | Op dat moment was de accountant bijna ontslagen |
(42) | Met honderd gulden ben ik zeer geholpen |
Deze zinnen, die nog in bescheiden mate productief zijn, vertonen (a) kenmerken die het toestandsaspect, dus het zelfstandige karakter van zijn, en daarmee ook van het voltooid deelwoord, onderstrepen, terwijl (b) de afwezigheid of duidelijke ondergeschiktheid van het subject een adnominale interpretatie van het deelwoord uitsluit.Ga naar voetnoot16 Indien de combinatie van zijn + voltooid deelwoord een samengesteld gezegde zou zijn geweest [zijnhulpww. + voltooid deelwoordhoofdww.], op één lijn te stellen met [wordenhulpww. + voltooid deelwoordhoofdww.], dan mochten we juist voorbeelden verwachten waarin zijn semantisch van ondergeschikt belang was en subjectloze zinnen zouden uitzonderlijk moeten zijn.
In (5) en (38) hebben we met een subjectloos werkwoord te doen, waardoor het voltooid deelwoord niet adnominaal geïnterpreteerd kan worden. We moeten onderliggend een onpersoonlijke constructie aannemen.Ga naar voetnoot17 De aangesproken persoon heeft het immers niet zelf in de hand dat hij gewaarschuwd of gegroet wordt of is. Netzomin als in wees welkom wordt hij aangespoord om iets te doen of zich op een bepaalde wijze te gedragen. Het moet zo zijn, dat de aangesprokene gegroet wordt of gewaarschuwd. We hebben hier te doen met een ogenschijnlijk persoonlijke, maar onderliggend subjectloze constructie (vgl. § 7). Het gaat er niet om dat iemand een gegroet of gewaarschuwd man is, noch dat hij gegroet of gewaarschuwd is geworden: in de gegeven situatie moet het zo zijn, dat deze werkingen plaats vinden.
Hetzelfde kan worden gezegd voor de mededeling in (39). Net als in het moet gezegd hebben we met een onderliggend onpersoonlijke constructie te doen: ‘het zij zo, dat het gezegd wordt’ resp. ‘het moet zo zijn, dat het gezegd wordt’. In (4) moet
de koning worden gehoorzaamd. Ondanks de vermelding van de persoon is ook deze constructie ‘onpersoonlijk’. De koning kan nog steeds als indirect voorwerp worden beschouwd; en ook wanneer men dat niet meer doet, is duidelijk dat de koning niet aan het bevel is onderworpen, doch alleen object van gehoorzamen is. Met andere woorden: de koning moet niets; het moet dat de koning wordt gehoorzaamd. Voor (4), (5), (38) en (39) geldt gelijkelijk dat de aansporing of het bevel niet voor het grammaticale onderwerp of voor de aangesproken persoon is bestemd, die wel object zijn van de door het voltooid deelwoord aangeduide werking. Er is dus een tweedeling, een scheiding tussen de gewenste toestand en de werking die daaraan ondergeschikt is.
In (3), (40), (41) en (42) is een onderliggende onpersoonlijke constructie minder evident. Wel hebben we duidelijk met een toestand te doen waarmee een werking is verbonden: in (3) is de toestand van afhankelijkheid ongewenst, in (40) was het bijna zo, dat de inbreker betrapt werd, en in (41) zag het er even naar uit, dat de accountant ontslagen zou worden. Met honderd gulden zou in (42) bereikt zijn, dat ik geholpen werd. Het gaat in de genoemde zinnen om een toestand, die gekarakteriseerd wordt doordat er al dan niet een werking plaats vindt. In alle gevallen geeft zijn op zichzelf de toestand aan en het voltooid deelwoord geeft niet een eigenschap van het subject, wanneer dat al aanwezig is, doch duidt op het plaats vinden van de handeling. Zijn is een zelfstandig werkwoord, en het voltooid deelwoord een secundair passief: een aanduiding van de werking zonder verband met de agens.
De zelfstandigheid van zijn wordt op verscheidene wijzen onderstreept: door de vorm van conjunctief, imperatief of infinitief, die extra informatie aan het werkwoord toevoegt en daarmee het semantische belang versterkt.Ga naar voetnoot18 In zinnen als (3) wordt bij voorkeur het overigens zeldzame wezen gebruikt, dat als een verzwaarde vorm van zijn kan worden beschouwd.Ga naar voetnoot19 In (40) en (41) maken het scheelde weinig en de zinsbepaling bijna duidelijk, dat het om een (onpersoonlijke) toestandsbeschrijving gaat, waardoor de parafrase ‘het was bijna zo, dat ...’ passend is.
10 Besluit
Komen we tot een samenvatting. In het hedendaags Nederlands zijn er nog combinaties aan te wijzen van zijn + voltooid deelwoord waarin we niet met een naamwoordelijk gezegde en evenmin met een voltooide handeling te doen hebben. Zijn is koppelwerkwoord noch hulpwerkwoord, en het voltooid deelwoord is geen adnominale bepaling en ook niet het hoofdwerkwoord in de zin. Alles wijst op een tweedeling, het gaat zowel om een toestand als om een gebeuren, in een hië-
rarchische verhouding: de gebeurende handeling is aan de toestand ondergeschikt. De toestand wordt gekenmerkt door het feit dat de handeling plaats vindt: [[zijn] voltooid deelwoord]. Deze verhouding van zelfstandig werkwoord en ondergeschikt, adverbiaal voltooid deelwoord is ons ook in zinnen als (6), (7), (8), (19), (31), (32), (33) bekend, en ze waren in het Middelnederlands niet zeldzaam; vgl. (26), (27) en (28).
In vele combinaties ook van werden + het voltooid deelwoord is de hiërarchische verhouding onmiskenbaar:
(43) | Vele worden daer versmoort (‘het werd zo, met verdrinking van velen’, dus ‘velen verdronken daar’; Stoke 3, 442) |
(44) | Doe wert oppenbare gevloen (‘toen werd het zo, dat er openlijk gevlucht werd’; ‘toen sloeg men op de vlucht’; Limb. 12, 761) |
Werkwoorden als verdrinken en vluchten zijn niet of nauwelijks als (meerfasige) handelingswerkwoorden te beschouwen; het zijn ongewilde en ongecontroleerde gebeurtenissen. Deze verbindingen werden onmogelijk toen werden tot het exclusieve hulpwerkwoord van het primaire passief werd, dat in oppositie staat tot het tweefasige actief: *velen werden daar verdronken, ?er werd openlijk gevlucht.
De hiërarchische constructie die we aan de oudste passiefformaties moeten toeschrijven, is in de hedendaags Nederlandse relicten nog duidelijk aanwezig. Daarom moeten we wel besluiten, dat de verbinding van zijn + voltooid deelwoord ook in de tussenliggende periode een secundair passief vormde. Dat betekent, dat met [[zijn] voltooid deelwoord] niet louter een gebeurtenis doch eerst en vooral een toestand werd en wordt beschreven, niet een gesteldheid van de betrokken persoon of zaak, doch de toestand in de wereld, in de werkelijkheid. Zo betekent wees gegroet: ‘het moet zo zijn, dat gij gegroet wordt’.
[[Hiermee zij] deze uiteenzetting beëindigd].
- voetnoot1
- Vgl. A. Sassen, recensie van Van der Wal 1986 (zie noot 2). In: TNTL 104 (1988) p. 70-78, inz. 78; met de literatuuropgaven aldaar.
- voetnoot2
- M.J. van der Wal, Passiefproblemen in oudere taalfasen. Leiden 1986. Voor een uitvoerige bibliografie over het passief zij naar dit werk verwezen. De auteur heeft haar studie samengevat in ‘Variatie en verandering in de Middelnederlandse passiefsystematiek’. In: J.A. van Leuvensteijn (red.), Uitgangspunten en toepassingen. Amsterdam 1988, p. 35-58.
- voetnoot3
- Vgl. onder meer W.B. Lockwood, Indo-European philology. Historical and comparative. London 1969, p. 108; O. Szemerényi, Einführung in die vergleichende Sprachwissenschaft. Darmstadt 1970, p. 213; Van der Wal 1986 (zie noot 2), p. 6 en de aldaar genoemde literatuur.
- voetnoot4
- De ontwikkeling is beschreven in A.M. Duinhoven, Fasering in de zinsstructuur. In: Forum der Letteren 29 (1988), p. 52-68.
- voetnoot5
- Van laudat (‘prijs-hij’ oftewel ‘hij prijst’) wordt het passief gevormd door achtervoeging van r: laudatur (‘prijs-hij-wordf’ oftewel ‘hij wordt geprezen’). Zo ook laudor tegenover laudo en laudamur tegenover laudamus. Waarschijnlijk heeft de r het gebeuraspect versterkt en daarmee een handelingsinterpretatie geblokkeerd. A. Meillet, (Introduction à l'étude comparative des langues Indo-Européennes. Alabama 1964, p. 235) denkt in dezelfde richting. ‘Il est possible que *-r ait caractérisé un impersonnel indoeuropéen’. Gebeurtenissen zijn agens-loos, dus in die zin onpersoonlijk. Vgl. ook § 9.
- voetnoot6
- Deze notatie met haken geeft aan, dat zijn/worden de kern vormt, waaraan op ondergeschikt, secundair niveau het voltooid deelwoord is toegevoegd.
- voetnoot7
- De etymologie van de deelwoorden heb ik in ruimer verband besproken in ‘De deelwoorden vroeger en nu’. In: Voortgang 6 (1985) p. 97-138.
- voetnoot8
- Er werd in het Oudgermaans een onvoltooide en een voltooide werkwoordsvorm gebruikt. De eerste vinden we terug in het presens en in het onvoltooid deelwoord, in de (presens)infinitief, en in sommige deverbatieve nomina; de tweede in het imperfectum, het voltooid deelwoord, en in andere deverbatieve nomina. De voltooiing werd in oorsprong aangegeven door toonval, waardoor de tegenstelling tussen onvoltooide en voltooide werkwoordstam die is tussen lichte (hoge) en donkere (lage) klinker. Vergelijk voor het werkwoord binden: bind (presens), binden (infinitief), bindende (onvoltooid deelwoord) en binding, bindsel tegenover band/-bonden (preteritum), gebonden (voltooid deelwoord), band en bond als perfectieve nomina, bondig. Een ruimere bespreking en literatuuropgaven vindt men in Duinhoven 1985 (zie hierboven noot 5).
- voetnoot9
- Over hebben en de ontwikkeling tot koppel- en hulpwerkwoord handelt mijn bijdrage ‘Taalverandering door herinterpretatie’ in: Uitgangspunten en toepassingen (zie noot 2), p. 7-33.
- voetnoot10
- Al zijn er voorbeelden waarin het feit dat de werking plaats vindt en voortduurt, kenmerkend voor de persoon of zaak kan worden geacht: het huis is verhuurd (geweest), de overweg is bewaakt (geweest), de dictator is gehaat (geweest). Het gaat hier om predicaatsnomina, niet om synoniemen van het huis wordt verhuurd, de overweg wordt bewaakt, de dictator wordt gehaat. Dat wordt duidelijk wanneer we het vergelijkbare de dictator is geliefd bezien, waar een omzetting in de passieve constructie niet mogelijk is: *de dictator wordt geliefd. Vgl. Sassen 1988 (zie noot 1).
- voetnoot11
- Over deze constructie is herhaaldelijk gepubliceerd. Zie voor een overzicht en bespreking de bijdrage van J. van Marle en mij in Spektator 3 (1973-1974) p. 241-263.
- voetnoot12
- In het Engels is zijn, zoals bekend, wel tot hulpwerkwoord van het onvoltooide passief geworden. In deze taal is echter worden geheel verdwenen, als hulpwerkwoord en als koppelwerkwoord. De verbinding [zijn + voltooid deelwoord] heeft zich bovendien niet tot hulpwerkwoord van het voltooide passief ontwikkeld. Het is overigens de vraag, of het Engelse passief in alle opzichten met het Nederlandse overeenstemt. Terwijl de handeling in er wordt voor de deur geblaft [+ menselijk] zou moeten zijn, wat een bevreemdende mededeling oplevert, is het geblaf in it is barked at the door wel aan een hond toe te schrijven. Hier lijkt nog het toestandsaspect en daarmee de hiërarchische structuur te overheersen: [[it is] barked]. In het Zweeds en het Deens, waar verwarring ontstond tussen vormen van wezen en worden, doet blijven dienst als hulpwerkwoord van het onvoltooide passief, al moeten we ook hier op gevallen met secundair passief verdacht zijn. Zie Van der Wal 1986, p. 201 vlgg. en noot 160. Vlg. ook M.L.A.I. Philippa, Noord-zee-germaanse ontwikkelingen. Alblasserdam 1987. p. 122.
- voetnoot13
- Welke tendens al in het late Middelnederlands aanwijsbaar is. Vgl. Van der Wal 1986, p. 194-201. Anders dan in het Duits heeft deze ontwikkeling tot op heden niet doorgezet.
- voetnoot14
- Het is nooit uit te sluiten, dat individuele taalgebruikers een verbinding als die rosen sijn bewacht (‘het is zo, dat de rozen bewaakt worden’) en niet en es vonden (‘er is niets te vinden’) geherinterpreteerd hebben als ‘de rozen worden bewaakt’ en ‘er wordt niets gevonden’. Maar deze herinterpretatie is niet algemeen geworden en heeft dus de ontwikkeling van het Nederlands niet beïnvloed. In andere omstandigheden had dat wel kunnen gebeuren, wanneer bijvoorbeeld worden verdwenen zou zijn, zoals in het Engels.
- voetnoot15
- Van derWal 1986 (p. 172-175) komt tot de tegengestelde conclusie: ‘werden en sijn zijn inderdaad varianten bij het aanduiden van het onvoltooide gebeuren’.
- voetnoot16
- Men vergelijke wat hierboven in par. 7 over de Middelnederlandse constructies als wat holp vrienden verholen is opgemerkt.
- voetnoot17
- Er zijn dus 2 typen ‘onpersoonlijke’ werkwoorden, zonder en met subject. Wanneer het belang van het subject toeneemt, ontstaat een persoonlijke constructie. Beide overgangen zijn vlottend.
- voetnoot18
- Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in het Duits. Vgl. Van der Wal 1986, noot 132, die verwijst naar W.B. Lockwood, Historical German syntax. Oxford 1968 en E.R. Magnusson, Syntax des Prädikatsverbums im Mittelniederdeutschen. Lund 1939.
- voetnoot19
- Uit het materiaal van Van der Wal 1986 (p. 176) blijkt, dat in het algemeen de infinitief zich langer en beter in het (hiërarchische, secundaire) onvoltooide passief handhaaft dan de verbogen vormen. Zij schrijft dat toe aan het feit dat bij de infinitief zich het verleden-tijdsaspect niet opdringt. Dat dit niet gebeurt, heeft weer een structurele oorzaak. Als adverbiale/nominale afleiding van de werkwoordstam heeft de infinitief en zeker [te + infinitief] een zekere zelfstandigheid. De nominale vorm werd (en wordt) minder gemakkelijk geïnterpreteerd als een onzelfstandig en ondergeschikt hulpwerkwoord. Daardoor kan ook het voltooid deelwoord zijn betrekkelijke zelfstandigheid van adverbiale bepaling langer bewaren.