De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grammaticale strapatsen, de simpele eenvoud van het bijzondere meervoudGa naar voetnoot*Kees-Jan Backhuys0 InleidingIn de literatuur over meervoudsvorming in het Nederlands neemt het verschijnsel van de mogelijkheid tot vorming van pluralia tantum (financiën, zemelen, chemicaliën, manen) nu niet een erg vooraanstaande plaats in. Toch vallen juist hier enkele opmerkelijke observaties samen, die niet alleen iets zeggen over de morfologische status van deze bijzondere meervouden, maar die ook iets laten zien over de wijze waarop reguliere meervoudsvorming in het Nederlands geregeld is. Voor zover ik kan nagaan bestaat er een tweetal gangbare opvattingen omtrent pluralia tantum, die naar mijn stellige overtuiging beide onjuist zijn. In de eerste plaats wordt aangenomen dat pluralia tantum op dezelfde wijze gevormd worden als reguliere meervouden, en dat vervolgens de meervoudige pendant wordt gelexicaliseerd. Ik zal hier aantonen dat dit niet de correcte stellingname kan zijn, omdat er in dat geval een verdeling van -s- en -en-vormen gevonden zou moeten worden die min of meer evenredig is aan die bij de reguliere meervouden, en ik zal laten zien dat dat niet zo is. In de tweede plaats is er de, volgens mij niet onmiddellijk uit de eerste aanname volgende, opvatting dat vorming van pluralia tantum een nogal archaïsch proces zou zijn, en ook wat dat betreft zal ik laten zien dat deze stellingname onjuist is, en dat ook dat direct volgt uit de door mij verdedigde theorie. Recente nieuwvormingen zoals media, mensenrechten en (ongewenste) intimiteiten bewijzen dat.
Dit artikel is als volgt gestruktureerd. In paragraaf 1. behandel ik de tendenzen voor reguliere meervoudsvorming in het Nederlands, want zonder deze is het moeilijk iets te zeggen over het gedrag van bijzondere meervouden. In 2. staat een voor het vervolg van mijn betoog belangrijke klemtoongeneralisatie met betrekking tot ongelede Nederlandse woorden centraal. In 3. komen de pluralia tantum ter sprake. Ik geef daarbij een overzicht van de relevante data, en bespreek een tweetal uit theoretisch oogpunt interessante empirische observaties die uit dit taalmateriaal volgen. In 4. tenslotte zal ik een analyse geven van de pluralia tantum in het kader van de zogenaamde ‘Lexicale Fonologie’, en laten zien hoe dit model in staat is de observaties ten aanzien van de taalfeiten te verklaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Meervoudsvorming en klemtoonIn een belangrijke publikatie over meervoudsvorming in het Nederlands, Van Haeringen (1947), wordt een van de meest interessante claims omtrent meervoudsvorming in het Nederlands verdedigd: het principe van de ritmische factor. Deze houdt in dat wordt aangenomen dat voor de keuze van het meervoudssuffix uit de twee meest produktieve meervoudssufflxen die het Nederlands heeft, -s en -en, het klemtoonpatroon van het grondwoord bepalend is. Volgens de ritmische factor is het van essentieel belang dat een met -s gepluraliseerd woord hetzelfde aantal syllabes heeft als het grondwoord, maar datj bij pluralisatie met -en een (inherent onbeklemtoonde) syllabe wordt toegevoegd. Deze verschillen zijn cruciaal, aldus Van Haeringen: eindigt een grondwoord op een onbeklemtoonde syllabe, dan prevaleert het -s-meervoud, omdat bij keuze van -en een tweede onbeklemtoonde syllabe zou volgen. Bij een beoordeling van de ‘ritmische factor’ is het in de eerste plaats van belang een verschil te maken tussen gelede en ongelede woorden. Het is al vanouds bekend (en recent bediscussieerd in werk van Trommelen & Zonneveld (1984) en (1986) over de zogenaamde Righthand Head Rule) dat suffixen zélf eisen stellen aan de meervoudsvariant. Hierbij is het niet evident dat onbeklemtoonde suffixen consequent -s nemen, en beklemtoonde -en, zoals blijkt uit de volgende voorbeelden:
In een eerdere publikatie in dit tijdschrift heeft Trommelen (1985) de situatie besproken bij ongelede woorden, en een deel van het ‘romaanse’ lexicon. Haar conclusie in dit artikel was dat de ritmische ïactor wel eens een veel kleiner bereik zou kunnen hebben dan algemeen lijkt te worden aangenomen. Trommelen maakt duidelijk dat in het algemeen niet het klemtoonpatroon van het grondwoord, maar de fonologische aard van de slotklank ervan, bepalend is voor de keuze van de meervoudsuitgang. Een van haar conclusies is de volgende:
In Backhuys (1986) heb ik in aansluiting daarop betoogd dat de rijkwijdte van deze wetmatigheid nog verder vergroot zou moeten worden, tot het volgende: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voornaamste groep uitzonderingen op (2) en (3) wordt gevormd door recente leenwoorden, meestal uit het Engels afkomstig, zoals club-s, freak-s, racket-s, junk-s, sjaal-s, paperclip-s, plot-s, flat-s, film-s, caravan-s, etc. of soms ook uit andere talen, zoals bidon-s, parfum-s, croisant-s, robot-s, sputnik-s, bastion-s, etc. Het meest instructief is het zoeken naar zo minimaal mogelijke paren, zoals citroen-en vs. citroën-s of kanon-en vs. canon-s. Voorstelbaar is dat deze leenvormen, naarmate ze langer deel uitmaken van onze taal, zich zullen regulariseren en dus op grond van (3) -en-meervouden zullen gaan krijgen. Sommige hebben die voor bepaalde taalgebruikers al: klupp-en, junk-en, sjaal-en, limerick-en, boetiek-en, robott-en, plott-en. Een subklasse van de zelfstandige naamwoorden met onbeklemtoonde laatste lettergreep voldoet overigens wel aan de ritmische factor, al was het duidelijk dat Van Haeringen zijn observaties nu juist niet hiertoe zou hebben willen beperken. Deze generalisatie is:
Er is in elk geval eenGa naar voetnoot1 belangrijke uitzondering op deze tendens: woorden op -s, die hoe dan ook in het Nederlands altijd een meervoud op -en hebben: dreumes, rebus, dromedaris, etc. De s is de minst sonorante van alle consonanten. Ik zal verderop in eerste aanzet aangeven waarom dit relevant kan zijn. Verder geeft Trommelen een uitgebreide analyse van de meervouden voor vormen op een lange vocaal. Een onderdeel van haar analyse is het volgende: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Observaties als de bovenstaande zijn overigens ook te vinden in Hoppenbrouwers (1980), maar in deze studie wordt niet het noodzakelijke onderscheid ge maakt tussen gelede en ongelede vormen, hetgeen wel degelijk relevant is. De situatie bij vormen op -ie is in feite veel gecompliceerder dan (5) doet vermoeden. Trommelen geeft een overzicht: meersyllabige vormen op -ie hebben de meervoudsuitgang -en achter een (inherent) beklemtoond suffix -ié, (zie hieronder in (6a)), en de meervoudsuitgang -s achter een onbeklemtoond suffix -ie (zie (6b)) en als ze ongeleed zijn (zie (6c) en (6d)).
Aangenomen dat -ié als suffix zijn specifieke eisen (in dit geval: meervouden op -en) kan stellen, kan de conclusie van een onderzoek naar de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden op een volle vocaal eigenlijk niet anders luiden dan dat ze nagenoeg allemaal -s nemen. De door Trommelen genoemde ‘monosyllabische woorden op een voorvocaal’ zijn uitermate ontalrijk (behalve de genoemde ook nog fee-en, kwee-en, ree-en, wee-en, spiè-en; naast plee-s, ski-s en alle letters en muzieknoten, mu-s, mi-s, ka-s, fa-s), maar ook onder de polysyllabische zijn er nog wel een aantal (die Trommelen zelf ook noemt: individu-en, idee-en, moskee-en, pygmee-en, cactee-en, orchidee-en, trofee-en, scarabee-en en ik voeg daar nog corifee-en en onomatopee-en aan toe.) Deze hebben allen voorvocalen, en die constatering maakt duidelijk hoe de vork in de steel zit: als regel hebben vormen op een vocaal -s-meervouden, maar er zijn hier en daar uitzonderingen onder de voorvocalen. Het lijkt mij; mogelijk een interessante claim te maken over de wijze waarop de selectie van -s- en -en-meervouden bij ongelede woorden in het Nederlands geregeld is. In (3) besprak ik al een eerdere poging een constante te formuleren voor alle ongelede vormen op een consonant; hierboven deed ik hetzelfde voor vormen op een vocaal. Gecombineerd ziet de tendens er dus zo uit: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze tendens, hier in eerste opzet geformuleerd, is tamelijk lang onopgemerkt gebleven, met name als gevolg van de tenminste drieGa naar voetnoot2 andere hierboven geformuleerde tendenzen die het zicht op (7) vertroebelen: de recente leenwoorden die onze taal ‘binnenkomen’ met -s; verder de vormen met een schwa in de laatste syllabe die een eigen meervoudstendens hebben, zoals (4) liet zien; en omdat er allerlei, wat ik zou willen noemen ‘verborgen suffixen’ zijn, die eerst de laatste tijd zijn ontdekt als gevolg van nieuwe inzichten op het gebied van rechtshoofdigheid in de morfologie (cf. Trommelen & Zonneveld (1986)), zoals het hierboven genoemde suffix -ié. We kunnen dus stellen dat voor echte Nederlandse onafgeleide woorden zonder schwa in de finale syllabe (7) tamelijk hard is. Over (7) is nog wel iets meer te zeggen. Ik zei al dat (7) een combinatie is van (3), en van (5) in een aangepaste vorm. Nu gaf (3) al aan in welke hoek de uitzonderingen op deze tendens gezocht moesten worden. Nu (7) is geformuleerd, zijn dit misschien helemaal geen uitzonderingen. Hoogstwaarschijnlijk heeft keuze van de meervoudsuitgang met de mate van sonorantie van de slotklank te maken, onder het motto: ‘hoe sonoranter de slotklank, hoe -s-er het meervoud’. Mijn inzichten in die richting gaan op het moment niet veel verder dan het sterke vermoeden dat dit het eigenlijke principe is dat achter (3) en (5), uitmondend in (7), gezocht moet worden. Verder onderzoek op dit terrein zal uitsluitsel moeten geven over de vraag in hoeverre deze visie correct is. In de oorspronkelijke versie, dat wil zeggen geënt op de relatie tussen klemtoon en meervoud, lijkt er dus weinig empirische evidentie te bestaan voor de ritmische factor, of is hij zo beperkt dat hij niet echt heel interessant meer is. Het is, veel meer dan klemtoon, de notie ‘fonologisch-segmentele aard van het woordeinde’ die van onderscheidend belang is voor de keuze van de meervoudsuitgang in het Nederlands. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Schwa en klemtoonZoals we gezien hebben lijkt de ‘ritmische factor’ moeilijk empirisch te onderbouwen vanuit het hedendaagse Nederlands. Wat ik nu echter zal gaan betogen is dat er toch een vorm is waarin een deel van Van Haeringens inzicht behouden kan blijven, en dat is door zijn visie bij te stellen tot het volgende ‘omgekeerde’: er zijn verschijnselen in het Nederlands die erop wijzen dat schwa niet naar klemtoon kijkt maar andersom: klemtoon kijkt naar schwa, dat wil zeggen afhankelijk van de aan- of afwezigheid van schwa, ligt de klemtoon in Nederlandse ongelede woorden op een bepaalde lettergreep. In nog iets andere woorden: de ritmische factor is in de oorspronkelijk vorm weliswaar niet correct, maar hij zegt iets wezenlijkers over de relatie tussen schwa en klemtoon, terwijl tegelijkertijd regelmatige meervoudsvorming van alle onderzoeksgebieden nu juist een van de ongelukkigste is om dit aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te demonstreren. We kunnen in feite al snel veel specifieker zijn dan dit, door aan te sluiten bij recente inzichten over Nederlandse klemtoon zoals met name uitgewerkt in Kager & Zonneveld (1986) en Kager, Visch & Zonneveld (1987). Voor klemtoon is het nuttig een indeling te maken in zwaarte van lettergrepen (eigenlijk: ‘rijmen’), waarbij het volgende geldt: Superzware rijmen (-VVC, -VCC) komen nagenoeg uitsluitend voor in woordfinale positie, en hebben dan hoofdklemtoon: toneel, piraat, spelonk, concert, astronaut, paragraaf, anacoloet, bibliotheek, Benidorm, perkament, sonorant, recidivist, theodoliet, etc. In alle andere gevallen is klemtoon als regel niet finaal, maar ligt op de voorlaatste, of voor-voorlaatste syllabe, en wel volgens het volgende patroon: zware rijmen (--VC) in voorlaatste positie hebben hoofdklemtoon (zie (8a) hieronder); bevindt zich op voorlaatste positie geen zwaar rijm, dan ligt klemtoon op de voorvoorlaatste in het geval -VX-VV-VC, of onvoorspelbaar op de voorlaatste of voorvoorlaatste positie in de overige gevallen (zie (8b)):
Het eigenaardige van schwa is nu, dat wajnneer die in finale positie voorkomt, al deze patronen geneutraliseerd worden tot het volgende:
Het aantal voorbeelden waarmee deze ‘herziene ritmische factor’ wordt onder steund is legio. Ik geef er enkele:
Deze lijst is met ontelbare voorbeelden uit te breiden, en Kager & Zonneveld (1986) geven er een analyse van in het kader van de metrische fonologie van Hayes (1981). Ik zal die analyse hier niet uitvoerig behandelen, maar ga slechts in op een paar noties die beneden ook van belang zijn. Kager en Zonneveld herleiden deze opmerkelijke klemtooneigenschap van schwa tot een lettergreep-eigenschap (die zij ook onafhankelijk motiveren): de schwa duwt, als het ware, alle medeklinkers in de lettergreep vóor zich, waardoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fonologisch gezien lettergreep-indelingen ontstaan als la-vend-el, bas-cuul-e, pa-paav-er, pan-tof-el, etc. Er zijn vier logische mogelijkheden: de voorlaatste syllabe kan al dan niet op een consonant eindigen, en de schwa-volle laatste lettergreep kan al dan niet met consonant beginnen. Een overzicht van deze vier logische mogelijkheden staat hieronder, en het laat zien wat er in die vier gevallen gebeurt met de lettergreep-indeling als de schwa in de finale lettergreep de consonant vóor zich naar links drukt.
In de gevallen (1la,b) ontstaan superzware lettergrepen, die in het Nederlands zoals we zagen altijd hoofdklemtoon dragen. In het geval van (11c) ontstaat een VC op voorlaatste positie (pan-tof el kom-kom-er), en dan ligt de hoofdklemtoon ook altijd op die VC zoals (8) hierboven laat zien. Door deze lettergreep-eigenschap van schwa bevinden zich in voorlaatste positie dus altijd lettergrepen die zwaar genoeg zijn (superzwaar of gesloten) om daar hoofdklemtoon te vangen. Het opmerkelijke patroon van (10) is daarmee verklaard. Deze analyse laat éen situatie open waarin klemtoon niet onmiddellijk voor schwa hoeft te liggen: als een lange klinker onmiddellijk aan schwa voorafgaat zonder tussenliggende medeklinker wordt hoofdklemtoon op de derde lettergreep van achteren verwacht. Dan zijn er immers geen medeklinkers naar voren te duwen, en is de open lettergreep zwak genoeg om te worden overgeslagen; zie de laatste mogelijkheid uit (11d). Deze situatie doet zich volgens Kager en Zonneveld zelden voor in echte ongelede woorden, een opmerking die ook al gemaakt wordt in Zonneveld (1978), maar dit punt wordt nog wel relevant in de volgende paragraaf. Uit het corpus ongelede woorden voldoen bétuwe, véluwe en wéduwe echter wel aan de fonologische omgeving -VVǝ, en we zien dan ook direct dat in deze gevallen klemtoon niet onmiddellijk voor schwa ligt, zoals te verwachten was. Slechts met grote moeite zijn er ogenschijnlijke tegenvoorbeelden tegen (9) vinden, die we dan ook in de literatuur zien figureren. Beschouw hiervoor (12), waarbij opgemerkt dient te worden dat geen van deze rijtjes op spectaculaire wijze kan worden uitgebreid.
Voor de voorbeelden in (12a) is het snel in te zien dat een morfologische analyse hun uitzonderlijkheid verklaart: oor- kan gemakkelijk een (klemtoondragend) prefix zijn dat ook in (de) oorzaak, (de) oorsprong en (het) oordeel voorkomt. Vergelijk bij voorbeeld ook wan- in (de) wanorde, (de) wanhoop, (het) wanbeleid, etcetera. Hieruit volgt onmiddellijk een voorspelling over het morfologische geslacht van deze woorden die klopt, zoals aangegeven. Daarnaast is een ‘zware’ lettergreep van het type oor- in feite in het Nederlands uitgesloten in niet-finale positie, althans in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongelede woorden, zoals betoogd in Trommelen (1983) en in de sterk op syllabestruktuur gebaseerde klemtoonanalyse vajn Kager & Zonneveld (1986). Armoede, offerande en belhamel, met de herkenbare linkerdelen arm-, offer- en bel-, kunnen geanalyseerd worden als samenstellingen met ‘een niet-bestaand rechterdeer’. Het invoeren van deze notie lijkt op het eerste gezicht misschien uitheems, maar de Nederlandse morfologie zal er volgens mij toch onvermijdelijk gebruik van moeten maken, getuige gevallen als die in (13):
Behalve het voorkomen ‘in isolatie’ van de linkerdelen van deze vormen, zijn ook het gebrek aan hoofdklemtoon op de zware eindclusters -baak, -burg, -burg, - mops) en de uitgebreide woordinterne clusters (die[fst]al, hon[dsdr]af), aanwijzingen dat we hier te maken hebben met samenstellingen (zie voor dit laatste punt verder Zonneveld (1983)). Wat de vorm armoede betreft is er nog wel een aanwijzing te vinden voor het feit dat het een samenstelling is. Deze vorm kan deletie van finale --de ondergaan (armoe(de)), een mogelijkheid die verder altijd is voorbehouden aan monosyllabische woorden (roe(de)), zie noot 1, of meersyllabische met klemtoon onmiddellijk voor schwa, zoals (de) chocola(de). Als armoede geleed is, wordt dus in een keer zowel de klemtoon als de mogelijkheid tot finale de-deletie verklaard. In (12b) blijven tenslotte uitsluitend voorbeelden over die op -er eindigen. Juist omdat het zich tot de sequentie -er beperkt, én het hier uitsluitend om mens- of dieraanduidende woorden gaat, moeten we aannemen dat deze gevallen afgeleid zijn met het sol wie so klemtoonneutrale mens- of dieraanduidende suffix -er, waarvan het grondwoord in dit geval toevallig ontbreekt. Er zijn er nog wel een paar meer, zoals patriciër, térriër, sáuriër, vegetariër, maar dat zijn vormen met een open lettergreep vóor de schwa-volle finale, en Hun klemtoonpatroon is derhalve niet uitzonderlijk, zoals ik bij de bespreking rond (11d) liet zien. In het vervolg van dit artikel zal ik laten zien dat (9), nu nog geformuleerd voor ongelede woorden, ook een rol speelt in de morfologie van het Nederlands, en dat op die manier enkele opmerkelijke taalfeiten kunnen worden verklaard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Het plurale tantum, een uitzonderlijk meervoudEen van de bekendste Nederlandse pluralia tantum is kleren; het etymologisch correcte enkelvoud kleed komt alleen nog voor in het Zuid-Nederlands, en dan in een gelimiteerde betekenis (‘jurk’). Het standaard Nederlands moet het doen zonder een enkelvoudige vorm bij kleren, een enkelvoud/meervoudspaar kleed / kleden met een eigen betekenis, en de ‘singularia tahtum’ kleding en kledij met ongeveer dezelfde betekenis, en voorts met de ‘stam’ kleed die optreedt in werkwoorden als (aan)kleden. Voordat er ten aanzien van pluralia tantum relevante empirische conclusies kunnen worden getrokken, moeten er eerst criteria ontwikkeld worden om ze te onderscheiden van de reguliere sing./plur.-nomina. Het simpele feit dat een vorm zo op het oog geen oppositie tussen enkelvoud en meervoud kent, is op zich geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voldoende maatstaf, want misschien is de vorm zelf wel enkelvoudig. Het ligt als test voor de hand de te onderzoeken vorm als subject van een zin te laten fungeren, om vervolgens te kijken naar congruentie met de persoonsvorm: kleren hangen [*hangt] in de kast, bij voorbeeld. Een hieraan verwante test kan goed gebruikt worden voor die vormen die vooral in idiomatische contexten optreden, zoals hurken en lurven, en die daardoor syntactisch tamelijk gefixeerd zijn. Er zijn met deze vormen eigenlijk altijd zinnen te fabriceren met het wederkerig voornaamwoord elkaar, zoals ...dat de hurken elkaar raken, of: de geloofsbrieven spraken elkaar tegen. Dit kan alleen met meervoudige vormen, en nooit met enkelvoudige, zoals te demonstreren valt met singularia tantum: *dat de koffie elkaar beïnvloeden. Een tweede criterium waar natuurlijk alle potentiële pluralia tantum aan moeten voldoen, is dat zij het meervoudige bepalende lidwoord de moeten nemen, dat wil zeggen: woorden als het heden en het gajes, waarnaast *heed of *gaje noch *hedens of *gajessen bestaan, zijn op voorhand geen kandidaten voor deze klasse. Ook de omvangrijke groep van naar N geconvergeerde infinitieven, zoals het falen, het wantrouwen, het stilzwijgen, het toebehoren, het ochtendkrieken kunnen op dezelfde wijze als enkelvoudig ontmaskerd worden. En tenslotte is er natuurlijk ook het verbluffend simpele derde criterium waaraan ook alle pluralia tantum moeten voldoen: ze laten geen meervoudsuitgang meer toe. Gegeven de boven behandelde tendenzen geldt dus dat de pluralia tantum op -en (en -a) niet nog eens gepluraliseerd mogen worden met -s (dus: *kleren-s, *hurken-s, * alcoholica-s) en die op -s niet nogmaals met -en (dus: *memoires-en, *scrupules-en). Aan deze voorwaarde voldoen natuurlijk ook singularia tantum, maar die voldoen alleen soms aan het tweede, maar nooit aan het eerste criterium. Een vorm is dus alleen dan een plurale tantum als het aan alle drie de hier genoemde voorwaarden voldoet. Laat ik, met deze criteria in de hand, een lijst geven van mij bekende Nederlandse pluralia tantum. Hierbij is, evenals in de volgende rijtjes, een tweedeling aangebracht. In (14a) staan de vormen met de meervoudsuitgang -en, en in (14b) de vormen met -s en met andere meervoudsuitgangen.
Zoals bekend bestaan er ook vormen die wel een enkelvoudige pendant kennen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar die heeft dan een andere betekenis (en vaak ook een eigen, soms in vorm onderscheiden, meervoud). Goede voorbeelden hiervan vormen letteren (‘literatuur’) en media (‘omroep’). Beide hebben een ‘enkelvoud’, maar met een andere betekenis, en bij dat enkelvoud een eigen meervoud: letter - letters (‘schriftteken’) en medium - mediums (‘spiritist(e)’). Ook van deze vormen (die dus min of meer ‘toevallig’ een erop gelijkend sing./plur,-koppel kennen) geef ik hieronder een aantal voorbeelden, op dezelfde manier gerangschikt als in (14) hierboven. Het mag overigens duidelijk zijn dat de scheidslijn tussen beide groepen soms vaag is. Voor het punt dat ik verderop ten aanzien van pluralia tantum wil maken is dat echter niet van belang.
Vorming van pluralia tantum maakt, zoals verderop duidelijk zal worden, actief deel uit van het woordvormingsproces. Zo kan het voorkomen dat in sommige gevallen een vorm van type (15) voorkomt als rechterdeel van een samenstelling, en dan vaker voorkomt. Voorbeelden zijn:
Theorieën als die waaraan in paragraaf 0.werd gerefereerd zullen grote moeite hebben met het verklaren van dergelijke taalfeiten. Merk op dat met name de laatste vier in (16) hier de relevante (en voor theorieën die pluralia tantum zien als min of meer ‘versteende’ grammaticale vormen, de ondoorgrondelijkste) gevallen zijn, omdat kringen, klachten, spelen en trekken ‘los’ niet als pluralia tantum beschouwd kunnen worden. Een theorie als hier in het vervolg verdedigd, verklaart het bestaan van dergelijke vormen echter direkt.Ga naar voetnoot3 Verder bestaat er ook nog een aantal meervouden met afgeleide of samengestel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vormen als grondwoord. In deze groep komen zowel vormen voor zonder afzonderlijk bestaand grondwoord (zoals *onkost - onkosten), analoog aan de vormen in (14) dus, als wel vormen waarvan van het afgeleide grondwoord wel degelijk een sing./plur.-koppel kent, maar waarvan het meervoud als pluralia tantum bestaat, met een eigen betekenis dus (zoals onlust - onlusten), analoog aan (15) derhalve. Ook vormen met romaanse en germaanse suffixen komen hier voor (benodigd-heden, intim-iteiten). Deze groep is zeer omvangrijk, en er komen ook regelmatig nieuwe vormen bij. Het aantal voorbeelden hieronder kan dan ook met het grootste gemak verdubbeld worden.
Wat direkt zal opvallen als we de data in (14)-(17) overzien, is de overweldigende hoeveelheid vormen met de meervoudsuitgang -en, en daartegenover het vrijwel ontbreken van vormen op -s of een van de onregelmatige meervoudsuitgangen.Ga naar voetnoot4 Gegeven het uitzonderlijke karakter van pluralia tantum zou je zelfs a priori verwachten dat juist de onregelmatige meervouden de hoofdmoot zouden vormen, aangezien die vormen toch al gemarkeerd zijn, en dus apart geleerd moeten worden, en dus ook als plurale tantum in aanmerking komen. En dat blijkt nu juist niet het geval te zijn. De eerste observatie ten aanzien van het taalmateriaal moet dus luiden: pluralia tantum prefereren overduidelijk de meervoudsuitgang -en. Ik laat de tegenvoorbeelden tegen deze tendens, de voorbeelden met -s en -a onder (14b), (15b) en (17b) dus, hier voorlopig voor wat ze zijn. In 4. zal ik laten zien wat hun precieze morfologische status is, en waarom ze überhaupt mogen voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van belang is dus te constateren dat we er met name niet komen in een beschrijving van Nederlandse pluralia tantum door aan te nemen dat deze vormen gelexicaliseerd zijn, dat wil zeggen compleet en als zodanig gemarkeerd in het lexicon zijn opgenomen. Dan immers, zou een min of meer regelmatige verdeling tussen -s en -en gevonden moeten worden, zoals dat ook bij reguliere meervouden het geval is. Een tweede opvallende observatie is de volgende: vaak hebben pluralia tantum -en als meervoudsuitgang tegen de generalisaties voor meervouden in het Nederlands in. Laten we even blijven bij (4) hierboven, de vormen dus van het type bezem, sleutel, emmer. Die hebben welhaast zonder uitzondering -s-meervouden, maar de pluralia tantum diggelen, goederen, hersenen lauweren, letteren, middelen, perikelen, troebelen, wapenen en zemelen nemen -en. Iets soortgelijks geldt voor vormen op u.Voor deze vormen geeft Trommelen (1985) een tendens, die we in een meer algemene vorm in (5) al eerder tegenkwamen: ‘Bij meersyllabische woorden [op u] overheerst [...] het -s-meervoud, ongeacht de positie: van de klemtoon’ (p. 355). De voorbeelden die zij geeft zijn: reçú, paraplú, menú, áccu, tútu, parvenu, etc. Ook geeft zij aan dat daar uitzonderingen op zijn, ‘maar die zijn ver in de minderheid: individu-en bij de woorden op uu’ (p.356). Meer zijn er volgens Trommelen niet, maar (14) gaf al revenuën, hetgeen aangeeft dat ook deze vorm, die niet op -u eindigt maar op -uën, onontdekt blijft, en tevens dat deze vorm -en kiest tegen de tendens voor woorden op -u in. Maar er is meer. Zoals gezegd legt het meest rechtse suffix van de morfologische struktuur als regel zelf de meervoudsuitgang aan het afgeleide woord op, soms in weerwil van de reguliere meervoudstendenzen. Het suffix -sel bij voorbeeld, neemt eigenlijk zonder uitzondering -s-meervouden, zoals in heng-sel-s, uittrek-sel-s, kap-sel-s, raad-sel-s, knip-sel-s, maar de vijf mij bekende pluralia tantum op -sel hebben -en: roersel-en, toebereid-sel-en, uitwerp-sel-en, versier sel-en en voorwendsel-en. We zagen al, onder (6) hierboven, dat er volgens Trommelen ook nog een inherent onbeklemtoond suffix -ie is, dat meervouden op -s selecteert (explosie-s, infectie-s). Maar dan de pluralia tantum op -ie. Dat zijn er tenminste twaalf, en die nemen -en, tegen de generalisaties in: auspiciën, chemicaliën, exequiën, exuviën,fecaliën, financiën, genitaliën, infusoriën, planariën, quinquiviën, saturnaliën, victualiën, (en voor sommige taalgebruikers ook bronchiën). Trommelen (1985) geeft deze vormen niet; op zoek als zij is naar woorden eindigend op -ie blijven ook deze onontdekt: ze eindigen op -iën. Ik spreek me hier niet uit over de vraag of onbeklemtoond -ie in vormen van het type chemicaliën hier al dan niet een suffix is. (Dat is louter op grond van klemtoon niet uit te maken; normaal heeft een -ie op woordeinde immers geen hoofdklemtoon, zoals (8) aangeeft.) Dat hoeft ook niet voor het punt dat ik hier wil maken. In beide gevallen immers, dus als -ie een suffix is zoals in (6b), of als -ie geen suffix is zoals in (6d), gaat de meervoudsuitgang -en bij pluralia tantum op -ie hier in tegen de regel/tendens. De conclusie moet dus luiden dat niet alleen de pluralia tantum op -en veruit in de meerderheid zijn, ze hebben ook de neiging -en te prefereren, ook al hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergelijkbare normale vormen meervouden op -s. De voorkeur voor de meervoudsuitgang -en is dus evident.Ga naar voetnoot5 Voorts dient te worden opgemerkt dat wat betreft de voorkeur van -en boven -s voor pluralia tantum ook het omgekeerde geldt: niet een van de pluralia tantum op -s in de voorbeelden (14)-(17) hierboven heeft -s, tegen de tendens voor -en in. Mijn claim is, dat een dergelijk bijzonder meervoud ook niet te vinden is in het Nederlands. De voorkeur voor -en boven -s geldt ook in hoge mate voor een andere groep pluralia tantum, te weten die van de ‘topografische namen’, die voornamelijk, maar niet altijd, gebergten en eilandengroepen aanduiden.
Ook hier is de uitgang -en overduidelijk aanwezig; zozeer zelfs, dat de voorbeelden met -s slechts met grote moeite te vinden bleken. Ik kwam niet verder dan de Bahama's en de Bermuda's, wat simpelweg anglicismes lijken te zijn van het type de States en de Rocky Mountains. Deze zelfde vormen bestaan echter ook bij de reguliere pluralia tantum: royalties, cornflakes, drums. Deze vormen hebben -s maar aan te nemen valt dat naar mate ze langer in het Nederlands voorkomen, ze een groeiende neiging zullen vertonen zich te regulariseren, en (7) te gaan volgen, analoog aan wat onder (3) ten aanzien van junks en dergelijke werd betoogd. Opmerkelijk is ook dat juist deze vormen een andere klemtoonverdeling hebben dan de vormen op -s in (14)-(17). Ik kom hierop nog terug. Merk op dat er ook in (18) vormen zijn die -en kiezen tegen de tendens (in dit geval (5) of (7)) in, namelijk Pyreneeën (je verwacht Pyrenees, analoog aan prostitueés, matinees) en Tuillerieën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(voorspeld wordt Tuilleries, vergelijk: biskwies, bougies.) In feite valt in deze groep een aantal opmerkelijke observaties samen. Hoofdklemtoon ligt altijd onmiddellijk voor de uitgang -en, wat niet zo verbazingwekkend is als het sterke clusters betreft als in Apen[ijn]en, Dolom[iét]en en Vog[éez]en, maar wél in niet per se hoofdklemtoon eisende VC-clusters, zie (19).
Deze klemtooneis is zo absoluut dat als er niet voldaan wordt simpleweg een singulare tantum wordt gebruikt, zoals in (20a), of een omschrijving, zoals in (20b)
Nu terug naar de ritmische factor, en de relatie tussen schwa'en klemtoon die erdoor tot uitdrukking wordt gebracht. We ziagen in 1. dat de ritmische factor niet geldig is voor gewone meervouden. De keuze van de meervoudsuitgang wordt daar voornamelijk bepaald door het laatste segment van de fonologische string. Maar de ritmische factor, geformuleerd zoals in (9) als een verband tussen klemtoon en het optreden van schwa, geldt nu juist wel voor de bijzondere meervouden, de pluralia tantum. Het meervoudssuffix -en bevat schwa, pluralia tantum nemen het meervoudssuffix -en, en we zien dat de klemtoon van elk bonafide plurale tantum de neiging heeft onmiddellijk voor die schwa te liggen, en wel op de volgende manier: Alle namen in (18) hebben zonder uitzondering klemtoon vóor schwa, ik gaf dit al aan, en ze gedragen zich wat dat betreft fonologisch volkomen identiek aan de ongelede vormen in (10), Zo bezien zijn ook de overige bijzondere meervouden in (14) en (15) onderworpen aan de ritmische factor: klemtoon ligt onmiddellijk voor -en, behalve bij de -iën-gevallen (de VVǝ situatie waarnaar ik eerder verwees, die op zich ook weer regelmatig zijn) en de meeste vormen met een samengestelde stam in (17) (inkomsten, mánschappen, e.d.) Hoe ‘echter’ de pluralia tantum zijn, hoe stringenter dus de klemtooneis, zoals te verwachten. De vormen in (14) en (15) hebben dan ook allemaal klemtoon onmiddellijk vóor scha. De enige uitzondering is de vorm nótulen, niet een ‘overgeslagen’ sterk cluster; -uul zou klemtoon moeten krijgen in deze positie (bascúle, modúle, amplitúde). Er is dan ook alle reden om aan te nemen dat de klemtoonverdeling in nótulen gemarkeerd is, reden waarom veel taalgebruikers notúlen zeggen. Pluralia tantum volgen dus in dit opzicht de klemtoonregels voor onafgeleide woorden. We zien dat ook bij de vormen op -a in (14b). Ook zij hebben de klemtoon van onafgeleide vormen (spirituália, narcótica net als ária, Scánia, Amérika, verónica). Met betrekking tot deze gevallen lijkt me dat hier een romaans suffix -a of -iCa aan het werk is, dat inherent meervoudig is. Ik laat deze gevallen in het vervolg van dit betoog dan ook voor wat ze zijn. Ten aanzien van het klemtoongedrag van de vormen in (14) dient te worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgemerkt dat hier paperassen, revenuën en voor sommige taalgebruikers ook coulissen (de uitspraak wisselt tussen coul[is]sen en coul[i:s]en), de cruciale gevallen zijn. Van de andere vormen kan worden verdedigd dat ze so wie so klemtoon op het laatste gedeelte voor schwa hebben, omdat dit sterke clusters zijn: schorsen[eer], strap[ats], bur[eel]. Alleen de stammen paper[as], reven[uu] en coul[is] hebben geen verplichte eindklemtoon, vergelijk: ánanas, Élzas, Thómas, hárnas, cánvas vs. matrás, moerás, terrás; paraplú, menú vs. á ccu, tútu en hagedis, narcis vs. jáspis, cánnabis, mánis. Dat de ritmische factor van toepassing is op bijzondere meervouden is op twee mogelijke manieren te verklaren. In de eerste plaats zou je kunnen veronderstellen dat pluralia tantum blijkbaar ongeleed zijn, maar die oplossing is niet erg aantrekkelijk, want dan moet weer verklaard worden hoe ze, in al hun ongeleedheid, nu juist eindigen op onderdelen die regulier in de taal als meervoudssuffix voorkomen. De tweede mogelijke verklaring is dat de ritmische factor blijkbaar interacteert met bijzondere meervoudsvorming. Voor deze tweede oplossing zal ik hier beneden kiezen. Zo de opmerkelijke voorkeur van pluralia tantum voor -en al niet voldoende aanwijzing vormt voor de theorie dat ze niet zomaar ‘gelexicaliseerd’ zijn, dan vormt de volgende overweging dat wel. Veel van de pluralia tantum kunnen, zonder de meervoudsuitgang -en optreden in afleidingen: steltloper, hersengymnastiek, hurkzit, notulist, watje, Karpatisch, Dolomitisch, tropisch, middeleeuws, etcetera. Als pluralia tantum als zodanig in het lexicon zouden zijn opgenomen, zou een nauwelijks te motiveren deletieproces de -en moeten verwijderen, waarna de stam als input kan dienen voor woordvorming. Het ligt veel meer voor de hand aan te nemen dat pluralia tantum worden afgeleid, op een ‘diep nivo’ in het lexicon, en dat voor dat proces van bijzondere meervoudsvorming uitsluitend -en als suffix beschikbaar is. Dan past het hier nog even terug te komen op de gevallen met -VVǝ en het klemtoonpatroon dat we bij die vormen vinden. Zoals hiervoor duidelijk werd, kan er in het geval dat een lange vocaal direct door schwa op woordeinde gevolgd wordt geen sprake zijn van ‘naar links geduwde’ consonanten, en dus niet van een sterke syllabe, en dus is klemtoon onmiddellijk voor schwa in die gevallen niet verplicht. Kager en Zonneveld merken op dat deze -VVǝ-situatie zich niet of nauwelijks voordoet in ongelede woorden, en dat dus niet eenduidig uit te maken is of de lange vocaal in genoemde positie altijd wordt overgeslagen, of alleen soms. Maar in pluralia tantum, die in elk geval in (14) en (15) tellen als ongeleed, komt deze situatie wel voor. Ze zijn hieronder op een rijtje gezet:
Wat direkt opvalt is het verschil in fonologische omgeving bij de beklemtoonde VV in (21a) en de onbeklemtoonde VV in (21b). In die laatste gevallen wordt beklemtoond VV door ǝ voorafgegaan; ze zijn dus alle van de vorm ǝ-VVǝ. Dit lijkt me geen toeval. Er zijn nu twee mogelijkheden: of de schwa vóor de lange vocaal is het gevolg van reductie, en dan geldt dat het inderdaad onvoorspelbaar is wanneer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VV in de omgeving VVǝ wordt beklemtoond, en wanneer niet (maar indien beklemtoond dan reduceert de vocaal van de voorgaande syllabe), of VV wordt onmiddellijk voor schwa altijd overgeslagen, tenzij zich op de voorvoorlaatste positie een schwa bevindt, want dan zou hoofdklemtoon worden toegekend aan de positie ‘vierde syllabe van achteren’, een situatie die zich, op enkele marginale gevallen na, nooit voordoet in ongelede woorden. Het is duidelijk dat een theorie over intermediaire schwa (gevallen dus van het type envelop, Angelique, rammenas, cholera, averij, algebra) hier uitsluitsel zal moeten geven. Een dergelijke theorie is echter nog niet voorhanden, maar ik geef hier alvast aan dat naar mijn mening de gevallen onder (21) in een dergelijke analyse dienen te worden betrokken, dan wel dat een dergelijke analyse uitsluitsel zal geven over de gevallen in kwestie. Dan valt er misschien ook een verklaring te geven voor de opmerkelijke observatie dat in alle gevallen in (21a) de i de overgeslagen vocaal isGa naar voetnoot6. Tot zover de opmerkingen ten aanzien van pluralia tantum. Hier volstaat het nog even kort; aan te geven wat de voornaamste conclusies zijn: Bijzondere meervoudsvormen van het type (14) en (15) zijn fonologisch ongeleed, gezien het feit dat de ritmische factor, geformuleerd voor onafgeleid morfologisch materiaal, interacteert met bijzondere meervoudsvorming, zodat deze pluralia tantum daaraan onderworpen zijn. Deze conclusie (pluralia tantum zijn (fonologisch) ongeleed) is op zich niet verbazingwekkend, omdat dat de traditionele opvatting omtrent deze vormen is. Morfologisch gezien gedragen pluralia tantum zich echter als geleed, hetgeen alleen al blijkt uit het feit dat stammen van pluralia tantum in afleidingen voorkomen, maar vooral uit de zonder aanname van die morfologische geleedheid niet te motiveren voorkeur voor -en. Niet alleen zijn pluralia tantum pp -en veruit in de meerderheid, er zijn er ook velen die -en kiezen tegen meervoudstendenzen in, en bovendien is er niet éen vorm te vinden die -s kiest tegen de tendens in. Deze op het oog paradoxale eindconclusie leidt als vanzelf tot de constatering dat er restricties in fonologie en morfologie aan het werk zijn die voor deze feiten verantwoordelijk zijn. In de volgende paragraaf zal ik nader aangeven hoe wij ons dit moeten voorstellen binnen het zogenaamde Lexicaal Fonologisch model. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Lexicale Fonologie en pluralia tantum, een verklaringIn deze paragraaf zal ik laten zien dat er een verklaring gegeven kan worden van de taalfeiten zoals die in de voorafgaande sectie zijn gepresenteerd. Dat zal gebeuren in het kader van de Lexicale Fonologie, die volgens mij het best in staat is deze feiten te verklaren. In deze paragraaf zal voor wat betreft het Nederlands gebruik gemaakt worden van een bestaand voorstel over de indeling van het Nederlandse lexicon. Aangetoond zal eerst worden hoe dit model een groot gedeelte van de hiervoor gerepresenteerde taalfeiten van een verklaring voorziet. De Lexicale Fonologie is ontstaan uit theoretisch werk van Kiparsky (1982) naar aanleiding van Siegels (1974) herziening van de ideeën van The Sound Pattern | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of English (Chomsky & Halle (1968)) over de interactie tussen fonologie en morfologie van het Engels. Een van de belangrijkste claims van de Lexicale Fonologie is dat het lexicon is gestruktureerd, dat wil zeggen bestaat uit verschillende onderdelen, nivo's genoemd, die ten opzichte van elkaar als het ware in serie geschakeld staan, en dus een input-output relatie hebben. Op elk nivo werken specifieke morfologische en fonologische processes die daar met elkaar kunnen interacteren. Kern van het systeem is, dat het woordvormingsproces zich dient te bewegen van nivo naar nivo, en dat er dus niet kan worden teruggekeerd naar een eenmaal verlaten nivo. Materiaal hoeft niette worden opgepikt; het woordvormingsproces mag, aangekomen op een nivo x het daar aanwezige materiaal ongemoeid laten, en dan dus geen affix selecteren en aanhechten. De fonologische regels, op hetzelfde nivo, moeten echter worden toegepast. Op deze wijze kan dus wel een woord ontstaan van het type (22a) hieronder, maar niet van het type (22b).
Of, om een en ander wat concreter te maken: stel dat er zich op nivo 1 een suffix -lijk bevindt, en op nivo 3 een suffix -heid, dan kunnen er op grond van deze nivo-ordening wel woorden ontstaan van het type stam + -lijk + -heid zoals dier-lijk-heid, maar nooit woorden van de vorm stam + -heid + -lijk zoals *dier-heid-lijk. We hoeven niet alle details van een lexicaal-fonologisch model van het Nederlands te bespreken, zo daarover al vaste ideeën bestaan in de recente literatuur (zie bij voorbeeld Van Beurden (1987) of Paulissen & Zonneveld (1988), die voortbouwen op eerdere observaties door Schultink (1977a), (1977b) en (1980)), om iets over pluralia tantum te kunnen zeggen. Met name is het voorlopig voldoende, zoals duidelijk zal zijn, om ons te beperken tot de fonologie en morfologie die betrekking heeft op nominaliseringen, en daarover aan te nemen dat er consensus bestaat, en ik geloof dat die bestaat, over een ‘serie-schakeling’ van de volgende lexicale nivo's:
Op het eerste nivo bevinden zich in het Nederlands ook de zogenaamde ‘romaanse’ afgeleide vormen (cyclic-iteit, sociaal-isme). Hun plaats in (23) maakt dus de claim dat hun klemtoongedrag dat is van ongelede woorden, en dat is inderdaad het geval (cf. Visch & Kager (1984)). Ook voorspelt het onderbrengen van deze vormen in NIVO 1 dat romaanse afleiding in het Nederlands voorafgaat aan (of: optreedt binnen) de ‘germaanse’ affigering van NIVO 2, en dat is al een oude observatie ([[[verbaal]-iseer]-ing], etc.) Binnen het tweede nivo is ook nog strukuur aanwezig. Zo gaat prefixatie in het Nederlands in het algemeen vooraf aan suffixatie, ([er-kenn]-ing, [ver-geel]-er) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(24) Pluralia tantum binnen het Lexicaal Fonologisch model
↓
↓
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar deze observatie is voor wat ik hier over pluralia tantum wil gaan opmerken niet van belang, en dus heb ik prefixatie en sufflxatie voor de overzichtelijkheid ondergebracht op hetzelfde nivo. Samenstellingsvorming tenslotte volgt in het Nederlands op affigering, hetgeen alleen al blijkt uit het feit dat twee geaffigeerde woorden kunnen worden samengesteld (knipselplakker, bezitsvorming), zelfs met identieke affixen: gevoelsgenot, belastingwetgeving, scherptediepte. Na deze summiere schets kan overgegaan worden tot het geven van een verklaring van de taalfeiten die in de voorafgaande paragrafen aan de orde kwamen. In 3. werden de pluralia tantum voorlopig in soorten onderverdeeld. Het onderscheid was toen, voor de duidelijkheid, gericht op gelede stam vs. ongelede stam, en op ‘echt’ vs. ‘half-echt’. Ik zal met name dit laatste onderscheid hier verder laten varen. Het achterliggende idee is, dat het feit dat er pluralia tantum zijn zonder een ermee corresponderend enkelv./meerv.-koppel (zoals chemicaliën), en vormen met (zoals letteren vs. letter/letters) de theorie ondersteunt. Dat zal zometeen duidelijk worden. Wat het aanvankelijke onderscheid geleed vs. ongeleed betreft, dat zal nu juist uitgangspunt van de analyse worden. Ik zal daartoe de vormen die in 3. werden gegeven gaan invullen in model (23) voor het Nederlands. Daarbij laat ik de vormen op -s uit (14)-(17) nog even weg; die behandel ik later. De gevallen waarin -en wordt toegekend tegen de tendenzen voor meervoudsvorming in, zijn gecursiveerd. De reden waarom het beklemtoonde prefix on- wordt ondergebracht op het samenstellingsnivo, hoewel daar verder alleen P of N als linkerdeel wordt gegeven, blijft hier verder onvermeld. We zien dus dat toevoeging van -en aan bijzondere meervouden als een ANYWHERE-RULE kan worden geanalyseerd, een morfologische regel die op alle nivo's van de morfologie werkt, en op elk afzonderlijk nivo natuurlijk onderhevig is aan de daar geldende fonologische condities, in casu de klemtoonregels. Zo wordt onder andere verklaard dat de vormen in (14) en (15) de klemtoonregels van ongelede woorden volgen. Alleen op het allerhoogste nivo, het SAMEN-STELLINGS-NIVO, zijn beide reguliere meervoudsuitgangen -s en -en beschikbaar. Het aannemen van een ANYWHERE-RULE is in het kader van de theorie van Kiparsky (1982) niet ongewoon. Ik kan bovendien aangeven dat er een aannemelijke reden is, onafhankelijk van de empirische data die deze oplossing hebben ingegeven, om aan te nemen dat de zaken zijn geregeld zoals in (24) door mij is aangegeven. Het is immers onvermijdelijk aan te nemen dat reguliere meervoudsvorming, als inflectioneel proces, geordend is aan de uiterste periferie van het woordvormingsproces. Gegeven nu het feit dat er in de morfologie van het Nederlands zoiets is als bijzondere meervoudsvorming, zouden we als mogelijkheid kunnen aannemen dat die bijzondere meervouden blijkbaar reguliere meervouden zijn, die in hun meervoudig verbogen vorm gelexicaliseerd zijn. Die oplossing nu juist, is gelet op de in paragraaf 3. gegeven morfologische argumenten (stammen in afleidingen, overduidelijke voorkeur voor -en) geen acceptabele stellingname. Daaruit volgt dan dat vorming van pluralia tantum alleen nog maar gezien kan worden als een morfologische regel, die blijkbaar op alle nivo's van de morfologie werkt; een ANYWHERE-RULE als in (24) dus. Model (24) laat zien dat reguliere meervoudsvorming, en de vorming van pluralia tantum in principe onafhankelijke processen zijn. We kunnen ons dus voorstellen dat hetzelfde lexicale item aanleiding geeft tot beide processen, en dat is nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
precies wat er gebeurt in de gevallen (15),die om die redden als regel ontbreken in analyses of opsommingen van pluralia tantum. Er zijn twee logische mojelikheden: de reguliere meervoudsuitgang is ongelijk aan de pluralia tantum-uitgang (zie (25a)), of beide zijn gelijk (zie (25b)):
In dat laatste geval ‘kun je het niet zien’ of met andere woorden: dan lijkt het alsof er naast een gewone meervoudscontext (De antecedenten van het betrekkelijk voornaamwoord, De papieren op straat) een verplicht plurale context bestaat: (Zijn antecedenten deugden niet, Dat loopt in de papieren). In feite vertegenwoordigt (25) echter de regelmaat en zijn het juist de vormen in (14) die de beperktere groep vormen. (In (17) staan als gezegd vormen van beide types door elkaar). Het mag duidelijk zijn dat de verklaring voor (25) ‘kado’ krijgen als we (24) accepteren als model voor vorming van pluralia tantum in het Nederlands. Nu dan de schijnbare uitzonderingen op de regel dat pluralia tantum gevormd worden met een -en-ANYWHERE-RULE. Ik herhaal ze voor de duidelijkheid hieronder:
Het zal duidelijk zijn wat de oplossing is voor de gevallen in (26a), en in feite zijn die al in (24) geïncorporeerd. Het feit dat -en-ormatie een ANYWHERE-RULE is, houdt niet in dat pluralia tantum uitsluitend met -en gevormd zouden kunnen worden: de empirische feiten ondersteunen het idee dat dit niet zo is, en dat met name op het nivo van samenstellingsvorming regels beschikbaar zijn zowel voor toevoeging vari -en en van -s. De vormen in (26a) zijn dan ook in alle gevallen samenstellingen die op het dito nivo in de morfologische component worden gevormd, en daar zijn beide meervoudsuitgangen dus blijkbaar beschikbaar. De vormen onder (26b) zijn er genoeg om serieus te nemen, maar mijn ideeënvorming erover is minder ver gevorderd dan ten aanzien van de toch nog veel talrijkere gevallen met -en. Het eerste wat opvalt is, dat deze gevallen een opmerkelijke fonologische overeenkomst vertonen, en daarin ligt naar mijn idee ook precies de verklaring voor het feit dat ze mogen voorkomen. Laten we om te beginnen even aannemen dat ze allemaal een analoge morfologische struktuur hebben, dus allen gevormd zijn met de meervoudsuitgang -s. Dat is namelijk niet volstrekt zeker. In Trommelen & Zonneveld (1984) wordt aangegeven dat er een sporadisch voorkomende meervoudsuitgang -es in het Nederlands bestaat, die alleen optreedt in een specifieke fonologische omgeving, en wel na een sis-klank: douch-es, excus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
es, coach-es, branch-es, revanch-es, manch-es, etc. (Let wel, andersom geldt deze tendens natuurlijk niet: niet alle woorden op een sis-klank hebben meervouden met -es. Alle vormen op -s hebben immers als regel meervouden op -en. Er is hier sprake van een specifieke samenhang tussen beide tendenzen, maar daarop ga ik hier verder niet in.) Zo beschouwd zou de vorm avances dus ook de struktuur [[avanc]-es] kunnen hebben. Ik zal er hier verder van uitgaan dat dit niet het geval is. Intuïties van moedertaalsprekers steunen mij daarin, aangezien men voor het niet bestaande enkelvoud een duidelijk voorkeur heeft voor *avance boven *avanc. Verder hebben deze vormen geen gelede stammen, en we moeten er dus van uitgaan dat ze worden gevormd op het diepe LEXICALE-NIVO. We zouden nu kunnen besluiten dat deze vormen blijkbaar ongeleed zijn, of tellen als zodanig Ga naar voetnoot7, maar deze mogelijkheid is conceptueel gezien niet erg aantrekkelijk. De beste verklaring lijkt me derhalve de volgende. Essentieel in de analyse waren voorbeelden zoals annalen in die zin dat het gelede woorden zijn met het fonologisch uiterlijk van een ongeleed woord. Als we, zonder in verregaande details te treden, nagaan wat toevoeging van een meervouds -s betekent, zodanig dat het geheel nog steeds het uiterlijk heeft van een ongeleed woord, lijkt het me dat de finale sequentie -əs daarvoor bij uitstek de kandidaat is: dreumes, rebus, dromedaris, etc. Andere ‘clusters’ worden al gauw te sterk om ze voor ongeleed te laten doorgaan: -ərs, etc. Dat betekent dat -s ook beschikbaar zou kunnen zijn op het ongelede nivo, maar dan onderhevig is aan sterke restricties op zijn ‘output’, namelijk dat die het uiterlijk dienen te hebben van een ongeleed woord, net zoals de talrijke gevallen op -en. Deze visie wordt naar mijn gevoel ondersteund door de intuïties van moederaalsprekers ten aanzien van vormen als in (26b). Mijn indruk is dat juist omdat deze vormen paradoxaal in elkaar zitten (inherent meervoudig, maar met het uiterlijk van ongelede woorden) de intuïties zullen wisselen. Zo blijkt er geen algemene overeenstemming over een vorm als capsones; volgens sommigen is deze vorm een meervoud, volgens anderen niet, en dat is net wat we gegeven onze analyse zouden verwachten. Dat geldt natuurlijk ook voor vormen uit (26b), vooral leges: ‘de leges ?* werd/?*werden niet betaald’ en scrupules. Ik neem dus ook aan dat andere vormen op -əs in het Nederlands voor deze wisselende intuïties in aanmerking komen. Ik geef als sterke kandidaten: mores, comestibles, stalles, dalles, noppes. Als we op deze wijze tegen de pluralia tantum op -s aankijken, zal duidelijk zijn dat die onder (26b) geen bedreiging kunnen vormen voor de hier verdedigde theorie. Dat zouden alleen pluralia tantum van het fonologische type prémie-s, áuto-s, diabólo-s, góeroe-s, pásja-s, áccu-s, etcetera (de ligging van de klemtoon is hier cruciaal) kunnen zijn. De aanvankelijke constatering dat pluralia tantum op -s die een ongelede stam hebben, niet mogen voorkomen in het Nederlands moet dus worden genuanceerd tot de theoretische conclusie dat vormen op -s met het fonologische uiterlijk van prémie-s, áuto-s, etc. niet mogen voorkomen in het Nederlands, op grond van de hier verdedigde theorie over de wijze waarop pluralia tan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
turn gevormd worden. Deze voorspelling wordt volledig door de feiten gedekt. In de rijtjes met pluralia tantum die ik in paragraaf 3. heb gegeven komt niet éen vorm van het gewraakte type voor, en de opmerkelijkheid van juist die observatie geeft ons inzicht in de morfologische status vanjdeze vormen. Mijn claim is dat de Nederlandse grammatica zich dergelijke strapatsen ook niet permitteert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|