De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenJ.D. Janssens, Dichter en publiek in creatief samenspel. Over interpretatie van Middelnederlandse ridderromans. Leuven-Amersfoort, Uitgeverij Acco, 1988. Leuvense studiën en tekstuitgaven, nieuwe reeks dl. 7. XII en 324 blz. Prijs: f58,75. ISBN: 90-334-1806-1.In Karel ende Elegast wordt verteld hoe Karel de Grote, die op bevel van God zijn kasteel te Ingelheim heeft verlaten om te gaan stelen, een donker bos binnenrijdt, waar hij plotseling een ridder, Elegast, naderbij ziet komen die een zwarte wapenrusting draagt en op een zwart paard zit. Deze onverwachte ontmoeting lijkt bij nader toezien moeilijk voorstelbaar: was de rammelende maliënkolder van Elegast al niet van verre hoorbaar? Mogen we uit die inconsequentie opmaken dat deze passage in de loop van de tekstgeschiedenis wijzigingen heeft ondergaan ten opzichte van het verloren gegane origineel, of spelen hedendaagse begrippen over verhaallogica ons parten? Deze en soortgelijke vragen komen aan de orde in het boek dat de Brusselse hoogleraar J.D. Janssens heeft geschreven over de interpretatie van Middelnederlandse ridderromans. Zijn Dichter en publiek in creatief samenspel is geen werk voor de luie stoel: er worden heel veel feitelijke gegevens bekend verondersteld en de lijn van het betoog is nogal eens moeilijk te volgen. Maar wie de benodigde concentratie kan opbrengen, ziet zijn of haar inspanningen beloond, want Janssens heeft een belangwekkend boek geschreven, dat iemand die zich bezighoudt met de ridderepiek niet ongelezen mag laten. De onderhavige bespreking kan zeker geen recht doen aan de veelzijdige inhoud van de studie, maar zij moet zich noodzakelijkerwijs beperken tot een tamelijk globale samenvatting (met kanttekeningen) van Janssens' betoog. De literatuur van de middeleeuwen stelt ons voor het probleem dat een geautoriseerd exemplaar van een bepaald werk vrijwel altijd ontbreekt. Wij moeten ons behelpen met afschriften, waarvan onzeker is of kopiistenfouten ons het zicht benemen op de oorspronkelijke versie van de overgeschreven romans. Als de tekstoverlevering grote tekstveranderingen met zich meebrengt, lijkt het onmogelijk de bedoelingen van de dichter te achterhalen. Aan dit probleem wijdt Janssens het eerste deel van zijn boek (p. 1-88), dat onder de titel ‘De uitdaging van Duinhoven’ de Karel ende Elegast centraal stelt. Terwijl A.M. Duinhoven de hypothese verdedigt dat kopiisten en bewerkers in de loop van de tekstgeschiedenis een tekst ingrijpend wijzigen, een visie die hij voor Karel ende Elegast op indrukwekkende wijze uiteengezet heeft,Ga naar voetnoot1 stelt Janssens meer vertrouwen in de overgeleverde afschriften. Hij heeft weliswaar oog voor het gedrag van kopiisten, en legt dan ook terecht grote waardering aan de dag voor het tekstkritische werk van Duinhoven, maar hij twijfelt aan de diepgaande gevolgen van de tekstoverlevering voor de interpretatie van, bijvoorbeeld, Karel ende Elegast. Janssens onderbouwt zijn twijfel in zijn onderzoek naar het ontwikkelingsproces van deze roman, waarbij hij uitgaat van de oudste geschreven versie die Duinhoven van het verhaal aanneemt. Deze dateert | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||
mogelijk nog uit de twaalfde eeuw en is waarschijnlijk geschreven in het Middelnederlands. Uit zijn observatie dat vele aspecten van het verhaal waarvoor Duinhoven een geleidelijke evolutie aanneemt, met bijdragen van een groot aantal auteurs, al aan het begin van de dertiende eeuw aanwezig zijn, leidt Janssens af dat het aandeel van kopiisten en bewerkers in de wordingsgeschiedenis van de roman minder groot is dan Duinhoven aanneemt. Janssens ondersteunt zijn visie op de beperkte invloed van de tekstoverlevering ook door te wijzen op de geringe tekstveranderingen bij de enkele gevallen waarin wij beschikken over zowel de autograaf als een later afschrift van een tekst. Ter illustratie wijst hij onder meer op de Vijfde Partie van de Spiegel Historiael, van de hand van Lodewijk van Velthem: ten opzichte van het Büdinger fragment van omstreeks 1315, dat bekend staat als de (bijna-)autograaf van Velthem, vertoont de Leidse codex van de Vijfde Partie, die volgens Janssens vermoedelijk vóór 1350 is geschreven, slechts geringe tekstverschillen.Ga naar voetnoot2 Dit voorbeeld kan echter niet geheel overtuigen, omdat de lange tekst in relatief korte tijd niet vaak zal zijn afgeschreven, zodat de kans op grote tekstverschillen gering is. Ik zou ter ondersteuning van Janssens' betoog willen wijzen op Veldeke's Servaes, die omstreeks 1170 is geschreven. Van deze tekst kennen wij fragmenten, die kort na het origineel (ca. 1200) en vermoedelijk in Maastricht zijn afgeschreven, en een veel latere, volledige codex van omstreeks 1470.Ga naar voetnoot3 Ook hier valt te constateren dat de tekstveranderingen miniem zijn. Tegenover de visie van Duinhoven plaatst Janssens zijn eigen opvatting, waarin Karel ende Elegast in zijn huidige gedaante geen schakel in een tekstontwikkelingsproces is, maar het produkt van een eenmalige compositie van een dichter uit de eerste helft van de dertiende eeuw. Deze dichter bewerkte het Oudfranse, niet bewaard gebleven, Chanson de Basin, dat vermoedelijk tot de verhalencyclus behoorde waarin de jeugd van Karel de Grote wordt behandeld. Op grond van deze hypothese benadert Janssens inconsequenties binnen de tekst op een wijze die sterk van de methode-Duinhoven afwijkt: wellicht vormen zij een aanwijzing voor tekstcorruptie, maar zij moeten allereerst verklaard worden vanuit de genreconventies en vanuit de verteltechniek in middeleeuwse ridderromans. Zo wordt in dit soort romans alleen verteld wat voor de afwikkeling van de handeling van belang is (men vergelijke de beroemde passage in Chrétien de Troyes' Chevalier de la charrette waarin Guenevere Lancelot verwijt dat hij even geaarzeld heeft voordat hij in ruil voor informatie over haar gevangenschap de schandekar besteeg, zonder dat meegedeeld wordt hoe zij dat kan weten). Dit brengt met zich mee dat de vraag naar het gevolg van de rammelende maliënkolder van Elegast, waarmee deze bespreking werd begonnen, volgens Janssens irrelevant is: ‘De wapenuitrusting van Elegast - met nadruk op de zwarte kleur! - wordt enkel geschetst in functie van Karels vrees en in functie van de voorstelling van een ridder “die riden wil verholen” (v. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||
178).’Ga naar voetnoot4 Het valt bij de huidige stand van onze kennis niet uit te maken of de visie van Janssens de hypothese weerlegt dat de tekstkritische methode van Duinhoven vèrstrekkende gevolgen heeft voor de interpretatie van een ridderroman. Het cruciale verschil tussen beide tekstbenaderingen betreft het vertrouwen dat de onderzoeker stelt in de bewaard gebleven bronnen. Terwijl Duinhoven een tekst die niet coherent is, beschouwt als het resultaat van tekstverandering, zoekt Janssens naar andere verklaringen, zoals de verteltechniek in de betrokken roman en ons tekort aan literair- en cultuurhistorische kennis. Het behoeft denkelijk geen betoog dat de tekstbenadering van Janssens de voorkeur zal genieten van vrijwel alle literatuurhistorici, al moet daarbij aangetekend worden dat de observaties van Duinhoven over de fouten en correcties yan kopiisten onmiskenbaar van groot belang zijn voor de studie van middeleeuwse romans. Omdat Karel ende Elegast in de ogen van Janssens geen produkt is van een langdurige tekstontwikkeling, acht hij het geoorloofd de oorspronkelijke bedoelingen van de dichter uit de bewaard gebleven bronnen af te leiden. Bij zijn interpretatie houdt hij er terdege rekening mee dat in de middeleeuwen dichter en publiek nauw verbonden waren: de dichter schreef, meestal in opdracht, voor een voor hem welbekend publiek, dat uitstekend op de hoogte was met de literaire traditie. Als Karel ende Elegast bestudeerd wordt tegen de achtergrond van de genreconventies, waarmee het geïntendeerde publiek zonder twijfel vertrouwd was, blijkt dat het beeld van Karel de Grote in deze ridderroman (een stelende keizer op het hoogtepunt van zijn macht) afwijkt van het traditionele beeld van Karel als de wijze en respect afdwingende vorst. Janssens maakt hieruit op dat de roman niet alleen een verhaal over trouw en verraad is, zoals de meeste Karelromans, maar ook een vorstenspiegel, waarin gewezen wordt op de gevaren die een heerser bij het uitoefenen van zijn functie kunnen bedreigen (zich laten leiden door slechte raad, oordelen zonder onderscheid). Deze interpretatie van Karel ende Elegast is overtuigend, al is het laatste woord hierover nog niet gesproken. Zo krijgt het vertrouwen in de almacht van God naar mijn mening te weinig aandacht in de ‘boodschap’ die Janssens in de roman meent te ontdekken. Als Karel ende Elegast een bewerking is van het Chanson de Basin, bestaat de mogelijkheid dat Janssens niet de bedoelingen van de Middelnederlandse dichter heeft bestudeerd, maar die van de Oudfranse auteur. Hij wijst er echter op dat Karel in het chanson vermoedelijk nog geen regerend vorst was. De dichter van Karel ende Elegast lijkt een avontuur dat Karel in het chanson in zijn jeugd beleeft naar het einde van diens regeerperiode te hebben verplaatst, waardoor het verhaal een zingeving als vorstenspiegel kreeg die afweek van het Chanson de Basin. Hoewel deze redenering juist lijkt te zijn, is voorzichtigheid geboden, omdat Janssens zich noodgedwongen baseert op een gereconstrueerde inhoud van het Oudfranse gedicht. Tot slot van het eerste gedeelte van zijn boek bespreekt Janssens de tamelijk beperkte omvang van Karel ende Elegast. Hij verklaart de bondigheid van het werk vanuit het episodisch karakter van de roman: evenals dat in vele andere ridderro- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||
mans het geval is (men denke vooral aan de Arturromans van Chrétien de Troyes), licht de dichter een episode uit het geïmpliceerde historische tijdsverloop (hij isoleert een episode uit Karels leven om daar de volle aandacht aan te schenken). Janssens brengt Karel ende Elegast terecht in verband met deze episodisering, maar de relatie tussen het episodisch karakter van de roman en zijn omvang is mij niet geheel duidelijk. Het komt mij voor dat hiermee niet verklaard is waarom de roman slechts zo'n 1470 verzen telt, terwijl de gebruikelijke omvang van een episodische roman enkele duizenden verzen bedraagt. In het tweede deel van zijn boek (p. 89-176) besteedt Janssens aandacht aan de compositietechniek van middeleeuwse dichters, die hun romans vaak structureren met tekstpassages die zijn ontleend aan andere werken. Die passages worden aangepast aan de eigen verhaalcontext, waarna zij, volgens het principe van de analogie, het uitgangspunt vormen voor het schrijven van overeenkomstige of contrasterende tekstgedeelten in het werk (een voorbeeld bespreek ik hieronder). Daarnaast worden sommige details in een ridderroman, zo meent Janssens, bepaald door rijmdwang. Hij tracht aannemelijk te maken dat aanduidingen als ‘der aventuren vader’, ‘die milde’, en ‘die cone’ voor Walewein mede het gevolg zijn van de vormeis dat Middelnederlandse verzen paarsgewijs moeten rijmen. Hoe aantrekkelijk deze gedachte echter ook is, vooralsnog valt er voor Janssens helaas meer te suggereren dan te bewijzen. Middelnederlandse dichters beperken zich doorgaans bij het ontlenen niet tot één bron. Hun verhaal komt tot stand door een samenvoeging van ontleende passages, die op eigenzinnige wijze verbonden en aangevuld worden. Zo maken de dichters van Walewein, een roman die door Janssens uitgebreid besproken wordt, gebruik van de prozacyclus Lancelot-Queste-Mort Artu en van de Continuation-Perceval van Gerbert. De dichter van Seghelijn van Jherusalem, een veertiende-eeuwse ridderroman die is samengesteld uit de meest diverse verhaalelementen, ontleent zelfs aan een hele reeks werken. Dankzij een belezenheid die respect afdwingt, weet Janssens de bronnen van deze dichter in kaart te brengen. Daarbij moest hij zeer zorgvuldig te werk gaan, zodat hij stofverwantschap niet aanzag voor een bewijs van directe invloed van de ene roman op de andere. De dichter van Seghelijn maakte volop gebruik van hagiografische werken, waaronder de Judaslegende en de Julianuslegende. Deze twee bronnen hebben tot een ogenschijnlijke inconsequentie in de roman geleid. Terwijl een heidense sterrenkundige in het begin van het werk voorspelt dat Seghelijn zijn vader zal doden, naar analogie van de Judaslegende, krijgt hij van een engel te horen, in overeenstemming met de Julianuslegende, dat hij zowel zijn vader als zijn moeder zal vermoorden, hetgeen uiteindelijk ook gebeurt. Janssens geeft een verklaring voor deze inconsequentie die kenmerkend is voor zijn tekstbenadering: de voorspelling van de heiden is onvolledig en moet worden begrepen als een illustratie van een van de belangrijkste thema's in de roman (de heidense goden en hun dienaren falen, de waarheid is afkomstig van de christelijke God). De dichter van Seghelijn benut ook chansons de geste: Florence de Rome en Fierabras. Aan de laatstgenoemde tekst ontleende hij een gevecht tegen de reus Fierabras, die de passierelikwieën heeft gestolen. De ontleende passage kreeg een plaats achterin de roman, waarna de dichter - een fraai staaltje compositietechniek - een gelijksoortig reuzengevecht veel eerder in de tekst opnam, gevolgd door nog drie reuzengevechten, waarbij Seghelijn telkens de passierelieken (kruisnagels, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||
doornenkroon, etc.) in handen krijgt die de betrokken reus in zijn bezit heeft. Deze gevechten, die gegroepeerd zijn rond een episode waarin Seghelijn gevangen zit en een diepe crisis doormaakt, tonen een held in ontwikkeling, die zich eerst niet bewust is van zijn missie tegen de ongelovigen. Een andere, verrassende bron van de Seghelijn-dichter is de Roman van Berinus, een Franse prozaroman die een omwerking is van een versroman uit het midden van de dertiende eeuw. Janssens sluit zijn bronnenonderzoek af met een bespreking van de graalteksten. De dichter van Seghelijn neemt een graalprocessie op in zijn werk, maar één roman als directe bron valt niet aan te wijzen. Al deze ontleningen staan, zo toont Janssens met kracht van argumenten aan, in dienst van de zingeving van de roman. Seghelijn is geen hoofse ridderroman (waarin onder meer de liefde een hoofs-exemplarisch karakter bezit en het einde van een roman hoofse harmonie demonstreert), maar een afwijzende reactie op de hoofse teksten: een anti-hoofse, religieuze ridderroman. (Het is bijzonder kenmerkend voor deze tekst dat Seghelijn aan het slot van de roman terugtreedt als keizer van Rome om, vijftien jaar later, tot paus te worden verkozen.) Met deze zingeving is Seghelijn geen unieke verschijning onder de ridderromans: Janssens geeft de tekst terecht een plaats binnen de groep van zogenoemde noodlotromans, waarin de personages niet zelf verantwoordelijk zijn voor hun handelen, zoals in de hoofse romans, maar volledig ondergeschikt zijn aan goddelijke beschikkingen. Het ligt voor de hand om bij een ridderroman die sterk religieus bepaald is na te gaan of een allegorische interpretatie van het verhaal mogelijk is. Janssens wijst deze mogelijkheid voor Seghelijn van de hand, in enkele bladzijden (p. 162-165) die naar mijn mening tot de minst geslaagde van het boek behoren. Eigenlijk, zo geeft hij zelf toe, kan hij de allegorische interpretatie die hij in een Groningse doctoraalscriptie aantrof niet weerleggen, maar overtuigd is hij evenmin. Het is echter opvallend dat Janssens zo'n interpretatie voor La Queste del Saint Graal, toch ook een anti-hoofse religieuze ridderroman, wel accepteert. Nader onderzoek lijkt in dit geval dringend geboden. Overigens acht ik een discussie met een zo slecht bereikbare publikatie als een scriptie ongewenst. Een gedachtenwisseling lijkt mij pas zinvol als de resultaten van zo'n werkstuk in de vorm van een artikel aan de vakgenoten bekendgemaakt zijn. Tot slot van het tweede deel bespreekt Janssens de intrigerende vraag voor welk publiek Seghelijn bestemd was. De roman lijkt in Vlaanderen geschreven, waar het grafelijk hof grote belangstelling had voor Franstalige niet- en anti-hoofse literatuur, terwijl de Vlaamstalige adel luisterde naar hoofs-idealiserende romans als de Walewein. Omdat vertrouwdheid met de hoofse cultuur van Franse oorsprong bij het Vlaamstalige publiek ontbrak, kon hoofsheid als samenlevingsideaal nog niet gerelativeerd worden in de Middelnederlandse ridderromans die in de tweede helft van de dertiende eeuw werden geschreven. In de veertiende eeuw ligt dat anders, aldus Janssens: werken als Seghelijn, Flandrijs en Florigout ontstonden vermoedelijk in een Vlaamstalig hofmilieu dat religieuze ridderromans waardeerde, die, in navolging van de Franse werken-in het grafelijk milieu, de reactie vormden op de eerdere hoofse romans. Deze hypothese is aantrekkelijk, maar ik heb moeite met de karakterisering van de Vlaamstalige adel uit de tweede helft van de dertiende eeuw. Hoe valt het te rijmen dat men, blijkens de Walewein, uitstekend op de hoogte was met de hoofse literaire traditie, terwijl men nog zou moeten leren wat hoofsheid inhield? Het lijkt mij het overwegen waard dat het hoofs-idealiserende karak- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||
ter van de Middelnederlandse romans niet zozeer bepaald wordt door het Vlaamstalige publiek dat nog vreemd zou staan tegenover de hoofse cultuur, als wel door de ontwikkeling van het genre in de dertiende eeuw. Ook bij de Duitse ridderepiek zien we immers dat na de eerste decennia van de dertiende eeuw vrijwel uitsluitend romans worden geschreven waarin ideale vormen van gedrag worden gedemonstreerd. Op het tekstgedeelte in de studie van Janssens volgen bijna honderd bladzijden noten, die vele waardevolle en verrassende observaties bevatten. Een omvangrijke bibliografie en drie registers (personen, zaken, titels van werken) sluiten een boek af dat bedoeld is ‘als een stimulans tot verder onderzoek, een uitnodiging tot diepere reflexie en vakkundige gedachtenwisseling’ (p. VII). Deze bespreking heeft hopelijk duidelijk gemaakt dat Janssens ten volle is geslaagd in zijn opzet. Ik ben ervan overtuigd dat zijn boek een belangrijke rol zal spelen in het toekomstige onderzoek naar de Middelnederlandse ridderromans.
Bart Besamusca Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Utrecht | |||||||||||||||||||||||||||
James A. Parente, Religious drama and the humanist tradition. Christian theater in Germany and in the Netherlands. Leiden etc. 1987. E.J. Brill. Studies in the history of Christian thought XXXIX. 240 p. f96,-James Parente, die al eerder kortere studies over zestiende- en zeventiende-eeuws toneel publiceerde, kiest in dit boek voor een zeer brede aanpak. Hij behandelt voor de Nederlanden en Duitsland uit de periode 1500-1680 het drama dat zich baseert op de klassieke voorbeelden en tegelijkertijd religieuze stof tot onderwerp heeft. Aan de keuze voor een dergelijk groot corpus ligt de opvatting ten grondslag, dat het bijbelse neolatijnse schooldrama, de religieuze tragedies van bijvoorbeeld Grotius en Vondel, en de historische drama's van Gryphius, alle behoren tot het genre van het ‘humanist religious drama’ (p. 8). Parente betoogt dat het werk van Vondel en Gryphius gezien kan worden als het hoogtepunt van dit genre, en daaruit volgend, dat een goede interpretatie ervan alleen met datzelfde genre als uitgangspunt mogelijk is. Om deze visie te illustreren besteedt hij, nadat hij in de eerste helft van het boek het genre verkend heeft, uitgebreid aandacht aan hun tragedies. Ik beperk mij hier tot Parente's analyse van Vondel (hoofdstuk 3) en laat zijn algemene verhandeling over het religieuze genre (hoofdstuk 1 en 2) en de interpretatie van de drama's van Gryphius (hoofdstuk 4) buiten directe beschouwing. Voor de Vondelstudie biedt de genrematige opzet van Parente duidelijk nieuwe perspectieven. Het is tot dusver namelijk weinig gebruikelijk geweest Vondels bijbelse treurspelen zo nadrukkelijk af te zetten tegen de zestiende-eeuwse praktijk, waarmee toch een duidelijke verwantschap bestaat. Herhaaldelijk treedt Parente met W.A.P. Smit in discussie en duidt daarbij de stilistische ontwikkeling geschetst in Van Pascha tot Noah in een nieuw licht. De volgende uitspraak zou | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||
gezien kunnen worden als de intrigerende ‘beginselverklaring’ van Parente: ‘Tragedy for Vondel cannot be defined by adherence or deviation from neo-classical rules, but only by the theological purpose of his drama’ (p. 143).
Uitgangspunt van Parente's interpretatie vormt de vaststelling dat er bij Vondel een duidelijke ontwikkeling in de tekening van de personages kan worden waargenomen. Typerend zijn voor het humanistisch-religieuze genre steeds dramatis personae geweest, die eenduidig als ‘goed’ of ‘waad’ voorgesteld waren. Vondel introduceert volgens Parente een nieuw type, dat niet langer een automatische en directe morele beoordeling toestaat. Hij denkt in dit kader bijvoorbeeld aan iemand als Ruben in Joseph in Dothan (1640). Ruben is weliswaar van goede wil, maar slaagt er uiteindelijk niet in Joseph te behoeden voor de slavernij. Bij Ruben overheerst de angst, en daarmee is zijn karakterstructuur van een geheel andere aard dan die van Joseph: hij streeft dan wel net als Joseph naar het ethisch verantwoorde, maar weet dit in tegenstelling tot hem niet te bereiken. Ruben kan niet langer beschouwd worden als een voor één uitleg vatbaar positief dan wel negatief exemplum, omdat hij zowel goed als kwaad in zich verenigt. In ditzelfde licht interpreteert Parente ook de hoofdfiguur uit Gebroeders (1640): David zou een in de grond deugdzame, maar gemankeerde persoonlijkheid zijn, omdat hij zijn eigen gevoel van rechtvaardigheid stelt tegenover de eis van God, die boven iedere twijfel verheven is. Het meest uitgewerkte voorbeeld van een figuur tussen goed en kwaad vindt Parente in Jeptha, de protagonist van het gelijknamige treurspel uit 1659. In moreel opzicht kan Jeptha gezien worden, zo betoogt Parente, als slachtoffer van de superbia, omdat hij op rationele wijze het offer van Ifis verdedigt tegen het Goddelijke verbod op het mensenoffer. Dat hij evenwel niet uitsluitend als hoogmoedige getekend is, bewijst zijn latere ‘naberouw’. Dit impliceert namelijk dat hij te goeder trouw gehandeld heeft, menend dat God hem als een tweede Abraham op de proef stelde. Zich baserend op onder andere deze beschouwingen onderkent Parente in Vondels tragedies een geleidelijk groter wordende belangstelling voor de uitbeelding van abstracte theologische denkbeelden. Dit gaat ten koste van een directe moralisering, die dan ook steeds verder op de achtergrond komt te staan. In concreto is zijn gedachtengang als volgt. Een figuur als Ruben staat bij Vondel model voor de gevallen mens, ‘who yearned for virtue but was unable to attain it because of original sin’ (p. 124). Hij symboliseert echter niet alleen de mens in het algemeen, maar in het bijzonder ook de toeschouwer, die gegeven zijn eveneens zondige natuur evenmin morele perfectie zal bereiken. Volgens Parente is het er Vondel meer om te doen het publiek te doordringen van dit denkbeeld van de principiële onvolmaaktheid, dan om het aan te zetten tot een beter gedrag. Vondels eigen personages geven er immers blijk van dat een poging tot stichting tot mislukken gedoemd is. In Parente's optiek treedt deze opzet het nadrukkelijkst op de voorgrond in de Jeptha. Daar draagt de hoofdpersoon de vergelijkbare boodschap van imperfectie uit, maar ditmaal zonder dat een deugdheld als Joseph, die in 1640 nog naast Ruben ten tonele wordt gevoerd, deze zou kunnen nuanceren.
De ontwikkeling die Parente bij Vondel veronderstelt, van een in beginsel ethischdidactisch drama (bijvoorbeeld Het Pascha van 1610) naar een theologisch drama, is interessant en zeer vernieuwend. Dat neemt echter niet weg dat er bepaalde be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||
zwaren tegen aan te voeren zijn. Zo is Parente's suggestie van een primair theologisch drama vaak in strijd met Vondels eigen uitspraken. Steeds weer beroept Vondel zich namelijk op de ethische werking van de tragedie. Ik beperk mij tot de Jeptha, omdat Parente daar de niet-didactische structuur in de hoogste mate verwezenlijkt acht. In de eerste en laatste zin van het ‘Berecht’ is er bijvoorbeeld sprake van respectievelijk een ‘stichtig treurtooneel’ en van ‘stichten en verheugen’; bovendien krijgt Jeptha's handelen in de slotwoorden van de hofpriester een concrete didactische lading: ‘[de hemel] wou / Dat ieder zich aan Jeptha spieglen zou, / En wachten van dit reuckeloos beloven [...]’. Parente laat zich helaas niet over deze passages uit, maar vergelijkbare uitspraken, waarin Vondel het moraalfilosofisch nut van de tragedie benadrukt, doet hij elders af als clichés, als ‘theoretical commonplaces’ (vgl. p. 109) om de bezwaren van kerkelijke zijde te ontkrachten. Gezien echter de frequentie waarmee Vondel dergelijke gedachten formuleert, betwijfel ik of Parente hierin gelijk heeft. Op vergelijkbare wijze is Parente's interpretatie van bijvoorbeeld David in Gebroeders in tegenspraak met Vondels eigen uiteenzettingen. Voor Vondel is David geen held tussen goed en kwaad, maar ‘[...] den godvruchtigen nazaet en dapperen krijghsheld David, die, gelijck een zon, onder de verlichte koningen, gebloncken heeft [...] en altijdt blincken zal, en wiens zonderlinge deughden en daeden niemant [...] kan volprijzen’ (Opdracht bij Gebroeders, r. 16-22). De discrepantie tussen Parente's interpretatie en de karakterisering van Vondel, is hier naar mijn mening te wijten aan de Aristotelische bril die Parente's visie bepaalt. De ingewikkelde psychologie van David en Ruben wordt door hem als Aristotelisch aangeduid, maar deze typering is minder waarschijnlijk. Vondel maakt pas in het voorwoord van Maria Staart (1646) gewag van een held ‘tusschen deughdelijck en gebreckelijck’ en er zijn geen concrete aanwijzingen om te veronderstellen dat hij in zijn toneelpraktijk eerder een dergelijke psychologie beoogt. Parente's bewijsvoering laat hier te wensen over, zeker wanneer blijkt dat hij ter verdediging van zijn typering Smits verhandeling over Maria Stuart opvoert (p. 139). Smit betoogt ter plaatse immers dat Vondel pas in de loop van 1646 kennis genomen zou hebben van ‘de regel omtrent het karakter van de dramatische hoofdpersoon’ (I, p. 443). Niet alleen in het geval van de karakterstructuur zien we trouwens hoe Parente de Aristotelische theorie op een te vroeg moment bij Vondel veronderstelt. Dit is ook het geval met de katharsis, die hij naast de psychologie van Vondels karakters opvoert om zijn interpretatie te ondersteunen. Evident onjuist is mijns inziens de suggestie dat Vondel in 1635 (!) met zijn vertaling van Grotius' Sophompaneas een katharsis bij het publiek na zou streven. Parente schrijft het volgende: ‘Mindful of Grotius' concept of the cathartic effect of tragedy, Vondel similarly hoped that his style would rival Euripides and free his viewers from their subservience to their passions’ (p. 114). Hij verwijst in een noot naar Vondels voorwoord, klaarblijkelijk naar de volgende passus: ‘[...] en doet alle toezienders zo schreyen en tot water smelten van beweegelijckheid, dat de treurspeelder den wijzen Euripides (die in het harteroeren boven anderen uitsteeckt) niet en durf wijeken’ (r. 40-42). Vondel beweert hier alleen dat de toeschouwers bewogen worden, en spreekt zich niet uit over het doel waartoe dit gebeurt.
Samenvattend. Voor de Vondelstudie is Parente's aanpak vernieuwend. De bestudering van Vondels bijbelse tragedies tegen de achtergrond van het humanistisch- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||
religieuze genre is legitiem èn gewenst. De beschreven ontwikkeling van een moraliserend drama naar een theologisch drama is op zichzelf interessant, maar gaat in bepaalde opzichten voorbij aan Vondels eigen aanwijzingen. Dit is vooral jammer, omdat we met Vondel nu juist één van de weinige auteurs uit de zeventiende eeuw hebben, die zich nadrukkelijk in poëticale zin over zijn werk uitlaat. Daarom had de interpretatie van Parente duidelijk aan betekenis gewonnen, wanneer hij in staat was geweest zijn visie in hogere mate in overeenstemming te brengen met juist de theoretische uitspraken van Vondel.
Jan Kortst | |||||||||||||||||||||||||||
Frans A.M. Schaars, De Nederduitsche Spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644-1711). Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandstalige spraakkunst. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren. Proefschrift. Uitgeverij Quarto, Wijhe, 1988.1 InleidingIn 1788 verscheen te Rotterdam het door Reinier Arrenberg kritisch herziene Naamregister van de bekendste en meest in gebruik zynde Nederduitsche Boeken, enz. van Johannes van Abkoude [1e dr.: Rotterdam, 1769]. Op pp. 360-61 zijn van de dominee, dichter en taalkundige Arnold Moonen (1644-1711) maar liefst 11 publikaties vermeld, waaronder diens (niet geheel correct gespelde): Nederduitsche Spraakkunst/ Amsterdam/ P. Meyer, 8o, 1 gl. [= gulden]. Moonens grammatica, in verhouding niet eens zo'n duur boek, was kennelijk veelgevraagd; er zijn verscheidene herdrukken verschenen van De Nederduitsche Spraekkunst, ten dienste van Inen Uitheemschen, uit verscheidene schryveren en aentekeningen opgemaekt en uitgegeeven door A. Moonen.Ga naar voetnoot1 Deze eerste, verrassend volledige, achttiende-eeuwse grammatica is niet helemaal een gesloten boek voor ons; Jan Knol heeft in zijn bijdrage aan Bakker/Dibbets-1977: pp. 65-112 aan deze grammatica ruime aandacht geschonken. Maar sinds vorig jaar, kunnen wij beschikken over het verslag van een veel breder opgezette studie naar Moonens taalkundige werk. Frans Schaars heeft namelijk zijn (afgezien van zijn voorwoord) 432 pagina's tellende proefschrift aan de Spraekkunst gewijd, waarmee hij op 4 februari de graad van doctor in de letteren aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen verworven heeft. | |||||||||||||||||||||||||||
2 De positieve afbakeningSchaars heeft de Spraekkunst retrospectief geplaatst in de taalkundige traditie vanaf de Klassieke Oudheid. Dit houdt in, dat hij een ontwikkelingsgang van relevante grammaticale begrippen vanaf de Oudheid heeft beschreven met aandacht voor de Duitse en Engelse grammaticale tradities. En waarbij hij, uiteraard, oude- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||
re Nederlandse taalkundige publikaties die aan Moonens werk voorafgingen, aan de orde stelt, om ten slotte Moonens grammaticale opvattingen te analyseren. Aldus wil hij Moonen vanuit en ten opzichte van de grammaticale traditie(s) bestuderen, waarbij het hem gaat ‘“om een historische tekstinterpretatie op basis van door Moonen gebruikte begrippen”’ [p. 66]. Schaars heeft in de neerslag van zijn onderzoek een ruime plaats toebedeeld aan de beschrijving: ‘“van de weg die de ter sprake gebrachte onderdelen in de loop der eeuwen hebben ondergaan”’ [p. 71]. Zijn ‘ontwikkelingsschets’ is opvallend genoeg niet geschreven vanuit een studie van primaire bronnen, maar vanuit een leeservaring van secundaire literatuur. Schaars administreert kritisch wat enkele geleerden over oude grammatica's hebben geschreven, maar binnen het kader van een dissertatie mag men toch verwachten dat de auteur de primaire bronnen als vertrekpunt kiest. Alleen de ter sprake gebrachte Nederlandse grammatica's zijn duidelijk meer vanuit de primaire bronnen benaderd. De Nederlandse traditie wordt, zoals Schaars het formuleert, ‘“scherper getekend”’ [p. 69]. Op blz. 70 en 71 zet Schaars uiteen dat het ‘Woordsoorten-Accidentia-Model’ [Luhrman 1984] voor hem het uitgangspunt is geweest voor het schetsen van de hoofdlijnen van Moonens grammatica, waarbij hij duidelijk aangeeft welke aanpassingen en aanvullingen hij ten opzichte van Luhrman aanbrengt. Dit is, gelet op de opzet van zijn studie, een alleszins begrijpelijk uitgangspunt. Schaars karakteriseert zijn dissertatie op een tamelijk onopvallende plaats [p. 29-onderaan] als een inleiding die vooraf gaat aan een voorgenomen heruitgave van de eerste druk van de ‘Spraekkunst’, waarin een variantenapparaat zal worden opgenomen van tekstuele wijzigingen uit latere drukken van de Spraekkunst. | |||||||||||||||||||||||||||
3 De negatieve afbakeningDe diachronische beschouwing van Schaars eindigt bij de grammatica van Moonen. Hij wil zich niet inlaten met vragen als: ‘“in welke oplage werd ze verspreid, welke invloed ging ervan uit op ander taalkundig werk of had deze spraakkunst een functie in het toenmalige onderwijs”’ [l.c.; curs. J.H.]. Hij noemt ongelukkigerwijs ook de gecursiveerde vraag ‘niet-grammaticaal’, terwijl hij juist wel ingaat op de vraag: welke invloed er van andere werken op de Spraekkunst uitging. Maar goed, het wordt snel duidelijk dat Schaars zijn negatieve afbakening wil onderbouwen door argumenten aan te voeren tegen het onderzoeksvoorstel van Simone 1975, waarin uitgegaan wordt van (onder meer) niet-grammaticale probleemstellingen. Juist de aandacht die Simone wil besteden aan niet-epistemische factoren [= allerlei niet-wetenschappelijke invloeden op de vorming van de grammatica's], stuit op methodologische kritiek van Schaars. Deze vloeit vooral voort uit de scepsis die hij koestert inzake de pragmatische haalbaarheid van een naar Simone-1975 gemodelleerd onderzoek. Schaars had beter eenvoudigweg kunnen stellen, dat er binnen zijn onderzoeksmanagement geen tijd meer kon worden besteed aan een achttiende-eeuwse situering van Moonens werk, want de argumenten tegen Simone-1975 lijken wetenschappelijk heel gewichtig, maar ze overtuigen niet erg. Zelf opende Schaars zijn proefschrift met een ‘niet-grammaticaal’ onderwerp: een (uitgebreide) biografische schets van Moonen. Hij besefte kennelijk dat dit een methodische inconsequentie inhield; hij relativeerde zijn aandacht voor de persoon | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||
van de auteur als volgt: ‘“Deze biografische schets is slechts bedoeld om de schrijver van de Nederduitsche Spraekkunst enige menselijke contouren te verlenen”’ [p. 1]. Ondanks zijn bescheiden doelstelling heeft Schaars zich toch alle moeite getroost om vervolgens een zo gedetailleerd mogelijk verslag te presenteren van een diepgaand biografisch verifikatie-onderzoek, uitgaande van bekende gegevens en bronverwijzingen. Ook de drukgeschiedenis komt uitgebreid aan de orde, wat mijn inziens erg zinvol is. Maar, gelet op zijn eigen uitsluiting van niet strikt grammaticale vragen lijkt het erop dat Schaars niet altijd greep heeft gehad op de afbakening en methode van zijn onderzoek. Schaars ziet af van het vervaardigen van een terminografie. Dat is, met het oog op het omvangrijk onderzoek dat hij wil ondernemen, heel begrijpelijk. Evengoed wil hij deze negatieve afbakening onderbouwen met een kritische beschouwing van de terminografische methode van Els Ruijsendaal. Haar manier van terminograferen [zie Ruijsendaal: 1981] zou moeilijkheden met zich mee brengen ten aanzien van termen die in verschillende betekenissen worden gebruikt door de grammaticus [een voorbeeld vinden we besproken op pp. 85-86]. In de terminografische methode wordt namelijk voor de verklaring van een term uitgegaan van een referentie naar één Latijnse ingangsterm. Zorgvuldige interpretatieve werkzaamheid is de basis voor het terminograferen, maar vervolgens is de samenstelling van een terminografie een administratief probleem. Schaars zou bijvoorbeeld in een specifiek op Moonen gerichte terminografie hebben kunnen werken met ‘of-of’-verwijzingen,Ga naar voetnoot2 of anders met ‘ambigu’-verwijzingen, waarbij naar twee ingangstermen tegelijk wordt verwezen. Graag geef ik mijn alternatieven voor betere, maar mijn bedoeling zal duidelijk zijn: problemen waarop Schaars zou stuiten, moeten toch op te lossen zijn. Ik wijs er in dit verband nog op, dat Schaars in zijn bespreking van de indeling van de ‘Spraekkunst’ in zijn tekst [zie hoofdstuk 2 (pp. 72-78)] - op Ruijsendaalse wijze - steeds gebruik maakt van een klassieke ingangsterm voor een onderdeel dat verscheidene oude grammatici aanduiden met verschillende termen, en ... het verheldert zijn betoog zeer. Schaars' kritiek op Simone en Ruijsendaal is mijns inziens oneigenlijk gebruikt. Het gaat hem om het mijden van vraagstellingen en bepaalde onderzoeksopdrachten, omdat anders zijn onderzoek binnen een bepaalde tijd niet afgerond kon worden. Dat is, denk ik, hier aan de hand. De negatieve afbakening heeft een overbodige wetenschappelijke onderbouwing gekregen, die bovendien niet erg overtuigt. | |||||||||||||||||||||||||||
4 De funktie van de tweedeling van het proefschriftAls ik het goed zie, heeft Schaars een conceptuele oplossing gezocht om de niet-grammaticale vragen toch aan bod te laten komen. Zijn dissertatie bestaat namelijk uit twee gedeelten, waarbij het eerste niet en het tweede wel van een verantwoording is voorzien. Dit komt, naar ik veronderstel, omdat hij deel I buiten het bereik heeft willen houden van de beperking om ‘niet-grammaticale’ vragen (en buitentextuele gegevens) buiten beschouwing te laten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||
5 UitwerkingZoals gezegd, opent Schaars zijn proefschrift met een uitvoerige biografische schets, waarvoor hij zich in beginsel oriënteerde op het degelijke onderzoek van Lindeboom 1958 en op ander aanvullend biografisch materiaal. Hierdoor beschikken wij nu over de meest volledige levensbeschrijving van Moonen tot nu toe. In een biografische controlelijst vindt men van de geraadpleegde archiefstukken een overzicht. Wellicht had overigens een stamboom de tekst van p. 2 wat toegankelijker gemaakt. Een bespreking van het stemma van de Nederduitsche Spraekkunst vormt het volgende onderwerp. De lezer kan echter gerust eerst het daarna volgende De ontstaansgeschiedenis van de Nederduitsche Spraekkunst raadplegen [pp. 44-50], waarin Schaars een lezenswaardige uiteenzetting geeft over de drukgeschiedenis. De lezer krijgt met die informatie veel meer greep op het voorafgaande, ‘gebruikersonvriendelijke’ Stemma van de Nederduitsche Spraekkunst [pp. 34-41]. Schaars legt bijvoorbeeld in Stemma niet uit waarom hij het eerste handschrift niet van een sigle voorziet [p. 35]. De lezer weet ook niet wat hij met de intermediair ‘z’ aanmoet [p. 41]. Bij de alternatieve leeswijze weet de lezer dit wel [zie respectievelijk pp. 44 en 47]. De getraceerde bronnen van Moonens grammatica zijn overzichtelijk bijeengeplaatst [pp. 54-59], waarbij ik graag wil aantekenen, dat Moonen waarschijnlijk niet de druk van 1669 heeft gebruikt van Casparus van de Endes Le Gazophylace maar de druk van 1665,Ga naar voetnoot3 waarin hij zijn klankmethode heeft opgenomen. Op p. 83 van het proefschrift heeft dit voor de uitleg van de uitspraak en naam van medeklinkers in zoverre een gevolg, dat Schaars niet goed duidelijk weet te maken wat Moonen voor heeft met de benaming ‘F en F’ voor een f. (Wij moeten voor de apostrof een (onbeklemtoonde?) e uitspreken.) Het is een grote verdienste van Schaars (en Salemans)Ga naar voetnoot4 dat er concordanties verschenen en verschijnen van zeventiende-eeuwse publicaties. Met behulp daarvan kon Schaars vele voorbeeldzinnen van Moonen terugvoeren op passages uit het werk van Vondel. Bij een eventuele uitgave van Moonens Spraekkunst zal t.z.t. ongetwijfeld een meer precieze beschrijving hiervan kunnen worden opgenomen. Wat het bronnenonderzoek verder betreft, is het niet erg bevredigend dat Schaars bewust genoegen neemt met open blijvende ‘witte vlekken’. Wat Schaars de Afronding van het bronnenonderzoek [pp. 62-63] noemt, is in feite een plotselinge ‘Afbreking van het bronnenonderzoek’. Deel II is feitelijk de uitwerking van het verantwoorde onderzoek. Het is ondoenlijk om een gedetailleerde bespreking te geven van zo'n omvangrijk werk binnen dit bestek. In het algemeen kan worden gezegd, dat Schaars dit deel systema- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||
tisch heeft uitgewerkt. Het begin van Schaars analyse van de ‘Spraekkunst’ is kwalitatief het sterkste deel; hij doet daarin (met name in het derde hoofdstuk Orthographia [pp. 79-129]) op een zeer overzichtelijke en toegankelijke wijze verslag van een geïnspireerd en oorspronkelijk onderzoek, waarin hij overigens tot verrassing van de lezer (want die is ingesteld op een retrospectie) soms ‘vooruitkoppelt’ naar het bekende fonologie-handboek van Cohen 1959 (1978). Maar goed, dit begin is veelbelovend. Toen ik echter vorderde in het proefschrift, werd mij duidelijk dat Schaars' aanpak van zijn studie [zie par. 2 hierboven] ertoe leidde, dat zijn dissertatie het karakter heeft gekregen van een leesverslag. Aan de ene kant dient gezegd te worden dat dit verslag zeker verdiensten heeft, omdat het geïnteresseerden in taalkundige geschiedenis in staat stelt zich gemakkelijk globaal te oriënteren in de historie van grammaticale begrippen. Binnen het door hem gekozen kader van een (kritische) boekhouding van opinies over de grammaticale traditie behandelt hij zijn onderwerpen weliswaar tamelijk saai, maar de vele overzichten verduidelijken het betoog op een effectieve wijze. Aan de andere kant moet toch ook naar voren gebracht worden, dat het niet erg bevredigend is, dat zo'n omvangrijk leesverslag binnen het kader van een dissertatie is gepresenteerd, zeker niet als wij in aanmerking nemen dat de terugkoppeling van Moonens grammaticale uiteenzettingen naar de traditie wel erg beknopt is gehouden. Ik wil graag nog een tip geven: leg eens Jan Knols overzicht van de indeling van grammatica's in de achttiende eeuw [1977: p. 81] onder figuur 8 op blz. 78. Dan verkrijgt men een aardig overzicht van zeventiende- en achttiende-eeuwse indelingen van grammatica's. | |||||||||||||||||||||||||||
6 Ten slotteSchaars ontdekte twee handschriften van Moonen, een voorstudie en een uiteindelijke versie van de Spraekkunst. In zijn Voorwoord ventileerde hij dat zijn vreugde hierover van korte duur was: het vele onderzoekswerk dat daaruit voortvloeide, bezorgde hem vele uren werk. Ik geloof hem op zijn woord. Zijn hele dissertatie is wat moeizaam en niet erg geïnspireerd geschreven. Opgelucht zet Schaars Moonens Nederduitsche Spraekkunst terug in de kast. ‘Alles is voorbij! Ga, ga, ouwe John ... Maak dat je wegkomt, zo ver je kunt’ [p. ix]. Deze vertaling van een notitie van Verdi in zijn Falstaff-partituur krijgt een Schaarse variant: ‘Va, va, vecchio Arnoldo’ [1.c.]. Een veelzeggend slot van het Voorwoord. Maar, zijn werk is niet voor niets geweest. Weliswaar is zijn dissertatie methodisch niet altijd even sterk - en steunen grote onderdelen zwaar op secundaire literatuur, toch is zijn proefschrift een welkome bijdrage aan de beschrijving van de geschiedenis van een populaire achttiende-eeuwse grammatica, omdat het duidelijk maakt hoe Moonen als een spons het taalkundig erfgoed opgezogen heeft. Schaars' boek is omvangrijk genoeg, maar toch vraagt het om een vervolg of om een aanvulling; een heruitgave van de Spraekkunst zou zeer wenselijk zijn. Ik hoop dat Frans Schaars deze (zevende?) druk nog wil bezorgen.
J.L.M. Hulsker | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||
Referenties
| |||||||||||||||||||||||||||
P.C. Paardekooper, ABN-Uitspraakgids, (tweede volledig herziene druk), Antwerpen, 1987.In 1977 verscheen bij Heideland-Orbis de eerste druk van P.C. Paardekoopers ABN-uitspraakgids. In het ‘woord vooraf bij de tweede druk’ (1987) zegt de auteur dat hij veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de recensies en van op- en aanmerkingen van o.a. prof. C.B. van Haeringen (‘Beschaafde uitspraak’, in: Ntg. 72, p. 553-563), F. Debrabandere (in Nederlands van Nu, 1979, p. 58-60). Het leek me de moeite waard deze ‘tweede, volledig herziene druk’Ga naar voetnoot1 van ‘een opmerkelijke intrigerende verschijning’Ga naar voetnoot2 nader onder de loep te nemen. De opzet van Paardekooper was leraren, scholieren, anderstaligen, etc. van een instrument te voorzien dat een antwoord zou geven op hun uitspraakproblemen. Dat zijn ABN-uitspraakgids in een behoefte heeft voorzien en nog steeds voorziet, staat vast. De voornaamste verdiensten van zijn boekje zijn de overzichtelijkheid; het feit dat Paardekooper zich op ‘de levende taal’ baseert; en de inleiding waarin de lezer zich vertrouwd kan maken met bepaalde uitspraakproblemen. Ik zal in dit artikel een antwoord proberen te geven op de volgende vragen: in welke mate heeft Paardekooper rekening gehouden met bovengenoemde recensies? En: wat kan de gebruiker verwachten van de tweede druk van het bij mijn weten enige beknopte uitspraakboekje van het Nederlands? In deze bespreking zullen de volgende aspecten aan de orde komen:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||
1 De ‘materiaalkeus’Aan de hand van concrete voorbeelden zal ik aantonen dat Paardekooper het corpus van de eerste druk, dat ten grondslag ligt aan de tweede druk, geenszins aan een grondige herziening heeft onderworpen. Van een ‘tweede, volledig herziene druk’ kan er qua corpus helemaal geen sprake zijn. Uit een vergelijking tussen beide drukken van de uitspraakgids blijkt namelijk dat het corpus bijna ongewijzigd is gebleven. Onderzoek van de eerste vier letters van het alfabet leert dat Paardekooper 19 nieuwe woorden heeft opgenomen in de tweede druk; 9 lemmata zijn verdwenen. Nieuw zijn: aids, Albert, apartheid, bakentje, bekken, bekkentje, bijbetaling, bijvoorbeeld, blèren, buitentje, bups, camping, caravan, cassière, computer, degentje, dekentje, Deventer, dwarsdrijven. Verdwenen zijn: baileybrug, bedevaarder, bijbedoeling, boelage, caissière, consonant (bn.), discant, dwarsdrijver, dynamisme. In verband hiermee kan men zich b.v. afvragen waarom ‘caissière’ vervangen is door ‘cassière’. Uit het Groot Woordenboek der Nedelandse Taal (Van Dale) en Van Dale hedendaags Nederlands blijkt dat de vorm ‘caissière’ de voorkeur heeft. Verder levert die vorm vaak problemen op. In Nederlandstalig België hoort men dikwijls de Franse (spelling)uitspraak. In Nederland is deze uitspraak verre van gebruikelijk. Paardekooper wijst er in zijn inleiding op dat hij ‘een beperkte keus uit de Woordenlijst gedaan’ heeft. In dit opzicht is het zeer de vraag of de auteur rekening heeft gehouden met woorden die niet in de Woordenlijst van 1954 staan en die nu zeer gebruikelijk zijn (geworden). Hoe zit het bijvoorbeeld met ‘vreemde’ woorden? Werden in de tweede druk vrij jonge leenwoorden opgenomen? Het is inderdaad zo - en dat zegt Paardekooper trouwens zelf in de inleiding - dat de uitspraakgids vooral op dit punt nuttig is voor de gebruiker. Ziehier een reeks ‘vreemde’ woorden die (m.i. ten onrechte) niet in de gids staan (ik maak hiermee geen aanspraak op volledigheid): ace, acid, after-shave, all-risk, ambiance, ausputzer, bacon, barbecue, bühne, business, cabaretier, captain, checken, column, conférencier, creditcard, design, détente, drugs, föhn, freak, free-lance, gadget, game, know-how, must, ombudsman, part-time, rücksichtslos, software, sorry, sowieso, total loss, try-out, T-shirt, überhaupt. Bovendien zou ik nog willen wijzen op het willekeurige karakter van de keus die Paardekooper gemaakt heeft. Het is de vraag of de auteur bij de herziening van de eerste druk rekening heeft gehouden met de destijds beschikbare resultaten van frequentie-onderzoeken. Vergelijken we het corpus van de tweede druk met de trefwoorden die in het Basiswoordenboek Nederlands van P. de Kleijn en E. Nieuwborg staan, dan constateren we voor A, B, C en D dat 10% van de woorden uit het Basiswoordenboek niet in de uitspraakgids staan. Of het corpus van het Basiswoordenboek compleet is, laten we hier in het midden. We stellen hoe dan ook vast dat alle woorden uit het Basiswoordenboek die nog steeds niet in de gids staan (zeer) frequent zijn. Enkele voorbeelden: aankomen, aansluiten, aantrekken, aard, achtergrond, afhangen, alweer, antwoorden, bedenken, behouden, beschermen, beslissing, bewijzen, bijdrage, bord, denken, doorbrengen, doorgaan. Als we het corpus van de tweede druk van de uitspraakgids vergelijken met de lemma's die in Van Dale hedendaags Nederlands de label <f> (= frequent) krijgen, dan komen we tot dezelfde conclusie. Al zal men het soms niet eens zijn met de toekenning van deze label aan een bepaald woord, heel wat <f>-woorden wor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||
den door Paardekooper nog steeds niet gehonoreerd. Enkele grepen uit het nietgekozen materiaal: aanbeveling, aanpassing, aanraking, aansluiten, aantreffen, aantrekken, achterhalen, apparatuur, automatisering, bedenken, bediening, berusten, bijwonen, compagnie, dankzij, dienstverlening, drug(s). Dat dit lijstje vooral uit substantieven op -ing en werkwoorden bestaat, is geen toeval. Het is me inderdaad opgevallen dat Paardekooper hierin inconsequent is geweest: soms neemt hij het werkwoord op zonder het daaruit afgeleide substantief te vermelden, soms doet hij het omgekeerd. Van tijd tot tijd neemt hij beide op. Voorts maakt de auteur de lezer attent op het feit dat zijn boekje vooral voor Vlamingen van belang is. Het lijdt geen twijfel dat Paardekooper daarin gelijk heeft. Of hij nu de Vlamingen wel degelijk een dienst bewijst, is de vraag. In het AN-woordenboek voor correct taalgebruikGa naar voetnoot3 hebben S. Theissen en J. Vromans een reeks trefwoorden opgenomen die bij Nederlandstalige Belgen qua uitspraak en accentuering twijfel kunnen oproepen. Toch heeft Paardekooper 41 trefwoorden (op 188, d.i. ca. 21%) die in het AN-woordenboek staan in de tweede druk niet opgenomen. Voorbeelden: ansicht, Arthur, basket, camper, combine, cruise, fan, gerant, grapefruit, image, Leopold, meeting, paperclip, relaxen, scout, streaken, track. Om kort te gaan, het oordeel van C.B. van Haeringen (1979) over de materiaalkeus moet enigszins aangepast worden: aan de ene kant is er in de tweede druk (nog steeds) ‘geen strikt systeem in de keus vast te stellen’ (p. 563). Aan de andere kant had Paardekooper rekening moeten houden met nieuw(er)e woorden en zijn corpus aan een grondige herziening moeten onderwerpen. | |||||||||||||||||||||||||||
2 Enkele op- en aanmerkingen over de inleiding tot de tweede druk van de gidsDe inleiding tot het boekje is ‘een uiteenzetting van de beginselen die in de woordenlijst leidend zullen zijn’, zo constateerde C.B. van Haeringen in 1979. In de ‘uiteenzetting van (...) beginselen’ anno 1987 zijn weinige veranderingen aangebracht. Paardekooper heeft b.v. het hoofdstukje ‘De d tussen twee klinkers: de goeie ouwe tijd’ in wat hij in 1977 ‘Een aantal kleinere problemen in alfabetische volgorde’ noemde, verdisconteerd maar zijn aanpak is in wezen ongewijzigd gebleven. Paardekooper: ‘Om veel redenen moest ik een vrij grove notatie kiezen: een fijne zou het boekje veel te duur en onleesbaar gemaakt hebben.’Ga naar voetnoot4 Het nadeel van een te ‘grove notatie’ is echter dat b.v. anderstaligen geen onderscheid kunnen maken tussen korte, halflange en lange klinkers. Voorbeeld: vast staat dat de [u] van boer ‘langer’ is dan die van boeg en ook ‘langer’ dan die van boerin. Dat kunnen we uit de uitspraakgids niet opmaken. In dit verband lijkt het me heel zeker niet zinloos lengtetekens te gebruiken. In twee gevallen heeft de auteur echter wèl lengtetekens gebruikt, nl. ‘1. bij het achtervoegsel -air (...); 2. in een paar woorden met een lange klinker voor een r (b.v. vierde, koers) waarin veel zuidelijke dialekten een “te korte” klinker gebruiken’. Ik vraag me af waarom Paardekooper slechts in déze gevallen een lengteteken handhaaft. Iemand die de woordenlijst raadpleegt zou de verkeerde indruk kunnen krijgen dat de meeste klinkers of tweeklanken voor r kort of halflang zijn, daar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||
ze niet van een lengteteken voorzien zijn. Pedagogisch gezien had de auteur m.i. overal waar dit nodig is lengtetekens moeten gebruiken (cfr. het voorbeeld boven). Het tweede aspect waaraan ik aandacht zou willen schenken is de accentuering. De afwezigheid van het accentteken (komt dit misschien ook de leesbaarheid ten goede?) betekent ‘het accent ligt op de eerste lettergreep’. Soms krijgt een woord twee klemtoontekens, waarmee bedoeld wordt: ‘soms zijn ze misschien allebei even sterk, maar soms is het een duidelijk sterker als het ander’. Twee alinea's verder lezen we: Tenslotte zijn er enkele woorden (vooral vw's), die bijna nooit een woordaccent hebben (b.v. omdat), tenzij na juist; hier betekent een aanduiding als 'om 'dat enkel ‘er is bijna helemaal geen accent’. Hoe moet de lezer nu weten of hij zich aan de eerste ‘regel’ moet houden dan wel aan de tweede? Bovendien weet hij ook niet voor welke andere woorden (Paardekooper schrijft ‘vooral vw's’ (ik onderstreep) de tweede ‘regel’ ook nog geldt. Op de accentuering kom ik nog terug. Op p.X komen ‘een aantal detailproblemen’ aan bod, waarin veel praktische wenken te vinden zijn. Enkele van die ‘detailproblemen’ bespreek ik in alfabetische volgorde: [a]: Bij de vergelijking van de woorden aardappel en pootaardappel wijst de auteur op het volgende: ‘Nauwkeurig luisteren (ik onderstreep) geeft als mogelijkheden bij het eerste woord ardəpəl en ardapəl terwijl het tweede enkel potardapəl kent en m.i. niet potardapəl.’ Uit de woordenlijst blijkt dat Paardekooper slechts ardəpəl vermeldt maar potardapəl; potardəpəl. ‘Hier is (niet alleen) de taal (...) inconsequent.’ [j]: ‘Tussen een εi en een klinker is een j onmisbaar; die heb ik dus niet weergegeven’ (p. XIV). Bij w schrijft de auteur dan ook: ‘In woorden als nauwe, blauwe kun je er niet buiten om een tussenklank-w te laten horen. Ik heb die niet weergegeven’ (p. XVIII). Op het eerste gezicht lijkt de keus van Paardekooper gerechtvaardigd. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat de [w]-klank in een niet onaanzienlijk aantal woorden een hiaat vult, al komt er geen w in de spelling voor: b.v. in boa. De uitspraak luidt niet 'boa maar 'bowa. Hetzelfde geldt voor douane. Paardekooper had hier rekening moeten houden met zijn publiek. Dat hij dit niet gedaan heeft zullen anderstaligen hem niet in dank afnemen. Duitstaligen b.v. zijn er door hun Knacklaut (glottisslag) toe geneigd de hiaatvullende semivocalen niet uit te spreken. [1]: Over de ‘kleine klinker (ə)’ valt ook het een en ander te zeggen. Principieel heeft de auteur gelijk. We horen inderdaad een ‘kleine’ ə in woorden op -lf, -lg, -lk, etc. Toch dient aan de ene kant opgemerkt te worden dat die ‘kleine klinker’ onmisbaar is, in die zin dat het articulatorisch gezien erg moeilijk is de bovengenoemde combinaties uit te spreken zonder overgangsklank. Aan de andere kant geldt een overdreven svarabhaktivocaal als onbeschaafd. Of die ‘kleine ə’ in een ‘grove notatie’ aan bod had moeten komen laat ik hier verder onbesproken. Dit geldt m.m. ook voor de woorden op -rf, -rg, -rm, etc. (Voorbeelden: verf, berg, berm, e.d.m.). [n]: Paardekooper: ‘Absoluut verplicht is de n na een tweede hoofdvorm (= vt) + 'm, 't enz.: hij pakte het hεipɑktənət’ (p. XV). Nu treedt er bij vlug spreken wel degelijk een n op, maar dat die n ‘absoluut verplicht’ zou zijn, lijkt me nogal dubieus. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||
[t]: Het oordeel van Paardekooper over de twee uitspraken van de groep tie is hetzelfde als 10 jaar geleden. De tsi-uitspraak is naar zijn mening ‘tot het noorden beperkt, en dan nog tot een beperkt aantal mensen die hem meestal niet consequent gebruiken’ (p. XVI). Al komt deze uitspraakvariant inderdaad uitsluitend in Nederland voor (so what?), ik heb toch de indruk dat ze hoe langer hoe meer veld wint. In dit opzicht schijnt Paardekooper weinig oor te hebben gehad voor de snelle evolutie van het Nederlands. Verder is het me niet duidelijk waarom de tsi-uitspraak ‘onnodig moeilijker’ is.
Ten slotte zou ik iets willen zeggen over het hoofdstukje over ‘sandhi’. Naast b.v. zɑgduk komt ook zɑkduk voor, naast drɑgbelt ook drɑxbelt, naast pɑzbodə ook pɑsbodə (...) (p. XIX). Hier dringt zich eens te meer de conclusie op dat Paardekooper vrij inconsequent is geweest. Inderdaad, de voorbeelden uit de tweede druk van de woordenlijst waarbij hij slechts één uitspraak vermeldt zijn legio. Ik noem er enkele ter illustratie: arbeidersbeurs [tsb], arbeidsbureau [tsb] maar arbeidersbevolking [sb], [zb]; begripsbepaling [psb], beroepsbezigheid [psb] maar uitsluitend berijdbaar [db]; dukdalf [kd]; godsdienstleer [tsd] maar godsdienst [tsd], [tzd] (heeft de anticiperende assimilatie geen invloed op de t?; kletsbui [tsb]; plaatsbespreking [tsb], platboomd [tb] maar weer uitsluitend Platduits [d], pleitbezorger [d]. Maken taalkundige redenen een aparte behandeling noodzakelijk? Waarom worden sommige woorden uit de woordenlijst uitsluitend ‘op tie manier’ uitgesproken en andere ‘ob de andere manier’? | |||||||||||||||||||||||||||
3 De woordenlijstIn zijn boekbespreking had C.B. van Haeringen een aperçu gegeven van de ‘schoonheidsvlekjes’ (Haeringen, C.B. van, ib., p. 563) die hij in de woordenlijst was tegengekomen. Hier volgen een aantal onvolkomenheden uit de tweede druk. Duidelijkheidshalve heb ik deze paragraaf in verschillende rubrieken verdeeld. | |||||||||||||||||||||||||||
a) De accentueringHieronder volgt een reeks woorden (naar volledigheid is niet gestreefd) die nog steeds een foute klemtoon krijgen (Van Haeringen had nochtans al op sommige van die fouten gewezen) of waarvoor Paardekooper slechts één accentuatiemogelijkheid vermeldt:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vermelding verdient nog dat Paardekooper sommige ‘fouten’ in de eerste druk nu heeft rechtgezet. Ik verwijs de lezer naar b.v. neuron, notaris. | |||||||||||||||||||||||||||
b) InconsequentiesMen kan bezwaar maken tegen de (vele) inconsequenties i.v.m. het opnemen van de informele uitspraak van sommige woorden. Dit kan geïllustreerd worden a.d.h. van de volgende voorbeeldenGa naar voetnoot6.
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat Paardekooper soms uitsluitend de formele uitspraak vermeldt (b.v.: economie, katholiek, marine), soms uitsluitend de uitspraak met vocaalreductie (b.v. patat), soms uitsluitend de informele uitspraak met de nul-vorm van de klinker (b.v. sigaret); soms twee van de drie mogelijkheden (b.v. apotheek, manier, officier, tabak). In dit verband kan men zich afvragen waarom de auteur ekənəmi en kɑtəlik niet vermeldt en waarom hij uitsluitend de informele vorm si'grεt honoreert. Zou sigɑ'rεt geen AN zijn? | |||||||||||||||||||||||||||
c) Afwisseling tussen Λ -əIn de tweede druk van zijn boekje heeft de auteur de onbeklemtoonde Λ van de eerste druk in heel veel gevallen door het ə-teken vervangen. Voorbeelden: abortus, offertorium, podium. Was er dan een speciale reden om b.v. jodium en radium apart te behandelen? | |||||||||||||||||||||||||||
d) Assimilatie n - mVoor zover ik heb kunnen nagaan heeft Paardekooper bijna alle nb's, nm's en np's fonetisch weergegeven met respectievelijk mb's, m's en np's. Eigenaardig genoeg | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||
heeft de auteur de plaatsassimilatie bij de ‘detailproblemen’ onbesproken gelaten. Verder is het voor discussie vatbaar dat de n voor b, m p als m moet worden uitgesproken. | |||||||||||||||||||||||||||
e) Andere onvolkomenhedenIk maak weer geen aanspraak op volledigheid:
| |||||||||||||||||||||||||||
ConslusieMijn doelstelling was sommige belangrijke aspecten van de tweede, volledig herziene druk van Paardekoopers ABN-uitspraakgids te vergelijken met de eerste druk. Hieruit is o.a. gebleken dat de 2de druk van de ABN-uitspraakgids geenszins een ‘volledig herziene druk’ is. Men kan zich o.a. afvragen waarom Paardekooper zowel de inleiding tot de gids als zijn corpus niet aan een grondige herziening heeft onderworpen. Paardekoopers corpus van de tweede druk is op enkele uitzonderingen na hetzelfde als dat van de eerste druk. Vrij jonge (en gebruikelijke) (leen)woorden zijn nog steeds niet gehonoreerd. Verder zijn lengtetekens overal waar die nodig zijn, onmisbaar. Paardekooper zou anderstaligen hiermee een dienst bewijzen. Ten slotte heeft Paardekooper gelijk als hij de lezer attendeert op het onderscheid tussen de formele en de informele uitspraak van een bepaald woord. Waarom vermeldt hij dan soms slechts één van beide realisaties en soms beide varianten? Er zijn op dit punt nogal veel inconsequenties. Al blijft dit beknopte uitspraakboekje van het Nederlands een must voor scholieren, dialectsprekers en anderstaligen, sommige aspecten van de tweede, volledig herziene druk van de ABN-uitspraakgids (1987) zijn aan een grondige herziening toe.
Philippe Hiligsmann, Rijksuniversiteit Luik | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|